| |
| |
| |
Stijl en verschijningsvorm
Inleiding
Elk gebouw heeft een eigen vorm, indeling en decoratie en is op een bepaalde wijze geconstrueerd met de beschikbare bouwmaterialen. Al die elementen zijn in de loop der tijd aan verandering onderhevig. Als vingerafdrukken van hun tijd tonen ze gezamenlijk een architectonische ontwikkeling, waarin smaak en functie, ofwel stijl en verschijningsvorm, bepalend zijn. Om de belangrijkste in dit boek gebruikte architectonische termen in een breder kader te plaatsen. wordt in dit hoofdstuk de stilistische ontwikkeling beknopt geschetst.
Over de naamgeving van de stijlen valt op details te twisten. Wij hebben gekozen voor een consistente naamgeving conform Bouwstijlen in Nederland (1040-1940), nader uitgewerkt in de Architectuur- en tuinstijlen thesaurus van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
Twee begrippenparen verdienen hier kort de aandacht: intentie en verwatering. Vormen zijn slechts zelden louter decoratie. Niet altijd kan achteraf de juiste betekenis worden achterhaald, maar veel vormcombinaties zijn bewust met een bepaalde betekenis toegepast. Verwatering treedt op als het uitdrukkingsmiddel sleets wordt. Parallel aan de bovenstroom met toparchitectuur bestaat er een soberder onderstroom. Het verschil wordt veelal bepaald door de financiële middelen die, indien ruim voorhanden, tot stijlzuivere architectuur leiden en anders tot gebouwen met stilistische invloeden of ontwerpen waarin slechts details in stijl aanwijsbaar zijn. De trendsettende bovenstroom krijgt in dit boek ruime aandacht, maar de trendvolgende onderstroom wordt niet vergeten. Immers, het gros van de gebouwde omgeving behoort tot deze laatste categorie.
| |
Romaans en gotiek
Uit het eerste millennium van onze jaartelling zijn nagenoeg geen zichtbare sporen bewaard gebleven. In Elst zijn restanten van twee Romeinse tempels en een 8ste-eeuwse Karolingische kerk aangetoond. In Oosterbeek zijn de resten van een 10de-eeuws schip met drie absiden aan het licht gebracht. Het idee dat de St.-Nicolaaskapel in Nijmegen nog een Karolingische kern bezit, lijkt achterhaald. Over de datering van dit gebouw verschillen de
De St.-Nicolaaskapel op het Valkhof te Nijmegen, voorbeeld van een vroeg-romaans gebouw uit het tweede kwart van de 11de eeuw
meningen: circa 1030 dan wel kort na 1047. Dit is de periode waarin veel kerken in romaanse stijl verrezen. Volgens de huidige inzichten werd de Zutphense St.-Walburgiskerk rond 1046 gesticht door de Utrechtse bisschop Bernold, maar is in latere tijden ingrijpend gewijzigd. Het romaanse tufstenen schip van de Herv. kerk te Wilp, met zijn hoge en smalle romaanse vensters stamt uit de tweede helft van de 11de eeuw. Vooral in het rivierengebied zijn enkele kerken van latere vernieuwingen verschoond gebleven, getuige het kerkschip te Andelst (11de eeuws), het door rondbogen gelede kerkschip te Wadenoijen, het schip te Kerkwijk en het schip en de toren van de kerk te Dodewaard, alle uit circa 1100. Elders zijn vooral romaanse tufstenen torens bewaard gebleven. Die
| |
| |
te Oene (begin 12de eeuw) en Vorchten (kort na 1176) hebben een zogeheten gereduceerd westwerk, dat wil zeggen een toren met zijruimten en op de verdieping een kapel die in open verbinding met het schip staat. Het mooiste voorbeeld van een romaanse toren, geleed door rondboogfriezen, spaarvelden en lisenen, staat te Rheden (eerste helft 12de eeuw). Eenvoudiger van vorm zijn onder meer de 12de-eeuwse torens van Drempt, Groessen, Ellecom en Ermelo. Deze vormentaal gaat nog tot in de 14de eeuw door, gezien de torens van Garderen en Geesteren.
Van de profane romaanse gebouwen is weinig bewaard gebleven, met uitzondering van het in tufsteen uitgevoerde deel van de proosdij te Zutphen (eerste helft 13de eeuw). In dit gebouw bevinden zich ook enkele vensters in romano-gotische vormen, bestaande uit een kleine opening met twee gekoppelde spitsbogen binnen een rechthoekige omlijsting. Vergelijkbare vensters komen ook elders in Zutphen voor.
Het beste voorbeeld van de klassieke gotiek is de in 1306-'07 gebouwde Broederenkerk te Zutphen; deze rijzige basiliek is voorzien van luchtbogen. De 14de-eeuwse Walburgiskerk te Arnhem behoort evenals het koor van de St.-Maartenskerk te Zaltbommel tot de Nederrijnse gotiek, die is gemodelleerd op de Dom van Xanten (ontstaan tussen 1263 en 1311). Kenmerkend daarbij is het zogeheten vensterbanktriforium met opengewerkte balustrade. Verder is onder leiding van Gisbert Schairt van Bommel (Dombouwmeester van Xanten) tussen circa 1420 en 1456 voltooide koorpartij van de Stevenskerk te Nijmegen een goed voorbeeld, evenals de in 1452 begonnen vergroting van de Eusebiuskerk te Arnhem. Gisbert Schairt had mogelijk ook de hand in het ontwerp voor de kerktorens van Zaltbommel en Didam. Samen met die te Tiel, Arnhem en Doesburg vormen ze één groep, met als belangrijkste kenmerk de overhoekse steunberen. Ook de kerktorens van Hees bij Nijmegen en Elst hebben Nederrijnse vormen. Deze werden, getuigde de ophoging van de kerktoren te Beesd, nog tot het midden van de 16de eeuw toegepast.
In diverse Gelderse steden werden in de 15de eeuw eenbeukige laat-gotische kerken gebouwd, zoals de Mariënburgkapel te Nijmegen (circa 1431), de kloosterkerken van de St.-Agnieten te Elburg en Zutphen, die van het St.-Catharinaklooster en het Fraterhuis te Harderwijk en de gasthuiskerken te Doesburg, Doetinchem en 's-Heerenberg. Eveneens kenmerkend voor deze periode is dat in de 15de en de eerste helft van de 16de eeuw verschillende grotere kerken tot hallenkerken werden verbouwd. Te Zutphen geschiedde dit bij de Walburgiskerk rond het midden van de 15de eeuw, bij de Nieuwstadskerk rond 1500. De kerken van Doetinchem en Lochem werden
Het rond 1500 gebouwde Mariaportaal van de (Herv.) Grote of St.-Walburgiskerk te Zutphen is een goed - maar in de loop van de tijd diverse malen gerestaureerd - voorbeeld van de flamboyante late gotiek
respectievelijk kort na 1527 en na 1543 verbouwd. Bij veel Gelderse dorpskerken veranderde men in de 16de eeuw het bestaande schip tot een pseudobasilicaal schip, waarbij de zijbeuken langs de toren werden doorgetrokken, zoals te Hengelo (eind 15de eeuw), Wehl (rond 1500) en Winterswijk. Andere voorbeelden zijn de kerken van Rheden (voltooid 1505), Dinxperlo (voltooid 1509), Zevenaar (1532) en Aerdt (1536). Een rijke laatgotische detaillering hebben de kerkportalen te Zaltbommel en Winterswijk. Flamboyant laat-gotisch van vorm zijn de kerkportalen te Zutphen en Nijmegen. Ook het koor en de kooromgang van de Grote Kerk te Harderwijk vormen een goed voorbeeld van de late gotiek.
Van de profane gotische bouwkunst restereert nog vrij veel, vooral in de steden. Het betreft veelal woonhuizen die achter de gevels een middeleeuwse kern hebben behouden. Mooie voorbeelden van laat-gotische profane architectuur zijn het huis Donkerstraat 26 te Harderwijk en huize De Pauw en Pniël in Doesburg. Kenmerkende laat-gotische trapgevels met overhoekse pinakels en korfboognissen hebben ook de stadhuizen van Doesburg en Culemborg (1534-'39).
| |
| |
| |
Renaissance en maniërisme
In het tweede kwart van de 16de eeuw werden renaissance-vormen in ons land voor het eerst toegepast. Deze uit de klassieke oudheid afgeleide vormen werden in de loop der tijd geregeld herschikt en aangepast. In Gelderland werden ze al snel toegepast, al geschiedde dit vaak nog niet op een wijze die later als correct werd beschouwd.
De schouw in Huis Ter Horst te Loenen uit 1557 is een rijk voorbeeld van vroege renaissance-vormen (1959)
Het (Koninklijke) weeshuis te Buren uit 1613 is met zijn kruiskozijnen en speklagen een uitgesproken voorbeeld van het maniërisme
Het beste is dit te zien aan de rond 1560 uitgevoerde, wat ‘geknutselde’, pilasterstelling in vroege renaissance-vormen aan de toren van kasteel De Cannenburg te Vaassen.
Maarten van Rossum liet al rond 1535 in Zaltbommel een huis bouwen, waar deze vroege renaissance-vormen werden toegepast; onder meer bij de ingangspartij (met kandelaberzuilen). Van het door zijn broer Johan in Zaltbommel gebouwde huis, zijn na de sloop onderdelen in vroege renaissance-vormen verwerkt in de gevel van Waterstraat 26 (circa 1550). Het Arnhemse Duivelshuis (stadhuis) uit 1539-'46 vertoont verwante vormen. In Nijmegen ontwierp Herman van Herengrave in deze vormen de Latijnse School (1544) en de voorgevel van het stadhuis (1553). Het mooiste interieuronderdeel in deze stijl is de schouw in huis Ter Horst te Loenen (1557).
De Tachtigjarige Oorlog bracht de bouwactiviteiten vrijwel geheel tot stilstand. Men hervatte ze pas na circa 1590 in een stijl die maniërisme heet vanwege haar assimilatie van Italiaanse renaissancevormen met de traditionele bouwwijze. Kenmerkend voor deze stijl zijn de afwisseling van baksteen met natuursteenlagen, trapgevels met klauwstukken en band- en rolwerk. Het mooiste voorbeeld is het in 1613 in Buren gestichte (Koninklijke) weeshuis, een voor die tijd zeer fors gebouw naar ontwerp van Adriaen Fredericksz van Oudendijck met zowel een monumentale toegangspoort als een rijke ingangspoort. De maniëristische topgevels van huis De Moriaan te Arnhem (circa 1590) en de bovenbouw van de Kerkboog in Nijmegen (1605) zijn ontleend aan de voorbeeldboeken van Hans Vredeman de Vries. Ook kasteel Keppel
| |
| |
heeft een topgevel met band- en rolwerk uit 1615. De Nijmeegse waag werd in 1612 gebouwd naar plannen van Pieter Ariaensz van Delft.
Opvallend voor de Achterhoek en het aangrenzende Salland zijn de huizen met in- en uitgezwenkte gevels voorzien van pinakels; deze gevels noemde men vroeger wel Gelders-Overijsselse gevels. Diverse voorbeelden zijn te vinden in Zutphen, zoals Sprongstraat 13 (1591) en Laarstraat 48 (1632) en in Doesburg voor, zoals Huis Schoonhoven en Gasthuisstraat 20 (beide rond 1600). Andere goede voorbeelden zijn het Huis te Lathum en de boerderij 't Meyerink nabij Zutphen (circa 1628).
Aan het Wijnhuis (annex waag) te Zutphen is de ontwikkeling naar het late maniërisme herkenbaar; de maniëristische waagpoort stamt uit 1616-'20, de bovenste laatmaniëristische geledingen van de wijnhuistoren kwamen in 1637-'41 tot stand; een in 1945 verwoeste portiek van het gebouw uit 1659 had meer classicistische kenmerken. De ontwerper van deze portiek, Edmond Hellenraet, was al in 1639 betrokken bij de bouw van de Zutphense Ruiterkortegaard. De kwabmotieven in de klauwstukken aldaar zijn een laat-maniëristisch kenmerk. Verder was hij betrokken bij de verbouw van het stadhuis te Lochem (1634-'39).
| |
Classicisme en Lodewijkstijlen
Midden 17de eeuw werd er in Gelderland relatief weinig gebouwd. Wat tot stand kwam, verrees in (Hollands-) classicistische stijl, met zijn kenmerkende strakke en symmetrische vormen en voorzien van frontons en kolossale pilasters. In 1642 kreeg de Arnhemse Sabelspoort een classicistische gevel en in Nijmegen werd het Protestants weeshuis in 1644 aan de binnenplaats voorzien van een classicistische gevel met kolossale pilasterordening. Verder werden diverse kastelen in deze stijl hersteld, zoals kasteel Ammersoyen (1648-'67) en kasteel Biljoen bij Velp (1661). De toren van de Herv. kerk van Buren kreeg in 1661-'62 een classicistische bekroning. In de toen nog Kleefse enclaves Zevenaar en Lobith verrezen respectievelijk in 1658 en 1660 classicistische zaalkerken. Het Hof van Heeckeren te Zutphen kreeg in 1670 een kolossale pilasterordening; bijzonder is de uit 1697 stammende schelpenkoepel aldaar.
In het laatste kwart van de 17de eeuw bouwde men in de stijl van de strakke stijl, oftewel het ‘pilasterloos’ classicisme. Het belangrijkste voorbeeld is het in 1685-'86 voor stadhouder Willem III gebouwde, en in 1691-'94 uitgebreide, paleis het Nieuwe Loo te Apeldoorn, naar plannen van Jacob Roman en interieur- en tuinontwerpen van Daniël Marot. Roman en Marot ontwierpen ook het huis de Voorst te Eefde. Roman tekende verder voor de verbouwing van kasteel Middachten (1694-'97),
Het Hof van Xanten te Nijmegen kreeg in het midden van de 17de eeuw een classicistische voorgevel met kolossale pilasters in dorische vormen
maar liet de uitvoering over aan Steven Vennecool. Aan het eind van de 17de eeuw verschoof het culturele zwaartepunt in Europa van Italië naar Frankrijk en het Franse hof. In Nederland wordt daarom de architectuur van de 18de eeuw ingedeeld in drie Lodewijkstijlen. Tot 1740 gaat het om de zware, maar symmetrische en decoratieve vormen van de Lodewijk XIV-stijl, gevolgd door de Lodewijk XV-stijl of rococo, met zijn zwierige asymmetrische rocaille-motieven. Van 1775 tot 1815 kenmerkt de vormgeving zich door de elegante, slanke en symmetrische vormen van de Lodewijk XVI-stijl, later overgaand in de empire-stijl. Vooral de Gelderse adel paste men de Lodwijkstijlen toe bij de (ver)bouw van hun huizen in de stad en op het land. Belangrijk is het werk van de architect Gerrit Ravenschot. Bij kasteel Keppel werd naar zijn plannen uit 1729 een verbouwing doorgevoerd.
Ravenschot ontwierp ook voor De Poll te Busslo (1726), Huis te Baak (1738) en Rhederoord te De Steeg (1745). Daarnaast tekende hij in zijn lange carrière de toren van de Herv. kerk te Terborg (1723) en de gevangenis te Doetinchem (1766).
| |
| |
Diverse kastelen kregen een nieuwe pronkrisaliet in Lodewijk XIV-vormen, zoals Het Onstein te Kranenburg (1711), Zwaluwenburg bij Elburg (1728), Ruurlo (1728) en Ampsen bij Lochem (kort na 1751). Ook bij enkele stadshuizen was dat het geval; Halterstraat 20 (1726) en Huize van de Kasteele (1733) te Zutphen en Bruggestraat 49 te Harderwijk (1712). De invloed van de adel in het stadsbestuur is goed te zien aan de pronkrisaliet met adellijke wapens van het stadhuis te Lochem (1741).
Het in 1739-'42 gebouwde Huis 't Joppe heeft een gevel in Lodewijk XIV-vormen, maar een trappenhuis in Lodewijk XV-vormen. Ook in het Ambtsmanshuis te Tiel (1755), huis Ruurlo (1768), Padevoort bij Zeddam (circa 1700) en Ampsen bij Laren (1778) bevinden zich plafonds in Lodewijk XV-stijl. Fraai is de uit 1768 stammende rococo stadspomp op de Markt in Tiel. Het huis Zypendaal bij Arnhem (1762) en De Kieftskamp bij Vorden (1776) kregen een pronkgevel in Lodewijk XV-vormen. In de steden zijn goede voorbeelden van deze stijl te vinden te Arnhem, zoals Bovenbeekstraat 21 (circa 1755) en Mariënburgstraat 12 (circa 1760), maar ook te Zutphen aan de Zaadmarkt 91 (circa 1760) en Elburg, Van Kinsbergenstraat 2 (1778).
Bijzonder is de in 1780-'82 gebouwde grote zaal van kasteel Biljoen te Velp met een in stuc uitgevoerde ‘Vedute di Roma’ naar het werk van G.B. Piranesi. Stucwerkplafonds ontstonden kregen ook kasteel Keppel (1781), kasteel Hoekelum bij Bennekom (1787), het Oude Burger Mannen- en Vrouwenhuis te Tiel (1804) en het Ambtshuis te Druten (1841); de laatste drie zijn van de hand van J.M. Rieff. In de tweede helft van de 18de eeuw kregen enkele openbare gebouwen hun huidige aanzien in Lodewijk XVI-vormen, zoals de waag te Arnhem (1761) en het stadhuis (1760) te Zaltbommel. Opvallend zijn ook de vismarkten te Zaltbommel (1776) en Tiel (1789). Daarnaast ging de modernisering van de landhuizen gewoon door: zoals bij Morren te Oosterwolde (1771), Verwolde bij Laren (1776) en Ter Horst bij Loenen (1791). De waag te Zaltbommel (1789) en de ingangspartij van de Broederenkerk te Zutphen (1826) hebben beide een fronton met daarin een oeil-de-boeuf omgeven door guirlandes. De rankere vormen van het eerstgenoemde gebouw en de robustere vormen van het andere weerspiegelen de overgang van Lodewijk XVI-stijl naar empire-stijl.
| |
Neoclassicisme en eclecticisme
Pas enige jaren na de vorming van het Koninkrijk der Nederlanden in 1813 trok de economie aan. Met de empire-stijl ontstond een hernieuwde oriëntatie op de klassieke vormen, met name de strengere Griekse. Dit leidde tot een stijl die we nu neo-Grec noemen en die
Het stadhuis van Harderwijk met zijn uit 1837 stammende middenrisaliet, voorzien van gekoppelde dorische zuilen, is een voorbeeld van neo-Grec, de vroege variant van het neoclassicisme
midden 19de eeuw overging in het neoclassicisme. In de details blijven de empire-vormen nog enige tijd zichtbaar; zoals bij Wooldstraat 16 te Winterswijk (circa 1820) en Huis de Pol te Doetinchem (1830). De robuuste dorische portico van het stadhuis van Harderwijk (1837) is een voorbeeld van neo-Grec. Ook de poortgebouwen van de begraafplaatsen te Doesburg en Zutphen (beide circa 1830) hebben dezelfde strenge vormen.
De wettelijke gelijkstelling van de godsdiensten in 1798 leidde in 1824 tot een Koninklijk Besluit dat een subsidieregeling introduceerde voor de kerkenbouw en dat de beoordeling van de bouwplannen door het Ministerie van Waterstaat verplicht stelde. Deze toetsing was echter beleidsmatig van aard en had geen invloed op de stijl; dit is de reden waarom we in dit boek de vaak gebruikte term ‘waterstaatsstijl’ vermijden. Vroege voorbeelden van neoclassicistische kerken zijn de hervormde kerken te Wijchen (1829), Velp (1839) en Dieren (1846), maar ook de sterk op elkaar lijkende kerken van Doornspijk (1829) en Laren (1834). Verder verrezen er enkele katholieke kerken in deze stijl, te zien in Busslo (1818), Zaltbommel (1837) en Loenen (1847). Neoclassicisme was zeer geschikt voor landhuizen. Goede voorbeelden zijn De Baank te Warnsveld (1826), Het Regelink te Hengelo (1832), huis Klarenbeek (1842). Hetzelfde geldt ook voor burgemeesterswoningen zoals te Herwijnen (1841) en Ophemert (1850) en voor herenhuizen, zoals Zaadmarkt 93 te Zutphen (circa 1820), Burchtstraat 69-71 te Nijmegen (1845), de Fromberghuizen te Arnhem (1853) en Nudestraat 1-15 te Wageningen (1872). Ook enkele sociëteitsgebouwen zijn in deze stijl gebouwd, te weten in Tiel (1842), Doesburg (1850), Lochem (1865) en Arnhem (1873).
| |
| |
Het internaat Ruimzicht te Doetinchem uit 1868 is een goed voorbeeld van het eclecticisme met zijn wit gepleisterde gevels en geprefabriceerde decoratieve elementen als consoles en vensteromlijstingen (1987)
Classicistische vormen gecombineerd met rondbogen en wenkbrauwen worden ook wel aangeduid als romantisch classicisme. De synagoge van Hattem (1873) heeft dergelijke wenkbrauwen. Tot de latere voorbeelden van het neoclassicisme behoren de HBS te Apeldoorn (1867) en de poortgebouwen van de begraafplaatsen te Doetinchem (1892) en Nijmegen (1897).
Naarmate men meer stijlinvloeden naast elkaar gebruikte, is het moeilijker te bepalen of het nog om neoclassicisme of om eclecticisme gaat. Eclecticisme is strikt genomen het op een originele wijze verwerken van de beste elementen uit vroegere stijlen. In de praktijk gaat het veelal om gebouwen met een neoclassicistische hoofdvorm waarbij de geprefabriceerde decoratieve elementen, zoals consoles en vensteromlijstingen, het eclectische karakter bepalen. De meest opvallende voorbeelden hiervan zijn het internaat Ruimzicht (1868) en de kerk Predik het Evangelie (1881) te Doetinchem, beide ontstaan op initiatief van ds. J. van Dijk, en het uitzonderlijke rijke gerechtsgebouw te Tiel (1879). Andere voorbeelden zijn de sociëteiten te Zaltbommel (1871) en Apeldoorn (1878), en de raadhuizen van Groenlo (1874) en Heteren (1875).
Landhuizen in deze stijl zijn onder meer Westerbeek te Beek (1868), Vanenburg te Putten (1870) en De Matanze te Terwolde (circa 1880). Opmerkelijk zijn ook de eclectische winkelpanden, zoals Turfstraat 2-2a te Zutphen (circa 1890) en Kerkstraat 3 te Dieren (1895).
| |
Neogotiek en neorenaissance
Omstreeks 1830 wordt uit Engeland een decoratieve, sterk romantisch getinte vorm van neogotiek overgenomen, die in Nederland ook wel Willem II-gotiek wordt genoemd. De mooiste voorbeelden daarvan in Gelderland zijn Huis Rossum (1848), landhuis Schaffelaar te Barneveld (1852; A. van Veggel) en Huis Scherpenzeel (1857; S.A. van Lunteren), alle zijn voorzien van gepleisterde decoraties in de vorm van kantelen, arkeltorens, balustraden en vensteromlijstingen. Ook de Gelderse Toren te Spankeren kreeg in 1868 een quasi-middel-eeuws uiterlijk. Andere voorbeelden zijn de synagoge te Culemborg (1867) en de kerken te Haaften (1851), Rumpt (1851) en Neerijnen (1865) en de baarhuisjes te Velp en Oosterbeek.
Kort na 1850 verscheen de Frans geïnspireerde neogotiek, waarbij men een ‘archeologisch’ zuiver gebruik van gotische vormen nastreefde. De neogotiek werd bij uitstek de stijl voor Rooms-Katholieke kerken, waarvan de bouw na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie (1853) een hoge vlucht nam, vooral toen na 1868 de eerdere overheidsbemoeienis werd losgelaten. Tot de vroegste voorbeelden behoren de door P.J.H. Cuypers in 1856 ontworpen, maar pas in 1867 gewijde kerk van Kranenburg. Verder ontwierp hij een dominicanerklooster in Huissen (1856) en kerken te Ruurlo (1868), Druten (1874) en Nijmegen (St. Antonius Abt, 1879).
De provincie Gelderland behoorde voor het deel boven de Maas tot het bisdom Utrecht en voor het overige tot het bisdom 's-Hertogenbosch. In dat laatste deel kwamen kerken tot stand naar plannen van architecten die ook veel in Noord-Brabant werkzaam waren, zoals H.J. van Tulder (Dreumel, 1868), C. van Dijk (Maasbommel, 1868; Batenburg, 1874) en C. Weber (Puifluik bij Druten, 1868; Afferden, 1890; Overasselt, 1891). Het meest productief was C. Franssen met acht neogotische kerken, waarvan de meest karakteristieke te Bergharen (1893) verrees.
Boven de Maas werden de eerste Rooms-Katholieke kerken ontworpen door H.J. Wennekers, zoals die te Steenderen (1862), Joppe (1866) en Vierakker (1868). Daarna werd het beeld hoofdzakelijk bepaald door het werk van A. Tepe, waarvan nog een kleine twintig kerken bestaan. De belangrijkste daarvan zijn die te Loo (1873) en te Baak (1889). Verder werden enkele kerken ontworpen door G. te Riele, zoals te Rekken (1871) en te Twello (1887). Het belangrijkste werk van J.W. Boerbooms is de St.-Werenfriduskerk te Zieuwent (1898). Tot de laat-neogotische kerken behoren die te Vaassen (1916; H. Kroes), de Groenestraatkerk te Nijmegen (1909; A.A.J. Margry) en de kerk te Etten (1924; J.Th.J. Cuypers).
Andere neogotische uitingen zijn het imposante Canisiuscollege te Nijmegen (1898; N. Molenaar), het St.-Elisabeth's Gasthuis te Arnhem (1893; J.W. Boerbooms) en de kloosters te Huissen (1890), Etten (1903) en 's-Heerenberg (1908).
Zelfs enkele niet-katholieke kerken werden in neogotische
| |
| |
Gepleisterde decoraties in de vorm van kantelen, arkeltorens, balustraden en vensteromlijstingen maken het landhuis Schaffelaar te Barneveld uit 1852 een goed voorbeeld van Willem II-gotiek (1995)
Het woonhuis Burghardt van den Berchstraat 3 te Nijmegen uit 1895 is met zijn trapgevels en gepleisterde speklagen een voorbeeld van de neorenaissance
stijl gebouwd, getuige de Herv. kerken te Varik (1880) en Keppel (1880), en de Geref. kerken te Apeldoorn (1898) en Nunspeet (1900). Behalve voor kerken bleek de neogotiek ook bij uitstek geschikt voor overheidsgebouwen, zoals de koepelgevangenis te Arnhem ((1882) en het door J. van Lokhorst ontworpen internaatsgebouw Duivendaal te Wageningen (1881). Een eigen neogotisch karakter hebben het douanekantoor te Tolkamer (1906/1915) en de postkantoren naar ontwerp van C.H. Peters, zoals die te Arnhem (1888), Apeldoorn (1907) en Dieren (1915). Slechts enkele woonhuizen werden in neogotische stijl gebouwd, zoals de villa De Koppel te Lochem (1884; N. Molenaar), het woonhuis St.-Annastraat 73 te Nijmegen (circa 1890; D. Semmelink) en - als meest opvallende voorbeeld - landhuis ‘'t Slotje’ te Nijmegen (1907; W. Hoffman).
Tegen 1875 ontstond de derde belangrijke neo-stijl, de neorenaissance, die teruggreep op de (maniëristische) architectuur van de late 16de en vroege 17de eeuw. Het mooiste voorbeeld is de Grote Kerk te Apeldoorn die na een prijsvraag in 1891-'92 tot stand kwam naar plannen van J. Verheul. De neorenaissance werd vooral een passende stijl gevonden voor gebouwen van de stedelijke overheid, zoals raadhuizen. Bij de raadhuizen te Kerkdriel (1887), Borculo (1887) en Zevenaar (1903) bepalen trapgevels en speklagen het beeld. Andere voorbeelden zijn het stedelijk gymnasium (1881) en het rijksbelastingkantoor (1906) te Zutphen, het burgerweeshuis te Tiel (1904), de openbare lagere scholen te Dieren (1893) en Doetinchem (1895) en het poortgebouw van de nieuwe Alg. begraafplaats te Apeldoorn (1896). In neorenaissance-stijl kwamen ook enkele rijk uitgevoerde landhuizen tot stand, zoals De Michaëlshoeve te Brummen (1884), De Cloese bij Lochem (1886; N. Molenaar) en 't Suideras te Vierakker (1890; G.A. Ebbers). In de steden verrezen hele straten met herenhuizen en villa's in deze stijl, met name in de stadsuitleg van Nijmegen. Andere voorbeelden zijn de Herv. pastorie te Terborg (1891; H.J.L. Ovink) en de villa's aan de Zutphensestraatweg te Dieren (1894-'95; E. Lofvers). Late voorbeelden van neorenaissance zijn de op het stadhuis van Klundert geïnspireerde villa De Wartburg te Velp (1911) en Villa Heyendaal te Nijmegen (1912; Ch. Estourgie).
| |
| |
In combinatie met neorenaissance-elementen werd vaak de chaletstijl toegepast, met zijn op de houtbouw geïnspireerde decoraties. Het houten jachtchalet Het Aardhuis bij Hoog Soeren (1861) is hier een vroeg voorbeeld van. Andere voorbeelden zijn het Salmhuisje te Beek (1885), het kantongerecht te Terborg (1896), de villa's Oranjesingel 2a (1889) en Straatmanstraat 30 (1897) te Nijmegen, de fabrikantenwoning Grotestraat 81 te Eibergen (1897) en de burgemeesterswoning 't Veldhoen te Doetinchem (1905). De ten behoeve van het opkomend toerisme gebouwde hotels werden vaak in chaletstijl uitgevoerd, zoals te Ruurlo (1878), Rozendaal (1897) en Worth-Rheden (1899). Een variant op de chaletstijl is de toepassing van vakwerktopgevels, met als mooiste voorbeeld het postkantoor van De Steeg (1905). Andere voorbeelden zijn de villa Olanda te Dieren (1903) en de villa's Loolaan 45 te Apeldoorn (circa 1905), Stationslaan 31-37 te Ede (1907) en Stationslaan 12-16 te Harderwijk (1913).
| |
Jugendstil, rationalisme en nieuw historiserende stijl
Omstreeks de eeuwwisseling maakten de neostijlen gaandeweg plaats voor andere stromingen. Een toenemend geloof in de vooruitgang stond aan de wieg van een nieuwe stijl, met vormen gebaseerd op gestileerde plantaardige motieven: de jugendstil of art nouveau. De art nouveau kent een wat zwieriger vormgeving dan de meer geometrische jugendstil, die in Nederland beter aansloeg. Harde en licht gekleurde bouwmaterialen spelen een belangrijke rol. De jugendstil is vooral toegepast bij winkels en nieuwe gebouwtypen. De winkel annex koffiebranderij ‘De Pelikaan’ te Zutphen (1904) is een zeer fraai voorbeeld en nog in originele staat. Ontwerper D.J. van Loo bouwde ook enkele andere winkels, waaronder de boekhandel Beukerstraat 29 (1904). Datzelfde jaar kwam in Doesburg in deze stijl de fietsenwinkel Gasthuisstraat 14-16 tot stand. J.J. Post ontwierp enkele opmerkelijke jugendstil-winkels in Winterswijk, te weten: Ratumsestraat 10-12a (1909) en Meddosestraat 10-12 (1912). Interessant zijn ook de kerken met jugendstil-motieven, zoals die van de Protestantenbond te Velp (1905) en de Remonstrantse kerk te Oosterbeek (1906). Veel woonhuizen verrezen in jugendstil. Goede voorbeelden in Zutphen zijn Boompjeswal 14 (1904) en Kuiperstraat 27-29 (1908), maar vooral de herenhuizen aan de Deventerweg (1905-'10). Deze kwamen naar plannen van H.J. van der Klip tot stand met kenmerkende in verblendsteen uitgevoerde baksteenmotieven en hoefijzerbogen. Opvallende jugendstil-panden in Apeldoorn zijn Huize Berghorst (1910) en de villa's Sonnevanck (circa 1901), B. Backerlaan 4 (1904), Mariannelaan 6 (1902), alle van de hand van A. van Driesum. In Arnhem is het werk van W. Diehl het meest opmerkelijk, onder meer zijn huizen aan de Steijnstraat en De la Reijstraat en vooral het woon- en winkelpand Zijpendaalseweg 2-4 (1904). In Nijmegen treedt het werk van O. Leeuw op de voorgrond, waaronder de garage Van Welderenstraat 100 (1909) en de villa
Salatiga (1910). Net als bij zijn hoofdwerk, het concertgebouw De Vereeniging (1913-'15), worden hier jugendstil-elementen afgewisseld met meer rationalistische en klassieke vormen.
Het rationalisme is de stijl waaraan vooral de naam van H.P. Berlage verbonden is. Een rationele vormentaal en robuuste bakstenen bouwvolumes zijn kenmerkend. Een vroeg voorbeeld zijn de drie door hem ontworpen villa's Nieuweweg 50-54 te Lochem (1885). Kenmerkender is het jachtslot St. Hubertus te Otterlo (1915-'20). Ook het werk van K.P.C. de Bazel wordt tot het rationalisme gerekend. Een van zijn belangrijkste werken is het hoofdkantoor van de Nederlandsche Heidemaatschappij te Arnhem (1912-'14), met de voor zijn werk zo kenmerkende geveldecoraties van meanderende banden. Andere voorbeelden zijn de villa's Nieuw Veldzicht te Apeldoorn (circa 1915) en Hazegrietje te Arnhem (1919). De vormgeving van het Chr. College Nassau-Veluwe te Harderwijk (1922) is op zijn werk geïnspireerd. De invloed van Berlage is onder meer herkenbaar bij het raadhuis van Laren (1909; G.J. Postel) en de Nijmeegse Prins Hendrikkazerne (1909; J. Limburg). Voorbeelden van rationalistische kerken zijn de Geref. kerk te Winterswijk (1906; Tj. Kuipers) en de (Geref.) Oosterkerk te Aalten (1912; A. Nauta).
Als reactie op de jugendstil en het rationalisme ontstond een stroming die wordt aangeduid als nieuw historiserende stijl (of heroriëntatie). De vormgeving sloot aan bij de
Het hoofdkantoor van de Nederlandsche Heidemaatschappij te Arnhem uit 1912-'14 is één van de belangrijkste ontwerpen van K.P.C. de Bazel. De geveldecoraties van meanderende banden op friezen en penanten zijn kenmerkend voor zijn werk
| |
| |
internationale traditie van barok en classicisme. Ze kende vooral haar toepassing bij kantoorpanden, villa's en landhuizen en er zijn onder meer Engelse en Duitse invloeden in te onderscheiden. De Engelse invloed staat bekend als cottagestijl en de Duitse als Um 1800-stijl. Voorbeelden van cottagestijl zijn de villa Saxon Holme te Nijmegen (1913; Ch. Estourgie), de villa St. Joseph te Velp (1914; A.R. Freem en G.C. Bremer) en het Heveadorp (1916-'18; J. Rothuizen). In ‘Um 1800’-stijl uitgevoerd zijn onder meer de ouderenwoningen te Dieren (1910; C.B. Posthumus Meyjes), het raadhuis van Gorssel (1912) en het landhuis De Ehze te Almen (1918); beide laatste naar plannen van A.J. Jansen. Te Apeldoorn is het gymnasium (1913; G. de Zeeuw) in deze statige stijl gebouwd. Voorbeelden van de Hollands-classicistische variant van de ‘Um 1800’-stijl zijn het landhuis 't Waliën bij Warnsveld (circa 1915) en het Huis Dorth (1930).
| |
Expressionisme, functionalisme en traditionalisme
Na de Eerste Wereldoorlog werd vooral in Amsterdam volkswoningbouw gerealiseerd in een expressieve baksteenarchitectuur, waarin de structuur van de hoofdvorm voorop stond. De hieruit voortvloeiende stijl staat bekend als expressionisme, maar wordt ook Amsterdamse School genoemd. In Gelderland is het door J.M. Luthmann ontworpen radiozendstation Kootwijk (1918) een goed en vroeg voorbeeld. Dat geldt ook voor het door J. Crouwel ontworpen postkantoor te Doetinchem (1917). Voor Nederlandse begrippen exuberant van vorm zijn de beide door C.J. Blaauw in 1922 ontworpen laboratoria voor de landbouwhogeschool te Wageningen. Andere expressionistische voorbeelden zijn de Theaterbioscoop Minerva te Apeldoorn (1918), het café De Koppelpaarden te Lichtenvoorde (1926) en de St.-Leonarduskerk te Oosterhout (1932). Eveneens vermelding verdienen de middenstandswoningen te Velp (1919) en de paddestoelachtige villa Tweede Beukenlaan 44 te Apeldoorn (circa 1925).
Uitzonderlijk is de door O. Bartning ontworpen villa De Wylerberg, gebouwd in 1921 op toenmalig Duits grondgebied in een Duitse variant van het expressionisme. Ook het werk van A.H. Wegerif heeft een eigen karakteristiek, met in zijn vroege werk expressionistische vormen en art déco-details, bijvoorbeeld villa Op de Paschvier te Apeldoorn (1912), en later strakkere vormen, zoals bij villa De Lingebeek te Geldermalsen (1929).
Na 1925 werden de vormen soberder en ontstond er een variant die onder invloed van het werk van W.M. Dudok zakelijk (of kubistisch) expressionisme wordt genoemd. In deze stijl werden veel scholen gebouwd, waaronder de Ds. K.F. Creutzbergschool te Arnhem (1922), maar ook
Het huis Gasthuisstraat 20 te Doesburg is een dwars hoekhuis met een maniëristische in- en uitgezwenkte zijgeveltop met pinakels (circa 1600)
de Kamer van Koophandel te Nijmegen (1932) en het sanatorium De Hooge Riet te Ermelo (1939) zijn goede zakelijk-expressionistische voorbeelden. De O.L. Vrouwe van Lourdes te Mariënvelde bij Ruurlo (1932) is een voorbeeld van een kerk in deze stijl.
De Zutphense Luxor-bioscoop uit 1925 heeft een pui in art déco-vormen; een volledig gebouw met art décoinvloeden is het Nijmeegse Museum Kam (1920).
Tussen 1920 en 1935 kwam de internationale moderne stijl tot ontwikkeling, in Nederland bekend onder de naam functionalisme of Het Nieuwe Bouwen. Een karakteristiek voorbeeld is het benzinestation Muldersweg 16-16A te Nijmegen (1936), met platte daken, gepleisterde wanden en stalen ramen. Een interessante groep vormen de villa's De Essenhoek te Apeldoorn (1920; J.A. Heuvelink), Morgenster te Nijmegen (1922) en Oase te Ede (circa 1925), die alle drie in hun functionalistische vormen sterk lijken op de uit 1915 stammende Villa Henny in Huis ter Heide (U.).
Als tegenhanger van het functionalisme ontstond in de jaren twintig het traditionalisme, ook wel bekend als de Delftse School. Niet de strakke lijnen en het platte dak,
| |
| |
maar de traditionele baksteenbouw en het hoogopgaande dak stonden centraal. Het in 1920-'22 ontworpen tuindorp Oud Ede Zuid kan als voorbeeld dienen. Andere voorbeelden zijn het Klein-Seminarie De Wijert te Apeldoorn (1932; J.M. van Hardeveld) en de door Jos. Franssen in 1938 ontworpen raadhuizen te Wehl en Didam. Opvallend is de door C. Hardeman ontworpen St.-Caeciliakerk te Rietmolen bij Neede (1931), een achtkante koepelkerk met zeer slanke toren. Eveneens traditionalistisch van vorm zijn de kerken van H.W. Valk te Haalderen (1932) en Doetinchem (1933) en die van Joh.H. Sluijmer te Silvolde (1930) en Eibergen (1934). De kerkarchitectuur werd tevens geïnspireerd door de romaanse, de Byzantijnse of de vroeg-christelijke bouwkunst. Neoromaans zijn de vergelijkbare kerken te Spijk bij Lobith (1913) en Ulft (1914) en te Groesbeek (1920). Byzantijns van vorm is de kerk te Kerkdriel (1953) en op de vroegchristelijke bouwkunst geïnspireerd zijn de St.-Willibrorduskerk te Arnhem (1953) en de St.-Dominicuskerk te Nijmegen (1950; Th. Nix).
Ook na de Tweede Wereldoorlog bepaalden het functionalisme en het traditionalisme het gezicht van de architectuur. Belangrijke bouwwerken uit de naoorlogse periode zijn hier slechts spaarzaam opgenomen; een uitgebreider overzicht valt buiten het kader van dit boek. Bijzondere vermelding verdient het fraai gelegen Laboratorium voor landmeetkunde te Wageningen (1952-'53) naar ontwerp van F.E. Röntgen.
| |
Het streekeigene
In detail beschouwd heeft elke provincie een eigen bebouwingskarakteristiek. Door de geringere mobiliteit in het verleden is het onmiskenbaar dat in de lokale gebruiksarchitectuur (‘Vernacular’) plaatselijke varianten
Tussen 1920 en 1930 verrezen op veel plaatsen in Gelderland trafohuisjes; een aantal daarvan, waaronder die te Maurik, vertonen in hun metselwerk de Gelderse kleuren geel en zwart
Bijna elk Gelders dorp bezit nog wel een muziektent; die te Ruurlo stamt uit 1937
voorkomen. Deze verschillen zijn niet altijd even eenvoudig te benoemen, laat staan te verklaren. Plaatselijke bouwtradities, plaatselijke bouwmeesters en afgeleide architectuurvormen spelen hier een rol in. Door de voortschrijdende architectonische erosie zijn belangrijke voorbeelden vaak verdwenen. Samen met het in statistische zin voorkomen, of juist ontbreken, van bepaalde groepen gebouwen blijkt het architectonische beeld per provincie toch te verschillen.
Opvallend in Gelderland zijn de grote hoeveelheid kastelen en landhuizen en de eigen variant van de vroege renaissance. Op detailniveau valt te wijzen op de vroeg-17de-eeuwse panden met in- en uitgezwenkte geveltoppen, zoals bij de boerderij 't Meyerink nabij Zutphen (circa 1628). Door de drie nogal van karakter verschillende regio's zijn er provincie-breed echter weinig opvallende karakteristieken, met als belangrijkste uitzonderingen de muziektenten en de trafohuisjes. Elk Gelders dorp heeft een muziektent. Diverse daarvan stammen uit de jaren twintig, zoals te Haaften (1921), Velp (1921) en Brummen (1926), of uit de jaren vijftig, zoals te Spankeren (1950), Beekbergen (1955) en Winssen (1959).
Vooral utilitair van karakter zijn de trafohuisjes, waarvan de meeste tussen 1920 en 1930 tot stand kwamen. Mooie voorbeelden zijn die te Borculo (1922), met rieten kap en die te Heerewaarden (1921), Steenderen (circa 1922), Zetten (circa 1925), Ellecom (1927) en Zevenaar (1930).
| |
Tuinstijlen
Ook tuinaanleg is onderhevig aan stijl- en smaakverandering. Heftig was de discussie naar aanleiding van de reconstructie in 1980-'84 van de door Daniël Marot ontworpen formele tuin (1685-'92) bij Paleis Het Loo. Formele parterres en door sprengen gevoede fonteinen kenmerken deze tuin in Frans-classicistische stijl. Van de
| |
| |
In de jaren 1980-'84 zijn de tuinen van het Koninklijk paleis Het Loo te Apeldoorn gereconstrueerd naar de door Daniël Marot ontworpen formele tuin in Frans-classicistische stijl uit 1685-'92
tuinen in Hollands-classicistische stijl bij de kastelen Middachten (circa 1694) en Slangenburg (1678-'79) zijn slechts delen van de oorspronkelijke lanenstelsels bewaard gebleven. Belangrijke elementen zijn wel behouden in het park van kasteel Rosendael, waaronder de door Daniël Marot ontworpen tuinsieraden met de bedriegertjes en de theekoepel (1722-'23; de huidige tuinaanleg stamt uit circa 1837). Het park van kasteel Biljoen werd in 1784 aangelegd in vroege landschapsstijl, naar plannen van J.G. Michael (gereorganiseerd in 1810-'22). Deze Engels beïnvloede tuinstijl imiteerde een geïdealiseerd natuurlijk landschap. Ook het park van huis Staverden werd vermoedelijk door hem in 1790 omgevormd. J.P. Posth deed dit bij de huizen Verwolde (1795), Rhederoord (1797) en Ruurlo (1801).
Ongeveer vanaf 1810 ontstond de rijpe landschapsstijl, gekenmerkt door hoogteverschillen, boomgroepen, slingerpaden, grote open weiden, serpentine-vijvers en zichtlijnen naar punten buiten het park. In Arnhem werden op deze wijze naar plannen van J.D. Zocher sr. de wallen en bolwerken in een park veranderd (1808-'20). Zijn zoon, J.D. Zocher jr., ontwierp de Alg. begraafplaats van Zutphen (1829). Ook H. van Lunteren werkte in deze stijl, gezien de parkaanleg van Enghuizen bij Hummelo (1835) en het park bij de Gelderse Toren (1844-'46); laatstgenoemde ontwierp hij samen met zijn zoon S.A. van Lunteren.
De late landschapsstijl werd veel toegepast bij de aanleg van openbaar groen, waarin rond de eeuwwisseling ook ligweiden en sportvelden werden opgenomen. Deze stijl vond verder toepassing bij de aanleg van vroege villaparken, zoals het Oranjepark te Apeldoorn (1874-'76), en was tevens geschikt voor het omvormen van oude vestingwerken, zoals het Kronenburgpark te Nijmegen (circa 1880). P.L. Rosseels ontwierp in Nijmegen niet alleen het Kronenburgerpark, maar reorganiseerde ook het Valkhofpark. Ook L.A. Springer is een goede vertegenwoordiger van deze stijl. Van zijn hand zijn een deel
| |
| |
van het arboretum De Dreijen te Wageningen (1896) en de tuinen bij de huizen De Lathmer bij Wilp (1911) en Neerijnen (1922). Springer ontwierp ook enkele tuinen in de gemengde tuinstijl met een regelmatige aanleg rondom het huis en landschappelijke elementen verderop. Een vroeg voorbeeld hiervan is het in 1871 naar plannen van H. Copijn aangelegde tuin van Oolde bij Laren. Andere voorbeelden zijn het door C.E.A. Petzold in 1880 gereorganiseerde park van huis Ruurlo. H.A.C. Poortman hanteerde in zijn werk ook beide stijlvarianten, het villapark Overbeek te Velp (1901) is landschappelijk van vorm. Zijn ontwerp voor de Nieuwe Alg. begraafplaats te Lochem (1929) heeft een overwegend regelmatige aanleg. Vermeldenswaardig zijn de door A. Gatacrede Stuers aangelegde besloten tuinen bij De Wiersse bij Kranenburg (1912-'28).
De nieuw architectonische tuinstijl wordt gekenmerkt door een geometrische aanleg die gezien kunnen worden als ‘buitenkamers’ van het huis. Misschien wel het beste voorbeeld zijn de door H.P. Berlage ontworpen tuinen ter weerszijde van het jachtslot St.-Hubertus te Otterlo (1915). In de jaren twintig ontstond de natuur-tuinstijl waarin de natuur binnen een ontworpen aanleg meer zijn gang mocht gaan. Het park Berg en Bos te Apeldoorn (circa 1932), naar plannen van H. Copijn & Zn. is hier een voorbeeld van. De Paasheuvel te Ede (1945) en het Ereveld te Loenen (1949) zijn voorbeelden van de modernistische tuinstijl. J.T.P. Bijhouwer ontwierp in 1955 de beeldentuin van het Kröller-Müller museum, met de natuur als omlijsting van autonome kunstwerken.
| |
Gebouwtypen
Naast een onderscheid in bouwstijlen bestaat er ook een functionele differentiatie in gebouwtypen. Gebouwen met een godsdienstige of woonfunctie zijn van alle tijden en kwamen al aan de orde. De bouwkundige weerslag van de agrarische functie is dermate streekgebonden dat ze bij de regio's behandeld wordt.
Elke oude stad kende sinds de late middeleeuwen haar bestuurlijke centrum in de vorm van een stadhuis. Goede voorbeelden zijn die te 's-Heerenberg (1526), Culemborg (1534), Nijmegen (1553), Hattem (1619) en Zaltbommel (1760). De raadhuizen (gemeentehuizen) verrezen in ‘groepen’. Neoclassicistisch van vorm zijn die uit de jaren zestig, zoals de raadhuizen van Barneveld (1860), Duiven (1864) en Elst (1869). Neorenaissance-vormen hebben de raadhuizen in de in de jaren tachtig en negentig, zoals te Kerkdriel (1887), Borculo (1887) en Beneden-Leeuwen (1899). Traditionalistisch zijn de in de jaren twintig en dertig gebouwde raadhuizen, bijvoorbeeld in Varsseveld (1927), Wehl (1938) en Winterswijk (1938).
De obelisk op het graf van onderwijsinspecteur A. van den Ende in Warnsveld toont het jaartal van de onderwijswet (1806) die het onderwijs zijn eerste eigen gebouwen gaf. Vroege voorbeelden van dergelijke scholen zijn die te Rekken (1815, uitgebreid 1857), Rozendaal (1842, voorgevel 1902) en Lochem (1862). Het Schoolbesluit van 1880, de Leerplichtwet van 1901 en de Schoolwet van 1920 leidden tot nieuwe impulsen in de scholenbouw, zoals te zien te Lichtenvoorde (1887), Dieren (1893), Doetinchem (1895), Borculo (1925) en de Witte School (1929) te Arnhem.
Na de invoering van de Wet op het Hoger Onderwijs in 1863 kwamen de eerste Hogere Burger Scholen tot stand. Goede voorbeelden zijn die te Tiel (1864) en Winterswijk (1870) en de Koninklijke HBS te Apeldoorn (1876). Een rijke architectuur hebben de HBS te Wageningen (1896) en de gymnasia te Zutphen (1881) en Apeldoorn (1913).
Andere interessante openbare gebouwen zijn de gerechtsgebouwen van Tiel (1879) en Zutphen (1888) en de kantongerechten te Geldermalsen (1882), Terborg (1896), Nijmegen (1905) en Groenlo (1907). Kenmerkend zijn ook de marechausseekazernes te Wageningen (circa 1895) en Winterswijk (1905) en de brandweerkazerne te Zevenaar (circa 1880).
De postkantoren vallen in twee groepen uiteen. De neoclassicistische zijn gebouwd in opdracht van de gemeente, zoals te Tolkamer (1872), Lochem (1878) en Velp (1878) en de neogotische zijn van staatswege gebouwd, zoals het rijk uitgevoerde postkantoor te Arnhem (1888) en die van Wageningen (1897), Nijmegen (1907), Apeldoorn (1907) en Zevenaar (1915). Opvallend zijn het expressionistische postkantoor te Doetinchem (1917) en het traditionalistische postkantoor in Winterswijk (1938).
In de grote steden bevinden zich verschillende de gebouwen voor ontspanning, zoals de sociëteiten te Zaltbommel (1871) en Apeldoorn (1878) en de concertzalen te Arnhem (1847), Oosterbeek (1867) en Nijmegen (1913), de leesbibliotheek te Apeldoorn (1911), het museum Kam te Nijmegen (1920). Opvallend zijn verder de gevangenissen te Doetinchem (1766), Aalten (1861) en Arnhem (1882), en de diverse onderwijsgebouwen en laboratoria van de Landbouwuniversiteit in Wageningen. Eveneens vermelding verdienen het grote ‘Kulturkampf’-klooster te 's-Heerenberg (1908), de diverse gestichten te Warnsveld (1899), Wolfheze (1907) en Apeldoorn (1908) en de kazernes te Harderwijk (1815), Ede (1904) en Nijmegen (1905 en 1909).
Bij de sectoren vervoer en bedrijf trad eveneens een functionele differentiatie op. Bij de voor rekening van de Staat aanbestede stationsgebouwen bestond oorspronkelijk een systeem van vijf klassen. Daarvan zijn de stations te Lochem (4de klasse) en te Laren-Almen (5de klasse),
| |
| |
Het station Laren-Almen is een goed voorbeeld van een station 5de klasse zoals die in 1863 voor de Staatsspoorwegen werden gebouwd
beide uit 1863, bewaard gebleven. Van de in opdracht van de Nederlandsche Centraal-Spoorwegmaatschappij gebouwde stations resteren die te Nijkerk (1ste klasse) en te Hulshorst (3de klasse), beide uit 1863. Voorbeelden van latere stations zijn die te Winterswijk (1879), Tiel (1882), Terborg (1883), Kesteren (1885) en de eilandstations te Geldermalsen (1886) en Nunspeet (1906). Uit de wederopbouwperiode dateren de karakteristieke stations te Zutphen (1952) en Nijmegen (1953). Van de diverse tramlijnen zijn het tramstation te Gorssel (1926) en de remise te Elburg (1907) interessante restanten. Oorspronkelijk waren in elk groter dorp wel één of meer korenmolens te vinden. Van het oudste type molen, de torenmolen, is die te Zeddam (circa 1440) het best bewaard gebleven. Andere voorbeelden zijn die te Zevenaar (16de eeuw) en Lienden (1644). Van de standerdmolens zijn goede voorbeelden bewaard gebleven te Terschuur (1635), Overasselt (1736) en Batenburg (1789). Vroege voorbeelden van de stellingmolens zijn die te Buren (1716) en Posterenk bij Wilp (1736). Van de op een kunstmatige verhoging gelegen beltmolens zijn die te Rekken (1796), Steenderen (1844) en Bergharen (1904) voorbeelden. Vooral in het westelijke rivierengebied staan nog enkele poldermolens, zoals te Geldermalsen (1772), Zuilichem en Hellouw. Door wind aangedreven industriemolens komen in Gelderland niet meer voor. Wel zijn er op de Veluwe diverse resten van watermolens die werden gebruikt voor de koper- of papierfabricage, zoals te Klarenbeek en Beekbergen. In de Achterhoek bestaan de watermolens vaak uit een combinatie van koren- en oliemolen. Een fraai voorbeeld is de dubbele molen op de Berkel te Borculo (1742).
Net als in veel andere provincies zijn ook in Gelderland weinig gebouwen van industrie en nijverheid bewaard
De in 1742 gebouwde dubbele watermolen aan de Berkel bij Borculo behoorde oorspronkelijk tot het bezit van de heren van Borculo
gebleven. Van de eens zo belangrijke baksteenindustrie zijn de steenfabrieken van Deest, IJzendoorn en de pannenfabriek bij Zevenaar (1925) gewaard gebleven. Van de textielindustrie resteren fabrieken te Aalten (1893) en Apeldoorn (1897). Opmerkelijk is de imposante leerfabriek te Lichtenvoorde (1920). Andere sporen van industrieel erfgoed zijn de houtzagerij Nahuis te Groenlo (1900), de stoomtimmerfabriek te Wehl (1907), de Gazelle rijwielfabriek te Dieren (1912), de Enka-fabriek te Ede (1920), de zuivelfabriek te Angerlo (circa 1925) en het bedrijfscomplex van de KEMA te Arnhem (1936). Vermeldenswaardige weg- en waterbouw werken zijn de 17de-eeuwse vloeddijksluis bij Nijbroek, de vroeg-19de-eeuwse inundatiesluizen in de Linge, de Hezenbergsluis in het Apeldoorns Kanaal (1872), de duikersluis bij Nederhemert-Zuid (1893) en het sluizencomplex te Eefde (1935). Daarnaast zijn er diverse stoomgemalen, bijvoorbeeld het gemaal bij Acquoy (1859), het Nijkerker- (1882) en het Puttergemaal (1885) en het Hollandsch-Duitsch gemaal bij Nijmegen (1933). Opvallend zijn ook de vele dijkmagazijnen, waarvan die te Rossum (1859), Beusichem (1868), Waardenburg (1871) en Aerdt (1879) goede voorbeelden zijn. In een provincie met veel rivieren vallen de spoor- en verkeersbruggen op. De meeste daarvan zijn echter in de loop der tijd vernieuwd. De nog uit 1932-'36 stammende Nijmeegse Waalbrug spreekt misschien wel het meest tot de verbeelding; de Arnhemse Rijnbrug bleek in 1944 een brug te ver. |
|