| |
| |
| |
Materiaal en constructie
Inleiding
Behalve door uiterlijke kenmerken als stijl en verhoudingen wordt een gebouw bepaald door kenmerken van meer bouwtechnische aard als de gebruikte materialen en constructies. Van deze bouwsubstantie is achter de direct zichtbare buitenkant van een historisch gebouw vaak meer bewaard gebleven dan men over het algemeen aanneemt; muren, balklagen, kappen en kelders die inzicht geven in de vaak complexe bouwgeschiedenis. Ze belichamen een versteende geschiedenis, een bouwkundig archief in weer en wind, waar ondanks latere verbouwing nog veel aan afgelezen kan worden, maar dat zelden al zijn geheimen prijs zal geven. In dit hoofdstuk zal kort worden gekeken naar enkele belangrijke technische aspecten bij de bouw van vooral kerken en woonhuizen. Hierbij komen zowel vroege als ook meer recente ontwikkelingen aan bod.
| |
Stapelbouw en skeletbouw
Het eigen gewicht van een constructie resulteert in verticale krachten die naar de fundering afgevoerd moeten worden. De twee belangrijkste constructieprincipes, stapelbouw en skeletbouw, doen dit elk op hun eigen wijze. Zoals de naam al zegt, worden bij de stapelbouw materialen op elkaar gestapeld en gaat het om een gelijkmatige krachtenafdracht waarin drukkrachten een hoofdrol spelen. Stapelbouw is een kenmerk van de romaanse architectuur. De gebruikte rondboogopeningen kunnen niet te breed zijn, omdat anders de druk van de bovengelegen muurdelen te groot zou worden.
Geconcentreerde krachtenafdracht is het principe achter de skeletbouw. De door het eigen gewicht veroorzaakte verticale krachten worden op regelmatige afstanden geconcentreerd via pijlers. Het tussenliggende vak wordt travee genoemd. Een belangrijk voordeel van deze bouwwijze is het onderscheid dat ontstaat tussen scheidende en dragende constructiedelen. Voor de gotische architectuur is dit van wezenlijk belang. De krachten van de gewelven worden via de gewelfribben op onderliggende pijlers afgedragen waardoor in de muren grotere openingen aangebracht kunnen worden.
In een constructie met bogen of gewelven komen behalve
De in 1305-'07 gebouwde gotische Broederenkerk te Zutphen heeft een hoger opgaand middenschip met lagere zijbeuken. De gewelven van het middenschip worden door middel van luchtbogen afgeschoord op de verhoogde steunberen van de zijbeuken (1990)
verticale ook horizontale krachten voor, de zogeheten spatkrachten. Om ervoor te zorgen dat gewelven en bogen niet door hun eigen gewicht uit elkaar worden gedrukt, zijn tegenkrachten nodig. Bij gebouwen dienen steunberen als drukschoren aan de buitenzijde. Vaak is het nodig de krachten indirect op de steunberen over te brengen. Bij driebeukige basilicale kerken bijvoorbeeld kunnen de gewelven van het middenschip niet direct door steunberen worden geschoord. De spatkrachten worden dan via luchtbogen overgebracht op de verhoogde steunberen van de zijbeuken, zoals dat onder meer bij de Broederenkerk te Zutphen (1305-'07) het geval is. Spatkrachten kunnen ook worden opgenomen door smeedijzeren trekankers. Smeedijzer is een materiaal dat, net als hout, goed trekkrachten op kan nemen. Natuur- of baksteen kan dat niet.
| |
| |
De uit circa 1550 daterende kap van de (Herv.) Grote of St.-Martinuskerk te Doesburg tijdens restauratie. Het in Gelderland vanaf het begin van de 14de eeuw voorkomende langsverband met middenondersteuning en als windschoor werkende korbelen is hier nog steeds toegepast (1960)
Houtconstructies zijn vanouds opgebouwd volgens de principes van de skeletbouw, waarbij de houten balken zowel druk- als trekkrachten op kunnen nemen. De dakbedekking wordt gedragen door een kapconstructie die de krachten op geconcentreerde wijze afdraagt. De oudste kapconstructies bestaan uit een groot aantal sporenparen, waarvan de sporen op één of meer plaatsen gekoppeld zijn door haanhouten. In Gelderland zijn slechts enkele zuivere sporenkappen bewaard gebleven, waaronder die van de Herv. kerk te Oene uit de eerste helft van de 14de eeuw en het vroeg-16de-eeuwse huis Gasthuisstraat 3 te Doesburg.
Toen men vanaf het begin van de 14de eeuw vanwege het brandgevaar stro en riet als dakbedekking steeds meer ging vervangen door de, veel zwaardere, onder- en bovenpannen of daktegels, bleek de stabiliteit van de sporenkap in de lengterichting onvoldoende en zocht men naar een andere wijze van ondersteuning. Begin 14de eeuw ontstonden in de IJsselstreek kappen met langsverband en middenondersteuning, waarbij de krachten van de sporenparen afgedragen werden via een langsondersteuning voorzien van verticale nokstijlen in het midden van de kap. De als windschoor werkende korbelen, afgeschoord tussen langsbalk en nokstijl, zorgen voor de stabiliteit in de lengterichting. Vooral in Zutphen zijn hiervan goede voorbeelden te vinden, waarvan de meeste inmiddels dendrochronologisch zijn gedateerd: Zaadmarkt 85 (1326), Hof van Gelre (1340), Bornhof (1343), Korte Hofstraat 14-16 (1351), de Munt (1354), Oudewand 94 (1356) en Zaadmarkt 92 (1370). Ook de kappen van Beukerstraat 65-67, Waterstraat 12-14 en het Vleeshuis stammen uit die tijd. De laatstgenoemde kap geeft door het ontbreken van de zoldervloer een heel instructief beeld. De kappen van de Herv. kerken te Beekbergen en Nijbroek hebben een vergelijkbare constructie.
In het midden van de 14de eeuw ontstonden de eerste jukkenkappen, waarbij het gewicht op geconcentreerde wijze wordt afgeleid naar op regelmatige traveemaat dwars geplaatste jukken. Door het bevestigen van een korbeel tussen jukbeen en juk(dek)balk ontstaat aan beide zijden van het juk een onvervormbare driehoek die voor de dwarsstabiliteit zorgt. Voor de stabiliteit in de lengterichting brengt men in de richting haaks daarop windschoren aan. De sporen worden opgevangen door langsbalken, de zogeheten wormen of flieringen. De hierop gelegen vloer heet dan ook vliering. Om de constructie nog meer stabiliteit te geven, liep het houtskelet doorgaans door tot de ondergelegen verdieping. Het bestond daar uit een moerbalk met aan beide uiteinden sleutelstukken, gedragen door muurstijlen en versterkt door korbelen. De moerbalken lagen te ver van elkaar om direct een vloer te dragen en daarom bracht men eerst haaks op de moerbalken kinderbalken aan met daarop de vloer. Goede voorbeelden zijn het St.-Petersgasthuis (1354) en het huis Rijckensteyn (Vijzelstraat 7; circa 1360), beide in Arnhem. Ook het Elburgse Arent toe Boecophuis (1395) en het St.-Elisabethsgasthuis te Zutphen (1442) hebben dergelijke kappen, maar zonder muurstijlen, die verder weinig in Gelderland voorkomen.
In het rivierengebied komen jukkenkappen voor waarbij
| |
| |
De neogotische R.K. St.-Werenfriduskerk te Zieuwent, naar plannen van J.W. Boerbooms, tijdens de bouw (1898)
de jukbalken niet op de jukbenen rusten, maar de jukbalk tussen de jukbenen bevestigd is. Deze constructie heet het tussenbalkjuk en werd vroeger wel ‘Nijmeegs spant’ genoemd. Ze stammen vooral uit de 16de en vroege 17de eeuw. In Nijmegen zijn ze onder meer te vinden in de Latijnse School (1544-'45), Ridderstraat 13 en de Waag (1612). Ook komen ze voor in het Slot te Well en de Herv. kerk te Groesbeek.
In de loop van de 16de eeuw worden de kapconstructies eenvoudiger uitgevoerd. Ook verschijnen in Gelderland kapconstructies met zowel flieringen als gordingen (langsbalken die licht zijn gekanteld). Voorbeelden hiervan zijn de kappen van de St.-Maartenskerk te Zaltbommel en het Elisabeth Weeshuis te Culemborg (1557-'60). Begin 19de eeuw ontstaan schenkel- of Philibertspanten - houten boogspanten samengesteld uit korte planken - zoals in het achterhuis van Jansstraat 24 te Arnhem en de kap van huis Schaffelaar te Barneveld (1852-'53). Gaandeweg winnen de gordingen het van de flieringen. Dit is het geval bij het eind 19de eeuw veel gebruikte ‘verbeterd Hollandse spant’, waarbij de op de borstwering rustende en tot in de nok lopende kapbenen de gordingen dragen. Deze kapbenen worden gekoppeld door trekplaten en ondersteund door schuin geplaatste kreupele stijlen. De kapconstructies in woonhuizen worden bepaald door jukken met schuin geplaatste jukbenen; boerderijen hebben gebinten met verticaal geplaatste stijlen. Men spreekt van een ankerbalkgebint wanneer de dekbalk van het gebint aan de uiteinden lange pennen heeft, die door de gebintstijlen heen worden gestoken en met toognagels zijn geborgd. Bij een dekbalkgebint zijn de gebintstijlen aan de bovenkant van pennen voorzien, waarop met corresponderende gaten een overstekende dekbalk wordt gelegd.
In de Achterhoek, met name in het oostelijke deel, komen zogeheten hoogwandige vakwerkhuizen met ankerbalkgebinten voor. Deze huizen stammen doorgaans uit de 17de of 18de eeuw en hebben veelal tevens een agrarische bestemming (akkerburgerhuis). Voorbeelden zijn: Markt 4 en 6 te Aalten, Hozenstraat 16 te Bredevoort, Mattelierstraat 6 te Groenlo, Grotestraat 57 te Eibergen en het uit 1621 daterende achterhuis van Bierstraat 10 te Lochem.
| |
Structuur
Het overgrote deel van de gebouwde omgeving bestaat uit woonhuizen, die alle in de loop van de tijd een eigen ontwikkeling hebben doorgemaakt. Het zou te ver voeren om hier op de ontwikkeling van het woonhuis in te gaan. De onderstaande beschrijving van het woonhuis beperkt zich daarom tot een bespreking van enkele principes.
Karakteristiek voor ons land zijn panden op een smalle, langwerpige plattegrond met hoog opgaande daken. De maximale breedte was afhankelijk van de maximale lengte van de verkrijgbare balken, die van bouwmuur tot bouwmuur gelegd werden; doorgaans een afstand van zes tot acht meter. Daken dienden alleen om het onderliggende huis water- en winddicht te houden. Een behoorlijke dakhelling was nodig om te voorkomen dat regenwater
| |
| |
Het laat-middeleeuwse stadhuis te Doesburg, bestaande uit een hoger schepenhuis en een achterliggend stadswijnhuis. Het geheel is een voorbeeld van een pand op een relatief smalle, langwerpige plattegrond met hoog opgaande daken
of stuifsneeuw de niet beschoten kap in waaide.
Afhankelijk van de plaatsing van het huis ten opzichte van de straat spreekt men over diepe huizen of dwarse huizen. Wanneer de nokrichting haaks op de straat staat en het pand met zijn kopse gevel naar de straat is gekeerd, spreekt men van diepe huizen; wanneer de nok evenwijdig aan de straat loopt van dwarse huizen. De ingang bevindt zich in het eerste geval in de korte, in het andere geval in de lange gevel.
Het meest gangbare burgerhuis was vanaf de 14de eeuw een diep huis onderverdeeld in een voorhuis en een achterhuis. Het voorhuis was in gebruik voor ambacht of handel en had hoge vensters voor zoveel mogelijk licht. Het achterhuis kende een om de schouw gebouwd vertrek, de binnenhaard, met een eigen lage zoldering - de insteek - om de warmte binnen te houden. Aan de hoofdstraten hadden de huizen vaak een verdieping, waar representatieve ruimten, maar ook slaapkamers konden voorkomen. Op andere plaatsen kwamen boven de begane grond één of meer (halfhoge) pakhuisverdiepingen voor. Behalve voor het ophangen van de was of het bewaren van de wintervoorraden werd de zolderverdieping nauwelijks gebruikt. De vaak voorkomende kelders onder de huizen waren doorgaans oorspronkelijk via een keldertrap vanaf de straat toegankelijk en konden apart verhuurd worden. Goede voorbeelden van dergelijke diepe huizen zijn de 15de-eeuwse huizen Smedestraat 12 te Elburg en Donkerstraat 26 te Harderwijk. Ook in Doesburg komen diverse grote laat-gotische huizen voor met een zadeldak tussen trapgevels met ezelsruggen. Dit zijn overwegend dwarse huizen, zoals De Pauw en Huize Pniël. Daarnaast komen er diepe huizen voor, zoals Koepoortstraat 12, waarvan de bouwvallige topgevel later is verwijderd. De resterende middeleeuwse delen van Arnhem en Nijmegen hebben langs de hoofdstraten smalle, diepe huizen op langgerekte percelen en in de andere straten een afwisseling met dwarse huizen. Opvallend is dat in Zutphen juist veel van de grote vroege huizen dwarse huizen zijn, zoals Het Bornhof (1343), De Munt (1354) en de Hof van Flodorf (circa 1435).
In het midden van de 17de eeuw ontstond het vierkante of blokvormige huis, dat vaak uit twee, of soms drie, naast elkaar gelegen dwarse of diepe huizen bestaat, maar dat door zijn omgaand schilddak een in beide richtingen gelijkwaardig aanzicht biedt. Voorbeelden zijn het huis Bovenbeekstraat 21 (circa 1755) te Arnhem en De Wildeman te Zutphen (circa 1790). Adellijke voorbeelden zijn Biljoen te Velp (rond 1661) en Middachten in De Steeg (1694-'97).
| |
Bouwmaterialen
Hout is het oudste en misschien wel belangrijkste bouwmateriaal. Bij middeleeuwse gebouwen paste men doorgaans eikenhout toe, dat in schepen en als vlotten over de Rijn en Waal uit Westfalen en het Rijnland werd aangevoerd. Het grote voordeel van eikenhout was dat men het krom kon laten groeien en dat men het vervolgens als gekromde jukbenen of korbelen kon toepassen. Vanaf het eind van de 16de eeuw werd het schaars geworden eikenhout vervangen door grenenhout uit Scandinavië en de Baltische staten. De jaarringen van het hout geven vaak de mogelijkheid om het kapjaar van de boom te bepalen en daarmee het betreffende deel van de constructie te dateren. Deze dendrochronologische datering wordt in dit boek aangegeven met (d).
Natuursteen die als bouwmateriaal geschikt is, komt in Nederland nauwelijks voor. De Zuid-Limburgse mergel is te zacht om als bouwmateriaal te dienen en de Muschelkalk die men bij Winterswijk wint, wordt niet als bouwmateriaal maar bij de fabricage van kunstmest gebruikt. Het ijzeroer dat op enkele plekken in Gelderland (Angerlo, Ermelo, Varsseveld, Zelhem) voorkomt, is ter plaatse slechts sporadisch toegepast: het is moeilijk te bewerken. Wel bestaat het schip van de kerk te Silvolde (circa 1246) grotendeels uit ijzeroer.
Voor de bouw van de romaanse kerken verwerkte men in de 11de en 12de eeuw tufsteen (bijvoorbeeld te Aalst,
| |
| |
Kerkwijk, Wadenoijen, Etten, Rheden, Wehl, Wilp en in de proosdij te Zutphen). Deze lichtbruin-beige gekleurde steen van vulkanische oorsprong werd via de Rijn uit de Eifel aangevoerd. Voor belangrijker onderdelen gebruikte men ook wel het eveneens uit die streek afkomstige trachiet, zoals voor de pijlers van de nonnengalerij van de Mariënburgkapel te Nijmegen (rond 1431).
De uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstige hardsteen en Naamse steen, uitstekend geschikt voor het maken van traptreden, vensterdorpels, stoeppalen, pompen en zerken, werden pas vanaf het begin van de 16de eeuw in Gelderland gebruikt, onder meer bij de bouw van de St.-Walburgskerk te Zutphen (1546). Vooral in Nijmegen werd het veel toegepast (Kerkboog; 1542/1606). In de 18de eeuw verschijnen op diverse plaatsen in hardsteen uitgevoerde vismarkten (Tiel, Zaltbommel), pompen (Tiel, Zaltbommel, Hattem) en gevels (Culemborg, Loenen). De goed te bewerken, kalkhoudende Baumberger steen, afkomstig uit de buurt van Munster, werd van het eind van de 14de tot het midden van de 16de eeuw veel toegepast, vooral voor beeldhouwwerk. Het mooiste voorbeeld is de schouw van kasteel Ter Horst te Loenen uit 1557. Dat het voor buitenwerk in feite niet goed geschikt is, toont de verweerde voorgevel van kasteel Cannenburg. De belangrijkste natuursteensoort was de Bentheimer zandsteen, die net over de grens bij Twente in Bentheim en Gildehaus werd gewonnen. In het begin van de 15de eeuw verschenen, aangevoerd via de Vecht, de eerste stenen te Zwolle. Rond 1425 werden ze aan de Vispoort te Harderwijk verwerkt en in 1534 aan het stadhuis te Culemborg. Mogelijk werd de steen ook via de Berkel aangevoerd. Een mooi voorbeeld is de poort van het Zutphense wijnhuis (1616-'20). Ook aan de watermolens te Eibergen (1748) en Winterswijk (1749) werd het gebruikt.
Hoewel de Romeinen baksteen kenden en ook in onze streken toepasten, duurde het tot het eind van de 12de eeuw voordat er weer steen werd gebakken. De oudste kloostermoppen hadden een lengte van ongeveer 30 centimeter. Vanaf de 13de eeuw werden de bakstenen geleidelijk kleiner, hoewel in de steden naast elkaar vaak meer formaten voorkwamen. In Harderwijk liep het steenformaat van 1300 tot 1550 terug van 30 tot ruim 22 centimeter, terwijl in Zutphen in die hele periode het formaat 28 werd aangehouden. In Nijmegen schommelde het rond de 26 en in Zaltbommel was het steenformaat rond 1550 teruggelopen tot 23 centimeter.
In de late middeleeuwen maakten de met riet en stro gedekte daken in de steden gaandeweg plaats voor minder brandgevaarlijke daken. Stadsbesturen hadden er zelfs subsidie voor over. Naast daktegels paste men aanvankelijk ook dakpannen toe, die bestonden uit een losse
De pannenfabriek bij Zevenaar heeft een in 1925-'26 gebouwde zig-zag-oven met onder de kap de stookzolder. Om het gebouw heen staan de pannenrekken voor het drogen van de pas gevormde pannen voor ze gebakken worden
onder- en bovenpan. Aan het eind van de 15de eeuw kwam een gegolfde pan in gebruik, die uiteindelijk in de 16de en 17de eeuw bekend werd als de Hollandse pan. Afhankelijk van de wijze van bakken kunnen deze pannen rood of blauw van kleur zijn.
| |
Jongere bouwmaterialen
In het midden van de 19de eeuw raakte de ontwikkeling van bouwmaterialen in een stroomversnelling en werden mechanisatie, standaardisering en prefabricatie sleutelwoorden. Dit leidde tot meer maatvaste en kwalitatief betere produkten. Ook ornamenten van met name cement en terracotta werden machinaal geproduceerd. De terracotta ornamenten van het Arnhemse postkantoor (1888-'89) bijvoorbeeld, zijn mogelijk gemaakt in de fabriek van J.C. Stoeler te Arnhem, die tot 1895 heeft bestaan. Terracotta ornamenten werden vooral toegepast bij eclectische woonhuizen, zoals de tussen 1863 en 1870 gebouwde huizen aan de IJsselkade te Zutphen. Moderner van vorm zijn de terracotta ornamenten van het jachtslot St.-Hubertus bij Otterlo (1915-'20).
Ook de produktie van baksteen maakte een sterke ontwikkeling door. De ontwikkeling van de ringoven moderniseerde vanaf 1870 het bakproces. Het mengen en vormen van klei werd gemechaniseerd, waarbij vanaf 1880 de strengpers in gebruik kwam. Omstreeks 1895 kon ook in Nederland de gladde verblendsteen worden gemaakt. Toepassingen daarvan zijn te vinden aan de winkels Hoofdstraat 137-139 (1902) en Hoofdstraat 107 (1904) te Apeldoorn. Een variant is de in 1905 door de Dierense steenfabrikant J.M. van de Loo geïntroduceerde bricornasteen. Deze ‘bri(que) orna(ta)’ was voorzien van patroonschilderwerk in kleiverf. Dit kon wit op bruin zijn (Weerstraat
| |
| |
Bij de bouw van het Koninklijk Koloniaal-militair Invalidenhuis Bronbeek te Arnhem (1860-'63) werd gebruik gemaakt van gietijzeren balustrades en waterlijsten
39, Tiel) of wit op blauw (Deventerweg 83-85, Zutphen; 1909).
De toepassing van de stempelpers voor het vormen van pannen - rond 1870 - zorgde ervoor dat ook de dakpan maatvaster werd en een betere sluiting kreeg. Al snel kwamen er diverse nieuwe soorten op de markt, waaronder de verbeterde Hollandse pan, maar ook de kruispan, de muldenpan en de tuile du nord. Laatstgenoemde pan is bijvoorbeeld te zien op de Noorderkerk te Ede (1903). Daarnaast kwamen ook al cementpannen voor, zoals op het woon- en winkelpand Beltrumsestraat 26-28 te Groenlo (circa 1907).
Koper werd wel gebruikt als dakbedekking voor moeilijke dakvlakken, zoals koepels en dakruiters. De oudste toepassingen van koper betreffen decoratief werk, zoals het geelkoperen doopvont (1527) in de St.-Walburgiskerk te Zutphen of de memorieplaten in de St.-Andreaskerk te Zevenaar (midden 15de eeuw) en de Stevenskerk te Nijmegen (1512). Van de kopermolens op de Veluwe dient de in 1843 gestichte Apeldoornse koperpletterij De Vlijt van H. de Heus genoemd te worden, die nog tot circa 1970 heeft bestaan.
Vanaf 1850 werd ook veel zink gebruikt, zowel voor ornamenten als voor dakbedekking. De grafkelder van W.H. Post (1864) op de begraafplaats te Tiel heeft een decoratieve, in zink uitgevoerde, ontluchtingsopbouw. Vaak werd zink gebruikt voor beelden, zoals het Victoriabeeld op het spoorwegmonument te Nijmegen (1884) of engelen op enkele graven te Dieren (1898) en Rozendaal (1915).
Gietijzer, dat vanaf 1825 in Nederland werd toegepast, ontwikkelde zich tot een belangrijk bouwmateriaal. Met gebruik van lokaal gewonnen ijzeroer werden in eerste instantie decoratieve ornamenten gegoten, waaronder het gedenkteken voor Anna Maria Moens te Ede (circa 1832) en het grafmonument voor mevrouw E.M. van Distel-Le Normand (1835) te Groenlo. De Deventer ijzergieterij Nering Bögel nam daarbij een belangrijke positie in. Door deze firma gegoten zijn de gietijzeren kruisiging (1840) te Bussloo en de lantaarnpaal op de markt te Lochem (1862). IJzergieterijen langs de Oude IJssel zullen gietijzeren grafmonumenten hebben gemaakt, zoals het graf van de oprichter van de Doesburgse ijzergieterij W.H. Ubbink. Het heeft een ijzeren zerk (1936). Op de begraafplaatsen in Zutphen bevinden zich diverse vergelijkbare, maar 19de eeuwse, gietijzeren grafzerken. Ook de gietijzeren wegwijzers die op verschillende plekken in de Achterhoek te vinden zijn, bijvoorbeeld te Zwiep bij Lochem (circa 1858) werden er vermoedelijk gegoten. Opvallend zijn de gietijzeren engelenbeelden (circa 1840) op de begraafplaats te Kranenburg, de gietijzeren fonteinen (1885) van de firma I. Schütz & Zn. uit Zeist in het Singelplantsoen te Arnhem, de in Parijs gegoten gietijzeren vrouwenbeelden (1889) in het Hunnerpark te Nijmegen en de door de firma F.W. Braat te Delft gegoten Wilhelminafontein (1899) te Zutphen. Gietijzeren dorpspompen sieren onder meer Hummelo, Zeddam, Dinxperlo, Brummen, Terwolde en Wilp. Een belangrijk voorbeeld van gebruik van gietijzer als bouwmateriaal is het huis Bronbeek te Arnhem (1860-'63), waar gietijzeren balustrades, waterlijsten en veranda's zijn toegepast, alles gegoten door de firma L.J. Enthoven & Co. uit Den Haag.
Door nabewerking werd het brosse gietijzer verwerkt tot gewalst ijzer. Dat was taaier en kon bovendien trekkrachten opnemen, zodat er bruggen en kapconstructies mee gebouwd konden worden. Naast opengewerkte gietijzeren liggers werd een kapconstructie toegepast in een combinatie van houten kapbenen en ijzeren trek- en drukstaven. Naar zijn uitvinder Camille Polonceau wordt dit een Polonceauspant genoemd. In de kap van het huis Bronbeek zijn dergelijke spanten aangebracht, evenals in de perronoverkapping van het station van Geldermalsen. Kort na de eeuwwisseling nam de kwaliteit van het gewalste ijzer zo zeer toe, dat men aan het materiaal een eigen naam gaf: staal. In die tijd ontstonden de eerste constructies met beton waarin wapeningsstaal was verwerkt om de trekkrachten op te nemen. Vanaf 1907 werden bij fabrieksgebouwen, met name in spinnerijen, constructies in gewapend-beton toegepast, vooral vanwege de hoge brandveiligheid. A.G. Beltman uit Enschede ontwierp fabrieken met betonskeletconstructies in Twente, in de Achterhoek, Brabant en Westfalen. Naar zijn ontwerp verrees ook bij de DRU te Ulft in 1913 een emailleerfabriek (1913) met spanten in gewapend beton. De spoelerij van de tricotfabriek G.J. Willink te Winterswijk
| |
| |
De (Herv.) Grote kerk te Apeldoorn (1891-'92) heeft een kap met Polonceauspanten, bestaande uit een combinatie van houten kapbenen en ijzeren trek- en drukstaven
(1912, uitgebreid in 1922) is een ander goed voorbeeld van een vroege betonskeletconstructie.
Spectaculair is het in gewapend beton uitgevoerde koepelgewelf van de Cenakelkerk van de Heilige Landstichting bij Groesbeek. Deze werd in 1913-'15 gemaakt door de firma F.J. Stulemeijer & Co. uit Breda naar ontwerp van J.G. Wiebenga. Mogelijk waren zij ook betrokken bij de bouw van het hoofdkantoor van de Nederlandsche Heidemaatschappij te Arnhem (1912-'14); één van de eerste Nederlandse kantoorgebouwen met een gewapend betonskelet.
De huidige toestand van de spoelerij van de Tricotfabriek G.J. Willink te Winterswijk, gebouwd in 1912 in betonskeletbouw en in 1922 uitgebreid
Geheel in gewapend beton uitgevoerd is het radiozendstation Kootwijk, dat in 1918-'21 tot stand kwam naar plannen van J.M. Luthmann met J. Emmen als constructeur. Al in 1914 maakte Wiebenga berekeningen voor de betonnen aanbruggen van de Waalbrug bij Nijmegen. Deze aanbruggen kwamen pas 1932-'36 tot stand, toen gewapend beton al niet meer uit de bouw weg te denken was. |
|