| |
| |
| |
Historie
Frisii
Romeinse geschiedschrijvers maakten bijna twee millenia geleden al melding van ‘Frisii’, woonachtig in de kuststreken tussen de rivieren de Oude Rijn in het zuiden en de Eems in het noorden. Bij Tacitus komen we de aanduidingen ‘Frisii minores’ en ‘Frisii majores’ tegen. Hij situeerde hen in respectievelijk het huidige Noord-Holland en het Fries-Groningse terpengebied.
Tot een langdurige, permanente Romeinse bezetting van het gebied dat de huidige provincie Fryslân omvat is het nooit gekomen. Wel kwam het eeuwenlang binnen de invloedssfeer van het Romeinse Rijk te liggen. Friezen traden bijvoorbeeld in Romeinse krijgsdienst, betaalden belastingen met runderhuiden, importeerden en verhandelden Romeinse sieraden, aardewerk of godenbeeldjes en gebruikten daarvoor op bescheiden schaal Romeinse munten. Archeologen schatten dat in dit gebied toen circa 30.000 mensen woonden. Rond het jaar 1000 zouden dat er ongeveer even veel zijn geweest.
Het onderlinge verkeer in het Friese terpengebied en de handel naar andere streken vond nagenoeg alleen via water plaats. Vanaf ongeveer de 6de eeuw voor Christus was deze regio bevolkt geraakt vanuit meer landinwaarts gelegen zandgebieden. Grote verschillen in rijkdom bestonden er ten tijde van de contacten met de Romeinen niet tussen deze vooral uit veeboeren, handelaren en vissers bestaande inheemse bevolking. Wel waren er stamhoofden, een soort adellijke bovenlaag, die op politiek, religieus en juridisch gebied leiding gaven binnen relatief kleine territoria met een voor die tijd aanmerkelijke bevolkingsdichtheid.
Toen het Imperium Romanum in de 2de eeuw op het toppunt van zijn macht stond, was een groot deel van de welvaart van de Friezen gebaseerd op hun handel met dit rijk. Het uiteenvallen ervan in de volgende eeuwen en vervolgens zijn definitieve ondergang in de 5de eeuw was ongunstig voor de Friese handel. Bovendien werd vanaf de 3de eeuw tot de 8ste eeuw de zee veel actiever, waardoor vele terpen en terpjes overslibd raakten.
Het tijdvak tussen het Frisia van de Romeinse Tijd en de verschijning omstreeks 700 van de eerste missionarissen in het gebied waar toen, volgens schriftelijke bronnen, Friese koningen de scepter zwaaiden, staat bekend als lang en duister. Binnen die periode viel de welbekende volksverhuizingstijd (4de tot 6de eeuw). Vestigden zich na verloop van tijd in een inmiddels nagenoeg ontvolkt gebied nieuwe groepen, die naderhand ook weer bestempeld werden tot Friezen? Onder vakgeleerden lijkt die laatste voorstelling steeds meer aanhang te krijgen; het zou daarbij gaan om de migratie van Angelsaksen uit de kustzone tussen Elbe en Wezer.
| |
Frisia Magna
Na de val van het Romeinse Rijk groeide in West-Europa een nieuwe macht, het Frankische Koninkrijk. De expansiedrift van deze gekerstende Franken zou lange tijd de drijvende kracht blijven achter de politieke en militaire machtsontwikkeling in het Friese Noordzeekustgebied. Mogelijk is, dat juist zij als eersten weer het Romeinse etiket ‘Friezen’ gingen gebruiken om de etnisch geschakeerde bevolking van dit ‘Friese gebied’ te typeren, dat zich inmiddels uitstrekte van het Zwin in Vlaanderen tot de Wezer in Duitsland. Aannemelijk is dat de Frankische expansie en vooral het verzet daartegen grote invloed uitoefende op de positie van de koningen van het zogeheten ‘Frisia Magna’. Niettemin blijft de oorsprong en betekenis van dit Friese koningschap in nevelen gehuld.
Friese koningen als Aldgisl (genoemd in 678), Radboud (overleden in 719) of Bubo (aanvoerder in de slag bij de Boorne in 734) zouden afkomstig zijn uit een elite van regionale politiek-sacrale hoofden. Hun bovenregionaal gezag stoelde op een gekozen koningschap of een gekozen militair leiderschap. Vermoedelijk sloten deze families of clans van hoofden ook huwelijksallianties met elites in Noord-Duitsland, Scandinavië en Engeland.
Tussen de clans circuleerden prestigegoederen en bruiden, maar werd ook onderlinge strijd gevoerd.
In 689 versloeg de Frankische hofmeier Pippijn II, de overgrootvader van Karel de Grote, de legers van de Friese koning Radboud bij Dorestad (nabij het huidige Wijk bij Duurstede), centrum van de vroegmiddeleeuwse Friese handel. ‘Fresia citerior’, het deel ten zuiden van de Oude Rijn, kwam toen bij het Frankische Rijk. Pippijns enige wettige zoon trouwde met een dochter van Rad- | |
| |
boud. Door het winnen van de slag op en bij de Boorne in 734 veroverden de Franken, onder leiding van Karel Martel, bastaardzoon van Pippijn, eveneens het noordelijke deel van Friesland, tot aan de Lauwers. De Boorne (Middelzee) was de grensrivier tussen Westergo en Oostergo in het Friesland tussen Vlie en Lauwers.
De inlijving bij het Frankische Rijk betekende niet dat de Friese elite al haar invloed verloor en de Friese handel verdween. Tot de herhaalde plunderingen door Noormannen in de 9de eeuw zou Dorestad centrum van die handel blijven. De Friezen bleven echter ook daarna, tot ver in de 12de eeuw, vermaarde handelaren, die voeren naar Engeland, Scandinavië en het Oostzeegebied.
Daarna namen de Duitse Hanzesteden hun positie als vrachtvaarders van Europa over.
De vestiging van de Frankische macht betekende op termijn de opkomst van de kerk als machtig instituut binnen de Friese samenleving. In de vroege 8ste eeuw werd de Angelsaks Willibrord tot aartsbisschop van de Friezen gewijd en vanuit Utrecht initieerde hij hun kerstening.
Dat gebeurde niet zonder verzet daartegen. Bekend is dat in 754 de Angelsaksische missionaris Bonifatius met zijn gevolg nabij Dokkum door heidense Friezen uit het Humsterland (ten oosten van de Lauwers) werd vermoord. Meer succes had nadien Liudger, van geboorte een Fries. Zowel Bonifatius als hij stichtten in Duitsland kloosters, respectievelijk Fulda en Werden, waaraan veel Friezen naderhand geldpachten en landerijen schonken.
Uit de door Karel de Grote aan zijn Friese onderdanen geschonken Lex Frisionum (wet der Friezen), die in 802 op de Rijksdag te Aken was opgesteld, valt op te maken dat het Friesland van die tijd uit drie delen bestond: de gebieden tussen Zwin en Vlie, die tussen Vlie en Lauwers en die tussen Lauwers en Wezer. In het centraal gelegen Westerlauwers Friesland was Westergo wat rijkdom en bevolkingsdichtheid betreft de belangrijkste regio.
Opvallend is dat de Lex Frisionum vooral betrekking
heeft op Westerlauwers Friesland. Pas in de 11de eeuw zien we bij de Friezen een houding ontstaan van onverschilligheid en incidenteel verzet tegen een landsheerlijk gezag. Maar dan is het Friesland van Alkmaar tot de Wezer inmiddels sinds 925 definitief opgenomen in het Duitse Rijk. Daarvoor al hadden de Friese kuststreken veel te lijden gehad van de rooftochten van de Noormannen. Hun beruchtste tiran Godfried werd in 885 door de Friese graaf Gerulf doorstoken. Nog in 991 was de handelsplaats Staveren slachtoffer van de Vikingen.
| |
Westerlauwers Friesland
Zowel geografisch als politiek raakten de verschillende delen van het oorspronkelijke Friese gebied vanaf de 10de eeuw meer van elkaar gescheiden. Stormvloeden deden bijvoorbeeld de Zuiderzee ontstaan die Westfriesland van Westerlauwers Friesland scheidde. Ook Oostfriesland kwam meer apart te liggen doordat de Dollard veel dieper het land was binnengedrongen. Na verloop van tijd werd in Westerlauwers Friesland het oude onbeschermde land bedijkt en nieuw land ingepolderd, waaronder de Middelzee. De thans nog bestaande, uit de 13de eeuw daterende Slachtedijk in Westergo kan gelden als de oudste binnendijk van Nederland. Bij de landaanwinning en polderzaken speelden de kloosters een grote rol. Deze waren hier vanaf het midden van de 12de eeuw gesticht door met name benedictijnen, norbertijnen (praemonstratenzers) en cisterciënzers.
Sinds de 13de eeuw werd Westfriesland door de graven van Holland geregeerd en begon de stad Groningen de bestuurlijke en economische hegemonie in de streek tussen Lauwers en Eems naar zich toe te trekken. In Oostfriesland gingen uiteindelijk, na het midden van de 15de eeuw, de adellijke Cirksena's als landsheer optreden. Tussen 1080 en 1231 kwamen vertegenwoordigers van de Zeven Friese Zeelanden (tussen Vlie en Wezer) incidenteel bijeen in het Oostfriese Aurich ter bevordering van de rechtszekerheid in deze streken en om zich opdringende niet-Friese machten van het lijf te houden. In de 13de en 14de eeuw bleek dit verbond van de ‘Upstalbeam’ niet langer de Friese eenheid te kunnen bewaren. Interne twisten tussen lokale machten en de betrokkenheid daarbij van vreemde heersers maakten dat onmogelijk.
In de hoge middeleeuwen had de eenheid van de Friese landen vooral een cultureel karakter. In het gehele gebied werd min of meer dezelfde taal gesproken, golden dezelfde algemene rechtsregels en werd het denkbeeld van de ‘Friese Vrijheid’ in brede kring gekoesterd. Bij dit laatste beriep men zich op een (overigens vervalst) vrijheidsprivilege, dat Karel de Grote ooit de Friezen zou hebben geschonken. Onder vrijheid zou dan ‘vrij van een landsheer’ moeten worden verstaan. Deze voor die tijd hoogst uitzonderlijke situatie leidde er toe dat in de late middeleeuwen de fictie van de rijksonmiddellijkheid sterk werd beklemtoond. De Friezen zagen zich toen zelf als directe onderdanen van de keizer, zonder dat een hertog of graaf als leenheer van de keizer het centrale gezag over hun land toekwam.
Gedurende de 11de en 12de eeuw waren Hollandse graven, al dan niet samen met de bisschop van Utrecht, door de Duitse keizers beleend met Friese graafschappen. Met de 13de eeuw begon in Westerlauwers Friesland het tijdvak van de ‘Friese Vrijheid’, dat zou duren tot 1498. Wel probeerden Hollandse graven nog in die tijd daadwerkelijk hun gezag in Friesland te vestigen, maar dat ging hen
| |
| |
Grietenijen in Friesland, indeling vanaf de 16de eeuw (tot 1934)
slecht af. Zo sneuvelde graaf Willem IV in september 1345 in een treffen tussen zijn ridderleger en Friese troepen in de velden bij Staveren. Deze slag werd overgeleverd als de slag bij Warns.
Hoe waren de sociale verhoudingen in Westerlauwers Friesland ten tijde van de Friese Vrijheid? Volgens een nog altijd populair beeld was het een land van vrije boeren, een soort boerenrepubliek, waar bij het ontbreken van leenverhoudingen op vrij democratische wijze besluitvorming plaatsvond. Maar de realiteit van toen was bepaald anders en minder idyllisch. Zowel op het platteland als in de steden domineerden de hoofdelingen. Kenmerkend voor deze adellijke heren was het bezit van een verdedigbare stins (stenen huis) en de beschikking over een klein troepje van gewapende ‘ruters’. De oudste, uit de 12de en 13de eeuw daterende, stinzen waren, vergelijkbaar met het elders in Europa bekende château-à-motte, op een heuveltje gebouwde stenen torens, veelal omringd door een gracht. Daaruit ontwikkelden zich nadien huizen met meer wooncapaciteit. Niet alleen op het platteland maar ook in de steden bezaten de hoofdelingen weerbare stenen huizen. Als lokale grootheden drukten zij een fors stempel op het vetewezen, de rechtspraktijk van eigenrichting die, bij afwezigheid van een door een centrale overheid georganiseerde rechtsgang, vorm gaf aan en orde schiep in het sociale leven.
In principe kwam in de vetesamenleving iedere vrije man het recht toe zijn belangen en eer met (de dreiging van) geweld te verdedigen. Maar in de praktijk waren het vooral de rijken, in het bijzonder de hoofdelingen, die een vete konden uitvechten, omdat zij hun vetehelpers konden betalen en onderhouden. De geestelijkheid en de burgers in de steden mochten hun bezwaren hebben tegen de vete, toch raakten ook kloosters en steden in de 14de en 15de eeuw betrokken bij de conflicten tussen de hoofdelingen. Door onderlinge bondgenootschappen raakten nu veel meer personen bij de vetevoering betrokken, waarbij de hegemonie in een bepaalde streek of stad vaak de inzet van de gewapende strijd was. Pas aan het einde van de 14de eeuw gaf men aan deze, incidenteel uitbarstende, conflicten, de naam van partijtwisten tussen Schieringers en Vetkopers. In feite ging het dus om verzamelnamen. Doordat ook nog machten van buiten - de graaf van Holland, de hertog van Gelre, de stad Groningen - betrokken raakten bij deze interne twisten valt te begrijpen dat aan het einde van de 15de eeuw bezorgde kloosterlingen hun Friesland afschilderden als een geheel verscheurd gewest dat langdurig had geleden onder partijstrijd.
Rond 1300 bestond Westerlauwers Friesland uit twee goën, Westergo en Oostergo. Vanaf het midden van de 15de eeuw kwam daar een derde bij, Zevenwouden. De
| |
| |
oude goën kenden aanvankelijk een onderverdeling in districten en ‘delen’, waaruit zich later de qua omvang kleinere grietenijen zouden ontwikkelen. Uiteindelijk zou in de loop van de 16de eeuw, nadat nog de Stellingwerven aan Friesland waren toegevoegd, het Friese platteland dertig grietenijen tellen. De grietman sprak recht en zag toe op het onderhoud van wegen, sluizen en dijken. Vanaf de 13de eeuw was de grietman in de plaats getreden van een grafelijke ambtenaar, de skelta (schout). Het grietmansambt werd aanvankelijk vermoedelijk bij toerbeurt door grondeigenaren bekleed. Daarna kwam het steeds meer in handen van hoofdelingen.
Vóór het midden van de 12de eeuw waren er in Westerlauwers Friesland nauwelijks kloosters gebouwd. In de eeuwen daarna volgde een soort bouwexplosie; aan het einde van de middeleeuwen stonden hier meer kloosters (een vijftigtal) dan waar ook in Nederland. Een fors deel van de Friese cultuurgrond - bijna een vijfde deel in Westergo en Oostergo samen - was eigendom van de kloosters geworden. Bedelorden als de dominicanen en franciscanen vestigden hun kloosters in of nabij de wat grotere plaatsen, zoals Leeuwarden en Bolsward. Door patronaatsrecht en incorporatie kregen de kloosters invloed in de parochies. In de 15de eeuw telde Friesland ruim driehonderd kerkdorpen. Het zelfstandige karakter van zo'n dorp hield verband met het bezit van een eigen parochiekerk. De oudste parochies waren ooit door een bisschop of een grote abdij buiten Friesland gesticht. De jongere kwamen op initiatief van de plaatselijke edelman of een klooster tot stand. Zo'n hoofdeling had dan vaak het benoemingsrecht (collatierecht) van de pastoor van de kerk. Met uitzondering van Achtkarspelen, dat (tot 1559) onder het aartsdiakonaat Frisia van het bisdom Munster viel, ressorteerden de drie Friese aartsdiakonaten onder het bisdom Utrecht. Opvallend is dat na 1300 de grote Friese kloosterabdijen een aantal belangrijke kerken en dekenaten onder zich kregen.
De Friese steden kwamen pas vanaf de 14de eeuw tot wasdom. Het platteland, in casu de hoofdelingenstand en de geestelijkheid (van kloosters en parochies), was en bleef de dienst uitmaken in de middeleeuwse Friese samenleving. Van de elf steden die Friesland aan het einde van de middeleeuwen telde, hadden de meeste zich ooit geleidelijk ontwikkeld tot bescheiden marktplaats voor hun agrarische omgeving. De eigen nijverheid had er veel minder betekenis. Bij ontstentenis van een landsheer noemden sommige plaatsen - Leeuwarden, Franeker, Dokkum - zichzelf vanaf de late dertiende eeuw, in oorkonden, stad. Alleen Staveren had al in de 11de eeuw stadsrechten gekregen en kan gelden als de oudste Friese stad. Het nabijgelegen Hindeloopen werd pas in de 14de eeuw als stadje vermeld. Toen de graaf van Holland rond 1400 enige tijd zijn invloed in Friesland kon doen gelden, verleende hij stadsrechten aan Workum, Bolsward en Harlingen. Het was toen de partij der Vetkopers, met hun grotere aanhang in de steden, die Hollandse steun genoot. Het inmiddels als stadje optredende IJlst stond echter vanwege de aanwezigheid van het hoofdelingengeslacht Harinxma aan Schieringse zijde. Verder kregen Sneek en Bolsward rond het midden van de 15de eeuw stadsrecht, mede door bemiddeling van geestelijken in de conflicten tussen hoofdelingen, grietenijen en steden.
Aan het begin van de 16de eeuw gingen deze elf steden, die vrijwel alle op of aan de rand van de kleigebieden van Westergo en noordelijk Oostergo lagen, vooral profiteren van de heel recente aanwezigheid van een centraal bestuur. Dat gold met name voor Leeuwarden.
| |
Friesland onder Landsheerlijk bestuur
Het jaar 1498 was een breukpunt in de geschiedenis van Westerlauwers Friesland. Toen benoemde keizer Maximiliaan I zijn veldheer hertog Albrecht van Saksen tot ‘erfelijk gubernator en potestaat’ van Friesland, inclusief de Stellingwerven en de Groninger Ommelanden. Al voor Albrechts benoeming tot landsheer hadden Schieringer hoofdelingen zijn hulp ingeroepen om de door Vetkopers gesteunde machtsuitbreiding in Friesland van de stad Groningen te keren. In de zomer van 1499 kwam Albrecht zelf naar Friesland, waar hij zich liet huldigen als landsheer. Een jaar later sloeg hij een bijna heel Westerlauwers Friesland omvattende opstand neer. Aanvankelijk fungeerde het Schieringgezinde Franeker, waar de Saksers resideerden op het Sjaardemaslot, als centrum van bestuur en rechtspraak. Nadat Albrechts zoon Hendrik zijn in 1500 overleden vader was opgevolgd als landsheer, droeg deze in 1504 zijn rechten al weer over aan zijn broer George.
Onder het bewind van George van Saksen werd het centrale bestuur uitgebreid en kwam er een voor het gehele Friese gebied geldend rechtsstelsel. Ook vond toen de inpoldering van Het Bildt plaats en stelde George een grondbelasting in die tot het begin van de 19de eeuw gebruikt zou worden. Het regeringscentrum verhuisde van Franeker naar het met een blokhuis versterkte Leeuwarden, dat voortaan hoofdstad was. Zijn trouwe aanhang onder de edelen beloonde George voor bewezen diensten. Omdat de pogingen van de hertog om ook in de hem toegewezen Friese landen buiten Westerlauwers Friesland zijn macht te vestigen mislukten, verkocht hij Friesland in 1515 voor honderdduizend gulden aan Karel V, de latere Duitse keizer en koning van Spanje, die toen reeds heer was van een groot aantal gewesten in de Nederlanden. Pas in 1523 slaagde diens stadhouder Schenck van Toutenburg er in geheel Friesland feitelijk
| |
| |
Kaart van de provincie Friesland in 1740. Goed zichtbaar zijn het merengebied in het zuidwesten en de veenontginningen bij Heerenveen en Drachten
onder landsheerlijk gezag te brengen. Toen was ook de rol uitgespeeld van een groep van lokale Friese machtigen die de hertog van Gelre als landsheer naar voren hadden geschoven. Deze zou, meenden zij, meer de Friese Vrijheid respecteren.
Onder de regering van Karel V werd gebruik gemaakt van de door de Saksers ingevoerde bestuurlijke organisatie. De stadhouder, hoogste vertegenwoordiger van de landsheer, benoemde de gewestelijke ambtenaren en grietmannen. Steevast stelden Karel V en later zijn zoon Philips II militairen uit de hogere adel van elders aan als stadhouder. In zijn optreden stond de stadhouder sterk onder druk van de centrale regering voor de Nederlanden in Brussel. Aan het hoofd daarvan stond de landvoogd(es). Voor overleg met de Friezen over met name belastingen riep de stadhouder de Staten bijeen. Op zo'n landdag verschenen dan de zogeheten volmachten van de grietenijen en steden uit de drie al genoemde goën. Elke grietenij mocht zoveel volmachten sturen als haar goeddunkte. In de praktijk hadden alleen edelen, hogere geestelijken en hereboeren - de grotere grondbezitters - voldoende aanzien en tijd om op een Landdag te verschijnen. Pas vanaf 1578-'79 kregen de steden hun eigen afvaardiging. Kort daarna ging Friesland deel uitmaken van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden.
Dat er in Friesland zelf rond het midden van de 16de eeuw veel kritiek was op de centrale regering vanwege haar starre houding op politiek en religieus gebied, in het bijzonder bij de vervolging van doopsgezinden, lutheranen en calvinisten, staat buiten kijf. Het plan om van Friesland een nieuw bisdom te maken stuitte aanvankelijk op veel verzet en werd pas in 1570 uitgevoerd. In november van datzelfde jaar brak een zware stormvloed uit die ruim 2000 mensen het leven kostte en een groot deel van Friesland onder water zette. Na deze Allerheiligenvloed lukte het stadhouder Caspar di Robles slechts door dwang dijkherstel en bekostiging voor toekomstig dijkonderhoud te realiseren.
Inmiddels was in 1566 de Beeldenstorm uitgebroken, die in Friesland rustig verliep. Het jaar daarop trad de hertog
| |
| |
van Alva als nieuwe landvoogd aan. Zijn komst bracht vele met de protestanten sympathiserende Friezen in ballingschap. In de jaren daarna zorgde de Opstand in Friesland voor veel interne verdeeldheid en onrust. In 1579 sloten de Friese Staten zich aarzelend bij de Unie van Utrecht aan en een jaar later trokken zij alle macht naar zich toe. De katholieke eredienst werd verboden en de gereformeerde godsdienst kreeg een bevoorrechte status. In 1581 zwoeren de zeven opstandige gewesten de Spaanse koning Philips II formeel af als hun landsheer. Belangrijk was ook de confiscatie door de Friese Staten van het grondbezit van de plattelandskloosters, dat uit circa 8% van de vruchtbaarste Friese cultuurgrond bestond. Vanwege geldgebrek van de Friese Staten verkochten de Edel Mogende Heren Staten die grond in de jaren 1638-'40 aan protestantse edelen en rijke stedelingen, dus vooral aan zichzelf.
| |
Friesland in de Republiek
Rond 1600 begon ook in Friesland de periode van economische en culturele bloei die als Gouden Eeuw bekend staat. De strijd met Spanje, die nog bijna een halve eeuw zou duren, vond niet langer op Friese grond plaats en er kwam duidelijk tekening in de interne machtsverhoudingen. Vanaf 1584, tot 1747, bezat het gewest een eigen stadhouder uit het huis Nassau. Aan het hoofd van het bestuur stonden echter de Staten van Friesland. Diende de stadhouder vroeger zijn landsheer, nu was hij dienaar van de soevereine Staten geworden. Elk jaar kozen de grietenijen en steden volmachten in de Staten. Een grietenij liet zich in principe vertegenwoordigen door een edelman (vaak de grietman) en een eigenerfde; voor de steden traden leden van magistraat en vroedschap aan. Het dagelijks bestuur van de provincie berustte bij Gedeputeerde Staten, waarvoor de drie plattelandskwartieren zes leden leverden en het stedelijk kwartier drie. Friesland had een eigen universiteit (te Franeker) en admiraliteit (eerst te Dokkum, later te Harlingen).
Economisch bezien was Friesland in de Gouden Eeuw een welvarend, marktgericht, kapitalistisch gebied, met een hoge graad van specialisatie en beroepsdifferentiatie. Telde Leeuwarden in 1580 nog maar 7.000 inwoners omstreeks 1650 was dat aantal verdubbeld; het havenstadje Harlingen groeide toen zelfs van 2.000 naar 8.000 inwoners. In 1650 had Friesland 150.000 inwoners, een verdubbeling in vergelijking tot 1500; de bevolking in de steden en vlekken had zich zelfs verviervoudigd.
Deze bevolkingsgroei is een aanwijzing voor de bloei van nijverheid, handel en scheepvaart in de Friese Gouden Eeuw. Friesland was van een louter agrarisch een commercieel-agrarisch gewest geworden. Toch bleef de landbouw de kurk van de Friese economie. De landbouwprijzen
De in 1552 door Vincent Lucas vervaardigde portretzerk van Janke van Unema in de Herv. kerk van Blije (1975)
waren gunstig tot ongeveer 1670, daarna verslechterde de conjunctuur. Al vanaf de zestiende eeuw hadden de boeren met succes gestreefd naar productieverhoging- en verbetering; het aantal boerderijen steeg echter nauwelijks. Van groot belang was verder de doorgaande verbetering van de infrastructuur. Naar Hollands voorbeeld werden er rond het midden van de eeuw trekvaarten gegraven die een sneller en intensiever personenen goederenverkeer, binnen Friesland maar ook naar Amsterdam, mogelijk maakten.
Toen stadhouder Willem Lodewijk van Nassau, die een eigen bescheiden hof te Leeuwarden bezat, in 1620 overleed kon men op het Friese platteland ongeveer 200 edele oftewel voorname huizen aantreffen. Nagenoeg allemaal stonden zij in Westergo en het noordelijk deel van Oostergo. Vele states en poortgebouwen werden omstreeks die tijd vernieuwd en verfraaid. Niet alleen grietmannen of hoge militaire officieren van adel, de nazaten van de
| |
| |
Stadsplattegrond van Bolsward uit het midden van de 17de eeuw
hoofdelingen en heerschappen uit de late middeleeuwen en de zestiende eeuw, maar ook eigenerfde grietmannen en rijke burgers uit de steden, zoals regenten, hoge ambtenaren en kooplieden, woonden al dan niet permanent buiten op stand. In de wintertijd verbleven velen uit de Friese elite in Leeuwarden, mede omdat daar vanaf februari de reguliere Landdag werd gehouden. Dit leven naar de seizoenen bleef tot aan het einde van de Republiek in 1795 populair, dus ook nadat de Friese stadhouder in 1747 met zijn hof van Leeuwarden naar Den Haag was verhuisd. Dit hof had in de tweede helft van de zeventiende eeuw wat meer allure gekregen en fungeerde vanaf toen als politiek en cultureel centrum voor de gewestelijke elite. Omstreeks 1750 telde Leeuwarden nog altijd ruim vijftig adellijke huishoudens. Toch was in de 18de eeuw het burgerlijk aandeel in het voorname buitenleven fors gestegen ten koste van het adellijke, want inmiddels waren vele families uit de oude Friese adel uitgestorven.
Rond 1670 was Frieslands Gouden Eeuw voorbij. De economie stagneerde, de bevolking liep terug, de grondprijzen daalden, boeren raakten in moeilijkheden en verkochten hun grond en bedrijven aan rijke aanzienlijken. Hoge belastingen, veepestgolven en overstromingen, veroorzaakt door aantasting van de zeewering door de paalworm, brachten vervolgens nog meer rampspoed. De terugval duurde tot het midden van de 18de eeuw, waarna vooral de agrarische economie (veeteelt, akkerbouw en laagveenexploitatie) zich weer herstelde. Het aantal pachtboeren was tijdens de laagconjunctuur sterk toegenomen ten koste van de boeren-eigenaars.
Van oudsher was Friesland een typische pachtprovincie met een vrij omvangrijke, machtige bovenlaag van landeigenaren. Ten tijde van de Republiek was het stemrecht ten plattelande gekoppeld aan stemdragende boerderijen. Over grietman- en volmachtschap werd per grietenij bij meerderheid van dorpen gestemd. Adellijke of andere voorname families konden door hun grootgrondbezit de lokale macht monopoliseren en de Friese Staten dirigeren. Reeds vóór 1650 bezaten de grietmansfamilies de hegemonie in het gewest. De economische malaise maakte het hen later mogelijk niet alleen via huwelijk en
| |
| |
Het Raadhuisplein te Leeuwarden in 1742 met van links naar rechts het Oud Burger Weeshuis, het Stadhouderlijk Hof en het stadhuis met daarvoor de kaak
Gezicht op het Waltahuis (met traptoren) en het nog niet verhoogde stadhuis van Sneek rond het midden van de 18de eeuw
vererving maar ook door strategische aankoop op voordelige wijze in de (kleinere) dorpen een stemmenmeerderheid te verkrijgen. Even als elders in de Republiek deelde ook in Friesland in de 17de en 18de eeuw een oligarchie, in dit geval van vooral plattelandsregenten, de lakens uit. Incidenteel verzetten buitengesloten burgers zich massaal daartegen, zoals in 1672 en 1748, waarbij ze - tevergeefs - steun zochten bij de stadhouder. In de Patriottentijd van de jaren 1780 richtte hun kritiek zich tegen zowel de stadhouder als de regenten, maar pas tijdens de Bataafse Revolutie van 1795 moesten dezen echt het veld ruimen.
| |
Friesland in het Koninkrijk
Mede onder druk van het revolutionaire Frankrijk kreeg de Bataafse Republiek in 1798 een nieuwe grondwet met als uitgangspunt de eenheidsstaat. Friesland was niet langer een zelfstandig gewest met een eigen regering. Vanaf
| |
| |
Plaggenhutten te Zwaagwesteinde kort na 1900 in het arme noordoostelijke veengebied
1806 werd Friesland onderdeel van het koninkrijk Holland, dat in 1811 zou opgaan in het Franse keizerrijk van Napoleon. Afgezien van de naam Friesland waren bij de komst van het Koninkrijk der Nederlanden in 1814 nagenoeg alle belangrijke eigen bevoegdheden en instellingen verdwenen die het gewest ooit had bezeten. Wie wel terugkwam onder het bewind van koning Willem I was de grietman. Maar benoemd door de koning en op zijn vingers gekeken door de gouverneur, de hoogste vertegenwoordiger van de koning in de provincie, was zijn positie toch anders dan die van zijn voorganger in het soevereine Friesland. Desondanks zou de grietman, die vaak afkomstig was uit adel of patriciaat, in de jaren 1840 hèt mikpunt van kritiek worden voor de liberalen uit de (geleerde) hogere en lage burgerij. Daarom heetten na invoering van Thorbeckes gemeentewet in 1851 de Friese grietenijen voortaan ‘gemeente’, met als hoogste gezagsdrager een ‘burgemeester’. Een groot deel van de Friese aristocratie verhuisde sindsdien naar elders, met als zichtbaar gevolg dat vele buitenplaatsen werden gesloopt.
Nadat de Friese bevolking in de tweede helft van de 18de eeuw weer was begonnen te groeien, had Friesland in 1815 bijna 180.000 inwoners. Dat was toen ruim 8% van de Nederlandse bevolking. Nu heeft de provincie ruim 600.000 inwoners, dat is iets minder dan 4% van alle Nederlanders. De periode van de grote landbouwcrisis (1878-'95) was het keerpunt in de bevolkingsontwikkeling. Het merendeel van de Friezen woonde niet langer meer in de kleigebieden van het noorden en westen van de provincie maar in het oosten, de Friese Wouden, en in de grotere stedelijke centra. Gedwongen door de crisis verlieten velen de provincie en trokken naar Amsterdam of nog verder. De Friese economie kon niet meer aan alle Friezen een bestaan verschaffen. Het hoge vertrekoverschot verklaart ook het al maar dalende aandeel van Friesland in de Nederlandse bevolking. Ook na de Tweede Wereldoorlog emigreerden nog relatief veel Friezen naar landen buiten Europa.
Twee ontwikkelingen vanaf het midden van de 19de eeuw zijn bepalend geweest voor de situatie waarin het huidige Friesland zich bevindt: de eenwording van de Nederlandse samenleving en de inpassing van Friesland in bovenregionale en internationale economische verbanden. Zo onderscheidde het zich aan het einde van de 19de eeuw nog binnen Nederland door een hoog aantal gereformeerden èn een hoog aantal onkerkelijken en socialisten. Veel sociale en kerkelijke onrust, stakende land- en veenarbeiders, en gemeenten in financiële nood vanwege de bedeling aan talloze werklozen, kleurden toen de sociale verhoudingen. Daarna was Friesland lange tijd een sterk verzuild gewest. Maar hoe meer de 20ste eeuw vorderde des te minder verschilden de Friese
| |
| |
verkiezingsuitslagen voor parlement, provincie en gemeente van landelijke trends.
Opvallend in de 19de-eeuwse Friese economie is de eenzijdige concentratie op de agrarische sector. Doordat de lijn Londen-Rotterdam-Ruhrgebied de centrale as was geworden in de Europese handelseconomie kwam Friesland meer perifeer te liggen dan toen het nog opgenomen was in de Noordzee-Oostzee-economie. De komst van de spoorwegen in de jaren 1860 kon deze ontwikkeling niet keren. De nijverheid viel terug en voor industrialisatie ontbraken, met uitzondering van de agrarische sector, de grondstoffen. Dus zette men alle kaarten op de landbouw. Juist daardoor kwam de landbouwcrisis van 1878, waaraan een geweldige bloeiperiode van de zuivelhandel vooraf was gegaan, des te harder aan. Daarna werd met succes de zuivelbereiding geïndustrialiseerd en werd de zuivelexport opgezet. Tot in onze tijd bleven zij een aanzienlijk bijdrage leveren aan de Friese economie. Toch is nu nog maar zeven procent van de huidige beroepsbevolking werkzaam in de agrarische sfeer. De verscheidenheid in de economie is na de Tweede Wereldoorlog sterk gegroeid. Al in de jaren 1980 was een derde van de Friezen werkzaam in de dienstensector. Door de recente verdere ontsluiting van de provincie door infrastructurele investeringen en de komst van bedrijven van elders ligt Friesland thans weer veel minder perifeer dan aan het begin van de 20ste eeuw.
| |
Fryslân en Simmer 2000
Vanaf de jaren 1820 had zich, onder invloed van de Romantiek en het al eerder opbloeiende genootschapsleven, een door geleerde burgers geïnitieerd Fries cultureel nationalisme gemanifesteerd. De bestudering van de eigen Friese geschiedenis en taal stond daarbij centraal. Misschien compenseerde die belangstelling ten dele het verlies van politieke autonomie. Maar evenzeer lag in dit nationalisme het streven van die burgers opgesloten om hún Friesland een eigen, bijzondere plaats te geven binnen de zich vormende Nederlandse natie. Zowel onderwijzers en journalisten als ook academici zorgden er in de volgende anderhalve eeuw voor, dat de Friese taal en cultuur niet geheel werden weggedrukt door de massacultuur zoals die zich in Nederland in de 20ste eeuw ontwikkelde.
Sinds 1 januari 1997 is Fryslân de enige officiële naam van de provincie. Duidelijk mag zijn, dat ook het provinciaal bestuur grote waarde hecht aan het behoud van de Friese taal in een overigens tweetalige provincie.
In de zomer van het eerste jaar van het nieuwe millennium vond er in Fryslân de manifestatie ‘Simmer 2000’ plaats. Duizenden Friese emigranten keerden in de zomer terug naar hun geboorteplaats en werden daar onthaald op allerlei festiviteiten, zoals een marathon voor hardlopers en wandelaars op de eeuwenoude Slachtedijk. Bij een bezoek aan ‘it heitelân’ met de oude Friese elf steden vonden ze nog vele historische sporen terug. Wat ze zich niet zo zullen hebben gerealiseerd, is dat voor vele andere Nederlanders die steden pas echt bekend zijn geworden door de tot mediaspektakel uitgegroeide Elfstedentochten van 1985, 1986 en 1997. Grif gaven ze toe hoezeer het Friesland uit het jeugd was veranderd. Hún platteland, zoals dat onlangs is vereeuwigd in de bestseller van Geert Mak over het Friese dorp Jorwerd, bestaat niet meer. |
|