| |
| |
| |
Historie
Romeinen en Franken
In het begin van onze jaartelling bepaalde keizer Augustus - nadat zijn legioenen enkele nederlagen in Germania hadden geleden - dat de Rijn de noordgrens van het Romeinse Rijk zou vormen. Daarmee liep de rijksgrens dwars door de huidige provincie Gelderland; het Rivierengebied lag er binnen, de Veluwe en de Achterhoek vielen erbuiten. Die laatstgenoemde, dun bevolkte gebieden waren voor de Romeinen minder interessant dan het Rivierengebied, waar de Bataven zich vlak voor het begin van de jaartelling hadden gevestigd. Deze Bataven waren - behalve tijdens de opstand van 68-70 van Julius Civilis - bondgenoten van de Romeinen en genoten een relatief bevoorrechte positie. Het is dan ook niet verwonderlijk dat bij het belangrijkste Romeinse legerkamp in het Rivierengebied de enige stad in Romeinsrechtelijke zin in Gelderland ontstond; Colonia Ulpia Noviomagus (Nijmegen). In de 3de en 4de eeuw drong het christendom in het Rivierengebied door. Dit was aanvankelijk van tijdelijke aard, aangezien de Germaanse invallen die dit deel van het rijk vanaf de tweede helft van de 3de eeuw teisterden, geen gunstig klimaat schiepen voor de ontwikkeling van de nog jonge godsdienst. In het begin van de 5de eeuw stortte het Romeinse gezag in deze streken ineen onder druk van de Volksverhuizingen en ontstond er een nieuwe situatie.
In het Rivierengebied en de strook ten noorden van de Rijn gingen de Franken de dienst uitmaken. De Achterhoek lag in de Saksische invloedssfeer, terwijl de Veluwe een soort niemandsland tussen Franken, Friezen en Saksen was. Van deze drie groepen waren de Franken het machtigst; hun rijk strekte zich weldra tot diep in Frankrijk uit. Van groot belang was de bekering van de Frankische koning Clovis tot het christendom aan het eind van de 5de eeuw. Hierdoor kon het christendom voet aan de grond krijgen en kregen de missionarissen een uitvalsbasis om het evangelie in de Friese en Saksische gebieden te verkondigen. Deze taak werd vergemakkelijkt toen die streken in de 8ste eeuw onder Frankisch gezag werden gebracht. Het Frankische Rijk zou na de dood van Karel de Grote in 814 weldra op zijn grondvesten schudden en uiteindelijk in kleinere rijken uiteenvallen door interne spanningen en invallen van de Noormannen. Voor de kerstening had dit echter geen blijvende negatieve gevolgen.
| |
Graven en hertogen
Door de verzwakking van het centraal gezag werden de Frankische leenmannen in de 9de en 10de eeuw machtiger. Dit proces van regionale territoriale machtsvorming kwam in Gelderland relatief laat op gang. De eerste poging tot territoriumvorming ging aan het einde van de 10de eeuw uit van Adela en Balderik, de dochter en schoonzoon van graaf Wichman van Hamaland. Het graafschap in Hamaland was van groot belang en omvatte delen van Oost-Gelderland (het gebied rond Zutphen). Door moord, list en bedrog trachtten Adela en Balderik hun doel te bereiken. Omdat iedereen zich hierdoor tegen hen keerde, werden hun plannen verijdeld.
De uit Vlaanderen afkomstige Gerardus Flamens en zijn nakomelingen, die in het latere Overkwartier (Noord-Limburg) en de Betuwe goederen bezaten, hadden in de 11de eeuw meer succes; het stamslot Wassenberg en later Gelder, gelegen in het Overkwartier, werden de wieg van het graafschap Gelre. Later zou het zwaartepunt van Gelre zich van het Overkwartier naar het noorden verplaatsen. De graven van Gelre, zoals ze zich al snel noemden, werden weldra een macht waarmee rekening gehouden moest worden. Ze breidden hun gebied met name in de 12de eeuw flink uit. Door huwelijk werd het uit Hamaland voortgekomen graafschap Zutphen verworven en in 1196 verkreeg de graaf van Gelre de Veluwe.
Onder het bewind van Otto II (1229-'71) kregen veel Gelderse nederzettingen stadsrechten: Harderwijk (1231), Arnhem, Lochem en Elburg (1233), Doesburg (1237) en Wageningen (1263). Deze waren afgeleid van de stadsrechten die Zutphen omstreeks 1190 als eerste had verworven. Nijmegen ontving in 1230 stadsrechten volgens het Akense recht; het was toen nog een rijksstad en behoorde niet tot het Gelderse territorium. De in 1247 tot Rooms koning van het Duitse rijk gekozen Willem II van Holland verpandde Nijmegen en omgeving in
| |
| |
Nijmegen, gezicht op de Valkhofburcht vanaf de Waaloever bij Lent in 1796
datzelfde jaar aan graaf Otto II om diens steun voor zijn nieuwe positie te verwerven. Omdat het pand nooit werd ingelost, bleef Nijmegen tot Gelre behoren.
Economisch ging het voor de wind, voornamelijk door de toenemende handel op de grote rivieren. De Gelderse graven profiteerden hiervan door de opbrengst van de riviertollen.
De Gelderse graven breidden waar mogelijk hun gebied uit, maar met de nederlaag bij Woeringen aan de Rijn in 1288, waarna het hertogdom Limburg aan aartsrivaal Brabant kwam, werd de expansie naar het zuiden en daarmee de uitbreiding van het Overkwartier definitief gedwarsboomd. Van de kant van de Rooms-Duitse keizer kwam er weldra erkenning voor de regionale betekenis van de Gelderse graven; in 1317 werd Reinald I rijksvorst en in 1339 verhief de keizer diens zoon Reinald II tot hertog. Onder deze Reinald II vond min of meer de afronding van het Gelderse territorium plaats. Zo verwierf hij onder meer Tiel, Zandwijk en Heerewaarden in het Rivierengebied en de heerlijkheid Bredevoort in de Achterhoek. Tekenend voor zijn verhoogde status was zijn huwelijk met Eleonora van Engeland, zuster van de Engelse koning Edward III.
Na de dood van Reinald in 1343 volgde een periode waarin Gelre door partijtwisten verscheurd werd. Eerst betwistten twee broers elkaar het bezit van Gelre en Zutphen: Reinald III, gesteund door de factie van de Hekerens, en Eduard, geholpen door de Bronckhorsten. Na hun dood in 1371, waarmee het Gelderse vorstenhuis uitstierf, vlogen hun oudere halfzusters, Mechteld en Maria elkaar in de haren. De laatste trok aan het langste eind; haar zoon Willem werd de nieuwe hertog. De werkelijke winnaars waren echter de steden en de Ridderschappen van Gelre en Zutphen, die steeds meer invloed kregen op het landsbestuur. Roermond, Nijmegen, Zutphen en Arnhem werden ook steeds duidelijker de hoofdsteden van de vier Kwartieren waarin Gelre was verdeeld: het Overkwartier, het Kwartier van Nijmegen, de Graafschap Zutphen en het Kwartier van de Veluwe. Deze ontwikkelingen zetten zich onder Willem I en Reinald IV voort. Cruciaal hierin was de verbondsbrief van 1418. Daarin verklaarden de steden en de Ridderschappen dat het vorstendom Gelre en het graafschap Zutphen één en ondeelbaar was. Zij gaven daarmee voor het eerst blijk van een Gelders saamhorigheidsgevoel.
| |
| |
Kaart van de provincie Gelderland in 1740. Aangegeven zijn de vier kwartieren, waaronder aan de zuidzijde ook Opper-Gelder of het Overkwartier, dat in 1839 zijn huidige indeling in een Limburgs en een Duits gedeelte kreeg. Tevens zijn de veengebieden in het oosten van de Achterhoek, rond Bredevoort en Groenlo, zichtbaar
Arnold, achterneef van de in 1423 kinderloos overleden Reinald IV, was de eerste hertog die duidelijk merkte dat de macht van de steden en de Ridderschappen was toegenomen. Hij lag voortdurend met hen overhoop. Hiervan profiteerde zijn zoon Adolf. Hij nam in 1465 zijn vader gevangen en liet zichzelf als hertog huldigen. Karel de Stoute, de machtige hertog van Bourgondië die al veel gewesten in de Nederlanden in bezit had en zijn begerig oog op Gelre had laten vallen, wist deze interne tegenstellingen handig uit te buiten. Zo liet Karel in 1471 door list Adolf van Gelre gevangen nemen en bewerkstelligde hij de vrijlating van Arnold. Deze werd echter behalve in Grave (Brabant) nergens opnieuw als hertog erkend. Hij verpandde daarop zijn Gelderse bezittingen aan Karel de Stoute. Arnold stierf in 1473, voordat het pand was ingelost. De verpanding was echter onwettig, omdat de steden en Ridderschappen er destijds geen toestemming voor hadden verleend. Karel de Stoute trok zich hier niets van aan. Nog in datzelfde jaar bezetten Bourgondische troepen Gelderland - de eerste in een reeks Bourgondisch-Habsburgse bezettingen. Toen Karel de Stoute in 1477 sneuvelde, leek Gelre snel zijn onafhankelijkheid terug te kunnen krijgen. Catharina van Gelre, zuster van Adolf, nam het bestuur waar. Adolf sneuvelde echter in 1480 in Vlaanderen en zijn kinderen Philippa en Karel bleven in Bourgondische gevangenschap. In 1480-'81 werd Gelderland opnieuw bezet, ditmaal door Maximiliaan van Habsburg, echtgenoot van Maria van Bourgondië.
Het zou tot 1492 duren, voordat Karel van Egmond, zoon van Adolf, in Gelre terugkeerde. Karel was vastbe- | |
| |
sloten zijn voorvaderlijk bezit terug te winnen, wat hem uiteindelijk in 1514 lukte, toen hij als laatste stad Arnhem heroverde. Hierna verplaatste de strijd zich naar andere gewesten. In Friesland, Groningen en de Ommelanden, Drenthe, Overijssel en tot slot het sticht Utrecht, ging hij de strijd aan met de Habsburgers en hun handlangers. Er stond hem daarbij niet zozeer gebiedsuitbreiding voor ogen als wel de erkenning van de rechtmatigheid van zijn bestuur in Gelre en Zutphen door zijn grote opponent, de Duitse keizer Karel V. Na aanvankelijke successen werden de Gelderse troepen - aangevoerd door roemruchte veldheren als Maarten van Rossum en Bernt van Hackfort - overal door de Habsburgers verdreven. In 1528 ging Utrecht verloren, terwijl in 1536 de stad Groningen en ook Drenthe opgegeven moesten worden. Karel van Egmond wist zijn doel te bereiken wat betreft de erkenning door Karel V van zijn rechten in Gelre en Zutphen. Bij ieder vredestractaat werd echter gesteld, dat Gelre en Zutphen aan Karel V zouden vervallen, indien Karel van Egmond kinderloos zou overlijden. Toen zijn huwelijk met Elizabeth van Brunswijk kinderloos bleef, zocht men dan ook naarstig naar een opvolger. Karel van Egmond wilde dat zijn bezittingen aan de koning van Frankrijk, zijn bondgenoot, zouden toevallen. De steden en Ridderschappen zagen liever Willem van Kleef, Gulik, Berg en Mark als opvolger. Omdat Karel van Egmond zich halsstarrig bleef opstellen, werd hij in december 1537 afgezet, om een half jaar later als een verbitterd man te sterven.
Erg lang heeft zijn opvolger Willem II niet van zijn Gelderse bezit kunnen genieten. In 1543 kwam Karel V het opeisen. Bij het Verdrag van Venlo (7 september 1543) werden Gelre en Zutphen geïntegreerd in de Habsburgse bezittingen. De rechten en privileges van steden en standen werden bij het Tractaat van Venlo (12 september 1543) erkend en gegarandeerd. De praktijk pakte echter anders uit, omdat de Habsburgse vorsten Karel V en Filips II (na 1555) centralisatie en modernisering van het bestuur voorstonden. De instelling van centrale bestuursorganen, zoals het Hof van Gelre en de Gelderse Rekenkamer, leidde weldra tot grote problemen. De stadhouder en het Hof kregen de regeringsmacht opgedragen, wat de invloed van de statenvergaderingen van de vier Kwartieren drastisch inperkte.
Ondertussen was ook in Gelderland de Reformatie, eerst de Lutheraanse, later de Calvinistische, doorgedrongen. Hoewel de nieuwe leer in het Gelderse niet zo aansloeg, was Karel van Egmond al een fel bestrijder van de ketterij geweest. Zijn opvolger Willem II was weliswaar een sympathisant van de Reformatie, maar regeerde te kort in Gelre en Zutphen om invloed op de ontwikkelingen te kunnen uitoefenen. De Habsburgse vorsten, kampioenen
Het renaissance-praalgraf van Karel van Egmond, hertog van Gelre (†1538) in de (Herv.) Eusebius- of Grote Kerk te Arnhem (1994)
van het katholieke geloof, scherpten de vervolging aan. De instelling van de inquisitie en de centralisatie-politiek onder Filips II veroorzaakten niet alleen in Gelderland, maar in de gehele Nederlanden onrust en leidden in 1572 tot het begin van de Opstand. Dit was voor Gelderland, dat al te lijden had van economische achteruitgang, het begin van zware tijden. Koning Filips II zond al snel troepen om de opstand de kop in te drukken. Zo werd de rebellerende stad Zutphen in 1572 ingenomen en de bevolking nagenoeg uitgemoord. Gelre en Zutphen werden echter niet volledig onder koninklijk gezag teruggebracht. De in 1578 door de Gelderse Staten benoemde stadhouder Jan van Nassau, broer van Willem van Oranje, speelde hierin een belangrijke rol. Als fervent aanhanger van de protestantse leer bevorderde hij de Reformatie in Gelderland. Hij wist katholieken uit bestuursfuncties te weren en protestanten in hun plaats te benoemen. Rond 1595 had het protestantisme een overheersende plaats verworven in maatschappij en bestuur. Er bleef echter een omvangrijke katholieke minderheid bestaan, in de eerste plaats doordat het nog lang duurde voordat de Spanjaarden definitief uit heel Gelderland
| |
| |
Opmeting van 't huijs tot Bemmel met omringend landgoed uit 1640, zoals opgemeten door landmeter Nicolaes van Geelkercken
verdreven waren en in de tweede plaats doordat een aanzienlijk deel van de Gelderse adel het katholieke geloof trouw bleef.
| |
In rang het eerste gewest
In 1579 sloten de zeven noordelijke gewesten zich aan-één in de Unie van Utrecht om het hoofd te bieden aan de dwingelandij van hun landsheer Filips II. Binnen dit bondgenootschap was Gelre - als enige hertogdom - formeel de eerste in rang. Gelre was echter een economisch zwak en door oorlog geteisterd gewest, dat in de 17de eeuw geen Gouden Eeuw kende en dat nauwelijks zijn quote in de financiën van de Republiek kon dragen. Feitelijk lag het primaat dan ook bij het zeer welvarende Holland, dat Gelre slechts als buffer tegen invallers zag. Pas met de inname van Groenlo door Frederik Hendrik in 1627 waren de Kwartieren van Nijmegen, Zutphen en de Veluwe geheel van de Spanjaarden bevrijd. Het Overkwartier van Roermond bleef in Spaanse handen en raakte bij de Vrede van Münster in 1648 definitief van de rest vervreemd. Het politiek bedrijf speelde zich hierna afwisselend af in één van de drie overgebleven Kwartiershoofdsteden. Omdat de weinige centrale Gelderse overheidsorganen in Arnhem gevestigd waren, was deze stad bestuurlijk belangrijker dan Nijmegen en Zutphen.
De vrijwaring van geweld was van korte duur, want in 1665-'66 vielen troepen van de prins-bisschop van Münster, die de heerlijkheid Borculo opeiste, de Achterhoek binnen. Dit was slechts een voorproefje van hetgeen vijf jaar later stond te gebeuren; in de zomer van 1672 vielen Franse, Keulse en Münsterse troepen de Republiek binnen en werden Gelderland, Overijssel, Utrecht en Drenthe in een mum van tijd bezet. Lodewijk XIV tooide zich gedurende twee jaar met de titel hertog van Gelre en graaf van Zutphen. Toen Gelderland eind 1674 werd bevrijd, was er geen sprake van dat het gewest zonder meer weer in de Unie zou worden opgenomen. Daarop boden de Gelderse Staten in 1675 de hertogshoed aan stadhouder Willem III aan. Deze weigerde echter onder Hollandse en Zeeuwse druk. Wel liet hij een reglement op de regering opstellen dat hem zeer veel macht gaf,
| |
| |
met name wat betreft de begeving van ambten. Hiervan heeft hij ten volle gebruik weten te maken; overal in het gewest hielp hij zijn vertrouwelingen op het kussen. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat er na de dood van koning-stadhouder Willem III in 1702 een reactie kwam op diens beleid. De Gelderse Staten besloten geen nieuwe stadhouder te benoemen. Van de kant van de bevolking kwam er een veel heftiger reactie, die bekend staat als de Plooierijen. In de steden zetten de aanhangers van de zogenaamde Nieuwe Plooi de vertrouwelingen van Willem III, de Oude Plooi, aan de kant. Met name in de Kwartieren van Nijmegen en de Veluwe ging het er hevig aan toe; boeren weigerden nog langer belasting te betalen en in enkele steden volgden zelfs executies. De beweging verloor echter al snel aan kracht en in 1718 zaten de regenten weer stevig in het zadel. Niet lang daarna, in 1722, besloten de Staten een zeer beperkt stadhouderschap op te dragen aan Willem IV. Het verlangen niet langer afhankelijk te zijn van Hollandse inmenging in geval van interne tegenstellingen, speelde hierbij een belangrijker rol dan genegenheid voor de stadhouderlijke zaak.
Ondanks alle onrust slaagde Gelderland erin samen met Overijssel en Utrecht in de jaren 1705-'07 een belangrijk
Het in 1685-'86 voor koning-stadhouder Willem III gebouwde, en in 1691-'94 uitgebreide, paleis het Nieuwe Loo te Apeldoorn, nu Koninklijk paleis Het Loo (1986)
project uit te voeren: de aanleg van het Pannerdens Kanaal. Overstromingen in het begin van de 16de eeuw hadden de waterverdeling in de rivieren Rijn, Waal en IJssel drastisch veranderd. Hierdoor stroomde er slechts weinig water door Nederrijn en IJssel, terwijl de Waal het merendeel te verwerken kreeg. Met de aanleg van het Pannerdens Kanaal werd hierin verbetering aangebracht. Op politiek gebied werd het in 1747 weer onrustig. De Franse inval in Staats-Vlaanderen leidde tot hevige onlusten, wat Willem IV als eerste algeheel stadhouder in de Republiek aan de macht bracht. In Gelderland verdween het beperkte stadhouderschap en werd het regeringsreglement hersteld en zelfs nog uitgebreid. Willem IV en later Willem V bezaten dus aanzienlijk meer macht dan Willem III, maar hadden niet de persoonlijkheid deze ten volle te benutten. Via een uitgebreid patronagestelsel trachtten de beide erfstadhouders greep te krijgen en te houden op de bestuurlijke gang van zaken. Dit leidde vanaf de jaren zeventig tot de opkomst van de patriotten die de uitwassen van het stadhouderlijk bewind
| |
| |
aan de kaak stelden. In Gelderland wist deze beweging niet de overhand te krijgen, zoals bijvoorbeeld in Holland en Overijssel. Elburg en Hattem waren de enige echte patriottenbolwerken en deze werden in 1786 door Willem V met geweld tot de orde geroepen. Elders werd Willem V een jaar later door een Pruisische militaire interventie weer in zijn vroegere machtspositie hersteld. De dagen van de Republiek waren echter geteld; in de winter van 1794-'95 werd zij door de Franse revolutionaire legers onder de voet gelopen.
| |
Grote Veranderingen
Het nieuwe revolutionaire bewind voerde in 1795 direct belangrijke veranderingen door. Zo raakten adel en patriciaat hun standsgebonden privileges kwijt, werden zij als representanten van het oude bewind uit hun bestuursfuncties ontslagen en werden standscolleges, zoals de drie kwartierlijke Ridderschappen, opgeheven. Ook de protestantse kerk raakte de bevoorrechte positie kwijt en de repressie van andere godsdiensten werd gestaakt. Aan de gewestelijke autonomie kwam een einde na de staatsgreep van 1798 en de daaruit voortvloeiende staatsregeling. De Bataafse Republiek was voortaan een eenheidsstaat, bestaande uit acht departementen waarvan de grenzen dwars door de oude gewesten getrokken waren. Gelderland was verdeeld over drie departementen, namelijk die van de Rijn, de Oude IJssel en de Dommel. In 1801 herstelde men de provincies weliswaar in hun oude grenzen, maar de soevereiniteit lag definitief bij de eenheidsstaat. Arnhem werd hoofdstad van het departement Gelderland en is daarna altijd hoofdstad gebleven.
Met de economie ging het in de Bataafs-Franse tijd slecht, hoewel dat in het agrarische Gelderland minder merkbaar was dan in het van de handel afhankelijke Holland. Wel ondervond het Rivierengebied in 1801 en 1809 ernstige problemen door grote overstromingen. Bij de laatste overstroming kwam Lodewijk Napoleon, de in 1806 geïnstalleerde koning van Holland, poolshoogte nemen. Zijn rol was in 1810 alweer uitgespeeld, toen Napoleon besloot de Nederlandse departementen bij het Franse keizerrijk in te lijven. Tijdens de Franse bezetting zijn veel bestuurlijke veranderingen doorgevoerd, zoals de invoering van de burgerlijke stand, het kadaster en het metrieke stelsel.
Toen de Fransen eind 1813 verdreven waren en erfprins Willem eerst als soeverein vorst en later als koning de regering over de Nederlanden aanvaardde, werden maar weinig veranderingen teruggedraaid. Wel werd er in het provinciaal bestuur het een en ander hersteld van de standenmaatschappij van voor 1795. Zo werd er een Gelderse Ridderschap ingesteld, die als kiescollege fungeerde voor één derde van de zetels in de Provinciale Staten. De overige Statenleden waren vertegenwoordigers van de steden en het platteland. Dit politiek bestel sneuvelde bij de grondwetsherziening van 1848; de Ridderschap verdween in 1850 als kiescollege, terwijl in 1851 met de gemeentewet het onderscheid tussen stad en platteland werd opgeheven.
De Gelderse economie begon zich in de 19de eeuw te herstellen en zelfs op te bloeien. De betere ontsluiting van de provincie door de aanleg van kanalen en verharde wegen was daarbij belangrijk. De verdeling en ontginning van de markegronden leidde tot een aanmerkelijke toename van het landbouwareaal en bosgebieden. De sinds het eind van de 18de eeuw almaar groeiende bevolking zorgde voor een vergroting van de afzetmarkt. Plaatsen als Winterswijk, Ede en vooral Apeldoorn groeiden flink uit. De industrialisering drong vanaf het midden van de 19de eeuw ook in Gelderland door. De oude papiernijverheid op de Veluwe en de metaalnijverheid in de Achterhoek werden geïndustrialiseerd, langs de grote rivieren ontstond een bloeiende baksteenindustrie en hier en daar vestigden zich textielfabrieken. In 1845 kwam de eerste spoorwegverbinding in Gelderland tot stand; Arnhem werd via Utrecht met het westen van het land verbonden. In de periode 1856-'88 volgden diverse andere verbindingen, die Gelderland verder ontsloten en verbonden met nieuwe afzetmarkten.
Deze ontwikkelingen verliepen zeker niet zonder slag of stoot. Zowel in 1840 als in 1877 moest de Gelderse landbouw het hoofd bieden aan een ernstige crisis. Veel monumenten uit het verleden gingen verloren; diverse adellijke huizen op het platteland werden gesloopt. De sloop van de vestingwerken rondom veel steden na 1870 - al eerder in Arnhem - moest de noodzakelijk geachte grootschalige stadsuitbreidingen mogelijk maken. Veranderde opvattingen omtrent volkshuisvesting en hygiëne speelden daarbij een belangrijke rol.
Na de eeuwwisseling kwam de aanleg van riolering, waterleiding en elektriciteit op gang, eerst in de grote steden, later ook elders. De mobiliteit begon in die tijd sterk toe te nemen en het wegennet werd verbeterd. De Eerste Wereldoorlog zorgde voor een tijdelijke economische inzinking; de echte klap kwam echter in 1929 met de wereldwijde economische crisis. De Gelderse landbouw en industrie werden hard getroffen, wat gepaard ging met grote werkloosheid. De vissers uit de Gelderse Zuiderzeesteden werden dubbel getroffen; door de crisis èn door de afsluiting van de Zuiderzee in 1932. In het kader van de werkverschaffing stelde men de werklozen te werk bij ontginnings- en infrastructurele projecten, zoals de aanleg van het Twentekanaal.
De provincie had zwaar te lijden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Na de inval van Duitse troepen in de
| |
| |
De bij een bombardement in 1945 verwoeste (Herv.) Grote- of St.-Catharinakerk te Doetinchem (1945)
vroege ochtend van 10 mei 1940 was de provincie ondanks schermutselingen om de bruggen over de grote rivieren al snel in Duitse handen; een groot deel van de Wageningse binnenstad in puin achterlatend. Bij de bevrijding werd er in Gelderland zwaar en langdurig gevochten; het front lag in Gelderland van september 1944 (operatie Market Garden) tot maart 1945 stil. Dit had desastreuze gevolgen. Bij beschietingen over en weer en bij bombardementen vielen talloze slachtoffers onder de soldaten en de burgerbevolking en leed het Rivierengebied grote schade. De steden Arnhem, Nijmegen, Zutphen en Doetinchem werden zwaar getroffen. Ondanks de restauraties tijdens de wederopbouw is de provincie op tal van plaatsen blijvend getekend. Desalniettemin toont Gelderland nog steeds in zeer veel monumenten haar rijke verleden. |
|