| |
| |
| |
Regio's
Inleiding
Op grond van zijn fysisch-geografische gesteldheid kan Gelderland grofweg in tweeën worden gedeeld; zandgronden in het noorden en oosten, en rivierklei in het zuidwesten en in het stroomgebied van de IJssel.
In de voorlaatste ijstijd van het Pleistoceen (het Saalien) baanden uit Scandinavië afkomstige lobben landijs zich een weg door Gelderland. De belangrijkste ijslob vormde een glaciaal bekken ter plaatse van het huidige IJsseldal. Een kleinere liep door de Gelderse Vallei. Het meegevoerde zand, leem en keien (keileem), vermengde zich met de bestaande ondergrond en werd opgestuwd tot langgerekte heuvels of stuwwallen. Het belangrijkste complex is dat van de stuwwallen op de Veluwe, dat zich van Hattem tot Arnhem uitstrekt en zich met een onderbreking door Rijn en Waal bij Nijmegen voortzet. Ook de stuwwal van het Montferland behoort tot dit complex. Arctische winden zorgden in de laatste ijstijd (het Weichselien) voor de vorming van dekzanden tussen de stuwwallen op de Veluwe en in de oostelijke Achterhoek. Uiteindelijk leidde dit voor het noordelijke deel van Gelderland tot het, plaatselijk relatief hoge, Midden-Nederlandse zandgebied van de Veluwe en het oostelijke dekzandgebied van de Achterhoek, dat daar van west naar oost licht oploopt. Na de ijstijden - in het Holoceen - vormden zich op deze hogere delen heidevelden en in de lagere gedeelten, waar het water door het keileem slecht weg kon, veengebieden. Dit laatste geschiedde onder meer in de Gelderse Vallei en in een noord-zuid gerichte strook in het midden van de Achterhoek.
Het huidige rivierengebied ontstond in het Laat-Weichselien. De IJssel baande zich een weg noordwestwaarts door een glaciaal bekken. In het zuidelijke deel van de provincie stroomden de Rijn en de Waal westwaarts via een insnijding in de Oost-Veluwe stuwwal tussen Arnhem en Nijmegen, de zogeheten Gelderse poort. In dit rivierengebied ontstond een brede strook jonge rivierklei met uiterwaarden, stroomruggen en komgronden.
Gelderland, voorheen Gelre genoemd, was bestuurlijk gezien in vier Kwartieren ingedeeld met als hoofdsteden Nijmegen, Roermond, Arnhem en Zutphen, of volgens het rijmpje op het Duivelshuis te Arnhem: ‘Nijmegen de oudste, Roermond de stoutste, Zutphen de rijkste, Arnhem de genoegelijkste’. Opper-Gelder, of het Overkwartier, met daarin de steden Roermond, Venlo, Kevelaar en Geldern, viel in 1637 grotendeels in Spaanse handen. Bij de Vrede van Münster in 1648 raakte dit deel definitief van de andere Kwartieren gescheiden. In 1839 kreeg het zijn huidige indeling in een Limburgs en een Duits gedeelte.
De overgebleven drie Kwartieren waren onderverdeeld in schoutambten. De steden hadden echter hun eigen rechtbanken. Restanten van deze bestuursstructuur bleven herkenbaar in de uit 1817 stammende gemeentelijke indeling, waarin nog een onderscheid werd gemaakt tussen de steden en het omliggende platteland. Dit leidde tot het onderscheid in Stad en Ambt Doetinchem (in 1920 samengevoegd) en de in oppervlakte vrij kleine gemeenten Doesburg, Elburg, Groenlo en Zutphen. Schoutambten werden gevormd door buurtschappen en marken. Een marke was een aaneengesloten gebied van niet in cultuur gebrachte woeste grond dat gezamenlijk werd beheerd door de eigenaren van de ‘gewaarde erven’ - de markegenoten of geërfden. Deze gebieden waren van groot belang vanwege de heideplaggen en de mest van de daar gehouden schapen die de cultuurgronden vruchtbaar hielp houden. Ook grote delen van de groengronden (weide- en hooilanden) waren in bezit van de marken. Slechts de ‘gewaarde’ boeren bezaten weiderecht op de woeste gronden. Aan de randen van deze gebieden werd de vestiging van keuterboeren vaak oogluikend toegestaan. In 1848 werden de markegenootschappen opgeheven; de Markewet van 1886 zorgde voor een rechtmatige verdeling van de woeste gronden. Door de beschikbaarheid van goedkope kunstmest kon men vanaf 1890 de beste delen van de woeste gronden omzetten in weilanden. De meest schrale delen werden bebost. Hieronder volgt een karakterisering van het gevarieerde cultuurlandschap dat in Gelderland ontstond door bodemgesteldheid en menselijk ingrijpen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de gangbare historische indeling van de provincie Gelderland in drie Kwartieren, die naast overeenkomsten ook eigen karakteristieken hebben. De
| |
| |
grootste regio is de Veluwe. Hierbij zal tevens aandacht worden geschonken aan de verschillende boerderijtypen in de gehele provincie Gelderland en is plaats ingeruimd voor een behandeling van de provinciale infrastructuur. Daarna volgt de bespreking van de Achterhoek, met ook aandacht voor de ontwikkeling van de Gelderse kastelen en buitenplaatsen. Tenslotte komt het Rivierengebied aan de orde, waarbij de ontwikkeling van de verdedigingswerken in de gehele provincie wordt belicht.
| |
Veluwe
De Veluwe wordt in het noordwesten begrensd door de voormalige Zuiderzee, in het noordoosten en oosten door het IJsseldal en in het zuiden door de Rijn. In het westen vormt de Gelderse vallei de grens met Utrecht. De regio zelf is onder te verdelen in het Veluwemassief met aangrenzend het IJsseldal in het oosten, met centraal daarin gelegen Apeldoorn en het IJsseldal met Dieren en Epe. In het noorden ligt de Overveluwe met de steden Harderwijk, Elburg en Hattem. In het westen is de Nederveluwe met Ede en Barneveld en in het zuiden de Veluwezoom met Wageningen en de oude hoofdplaats van het kwartier, nu de provinciehoofdstad Arnhem.
| |
Grondgebruik
De Veluwe kan vergeleken worden met een omgekeerd soepbord: in het midden het Veluwemassief en daar omheen lagere randen. Het Veluwemassief vormt een relatief hoog en droog plateau met uitgestrekte heidevelden en zandverstuivingen (bijvoorbeeld bij Nunspeet en Kootwijk), niet erg geschikt voor permanente bewoning. Aan de noord- en de westrand van het Veluwemassief ontwikkelden zich in het Holoceen veengebieden. Aan de zuidrand verhinderden de grote rivieren met hun meanders de veenontwikkeling en tastten ze zelfs de stuwwal aan. Deze riviererosie - met een voor Nederlandse begrippen sterk reliëf -, is goed te zien bij de Westerbouwing nabij Oosterbeek. Aan de oostzijde verhinderde de IJssel grotendeels de veenvorming.
De afwatering van het hoog gelegen Veluweplateau geschiedt grotendeels onzichtbaar. Het regenwater zakt ondergronds naar de randen en treedt aan de zuid- en de oostrand als kwel naar buiten. Wanneer men daar tot op het grondwaterniveau graaft, leidt dat tot een sprengkop (bron) die een spreng, of kunstmatige beek, kan voeden. Het water in deze sprengen werd gebruikt voor de aandrijving van de watermolens. Aan de west- en noordzijde - in de veengebieden - komen de sprengen niet voor. Wel komen aan de westzijde enkele min of meer ronde zoetwaterpoelen voor op de grens tussen hoog en laag. Het Uddelermeer is het belangrijkste van deze zogeheten pingoruïnes.
Al vroeg werd begonnen met de inpoldering van de veengronden. Aan de oostzijde van het Veluweplateau, waar de IJssel de vorming van grote veegebieden verhinderde, werden de weinige veengronden al in de vroege middeleeuwen ontgonnen en ingepolderd. Een voorbeeld hiervan is de kort na 1328 ontstane polder Nijbroek bij Voorst. Aan de noordzijde werden in een gebied met zeeklei op veengrond enkele gebieden ingepolderd, waaronder de polders Arkenheem bij Nijkerk (1356) en Oosterwolde (1360). De Gelderse Vallei, die gezien kan worden als een glaciaal bekken zonder rivier, bevatte een uitgestrekt veengebied. Eind 15de eeuw werd met de vervening van dit gebied begonnen door het graven van de Grift of Grebbe. Om te voorkomen dat de Nederrijn door dit ontgonnen bekken naar de Zuiderzee zou gaan stromen, werd in 1595 de Grebbedijk aangelegd. Het uitgeveende gebied was vooral geschikt voor veeteelt. In de vruchtbaarder polders langs de Zuiderzee en de IJssel vond eveneens veeteelt plaats, vooral melkveehouderij. Langs de zuidelijke Veluwerand werd in de 18de eeuw tabak geteeld. Daar en langs de oostelijke en westelijke rand bestond ook enige fruitteelt. Vanaf 1850 werd met name de Nederveluwe bekend om zijn pluimveehouderij. Waar de landbouwcrisis van 1878 juist de graanboeren misère bracht, profiteerde de pluimveehouderij van de komst van het goedkope Amerikaanse graan. De visafslag van Harderwijk en de bouw van een vismeelfabriek in 1912 leverden het voedsel voor de eendenfokkerijen in de omgeving.
Het opheffen van de markegenootschappen in 1848 had met name grote veranderingen voor het Veluwemassief tot gevolg. De Lunterense notaris J.H.Th.W. van der Ham speelde een grote rol bij de totstandkoming van de Markewet (1886). Hij was een sterke voorstander van bebossing van woeste grond en daarnaast een niet onverdienstelijk plantenveredelaar. Zo is de notarisappel door hem ontwikkeld. Bij de werkelijke bebossing had de in 1888 opgerichte Heidemaatschappij een belangrijke inbreng. Vooral op de arme Veluwse zandgronden werden op grote schaal dennenbossen aangelegd voor de produktie van stuthout voor de mijnen van Limburg en België en later voor telegraaf- en electriciteitspalen. Dit stimuleerde de ontwikkeling van houtverwerkende industrie, waaronder een lucifersfabriek bij Apeldoorn en een fabriek van sigarenkistjes (later binnendeuren) in Klarenbeek. Vanaf 1917 werden ook op grote schaal fruitkisten gemaakt. Daarnaast boden de bossen plaats aan diverse houtskoolbranderijen. Door de grote vraag naar hout waren vanaf 1910 herbebossingsprogramma's noodzakelijk. Hiertoe werd in 1912 in de bossen bij Stroe voor het
| |
| |
De laat-gotische eenbeukige Herv. kerk van het kerkdorp Kootwijk (1983)
winnen van dennenzaad een rijkszaadeest gebouwd. De afnemende vraag naar eek uit eikenschors (voor de leerlooierijen) leidde tot het nagenoeg verdwijnen van oude Veluwse loofhoutbossen; het Speulderbos en de Gortelse bossen zijn enkele restanten. De staat kocht de overgebleven zandverstuivingen en heidegebieden als oefenterreinen voor de gemechaniseerde oorlogsvoering (Ede, Harderwijk, Ermelo).
| |
Nederzettingen
De Veluwse steden bevinden zich aan de buitenste randen van het gebied; aan de noordrand Harderwijk, Elburg en Hattem en aan de zuidrand Wageningen en Arnhem. Ook Staverden kreeg stadsrechten (1299), maar is nooit tot ontwikkeling gekomen. Dit in tegenstelling tot het dorp Apeldoorn dat vooral in de 19de eeuw een sterke bloei doormaakte en zich in de 20ste eeuw ontwikkelde tot één van de belangrijkste Gelderse plaatsen.
Langs de rand van het Veluwemassief, op de grens van hoog en laag, vormde zich een kring van nederzettingen. Deze hadden de vorm van esdorpen of esgehuchten, bestaande uit een brink met daaromheen bebouwing van boerderijen op ruime erven. In de buurt van een nabijgelegen beekdal, of spreng, bevonden zich de lager gelegen groengronden (weide- en hooilanden). Op de overgang tussen hoog en laag waren de bouwlanden die aan de hoge kant begrensd werden door bos en heidevelden. Op de Veluwe vormden zich op slechts enkele plekken kernesdorpen, gekenmerkt door een driehoekige brink, zoals Elspeet. De meeste nederzettingen ontwikkelden zich als langgerekte flankesdorpen langs de stuwwallen (Lunteren, Eerbeek, Oosterbeek). Verder naar het hogere midden van het massief is er sprake van verspreide bebouwing met enkele kleinere kerkdorpen (Otterlo, Loenen) en slechts één grote dorps-es (Garderen, Kootwijk). Latere uitbreidingen ontstonden in de vorm van kampgehuchten, dat wil zeggen kleine aaneenschakelingen van eenmansessen of kampen (Ginkel, Gortel en Laag Soeren). Nog kleiner zijn het heidegehucht De Planken Wambuis en de bosontginningsnederzetting Imbosch. Dat er ook dorpen - met name door stuifzand en verdroging - verdwenen, tonen een opgegraven Wüstung bij Kootwijk en het in de 16de eeuw verdwenen dorp Wolfheze.
Vanaf de 18de eeuw vestigden keuterboeren zich aan de grenzen van de marken. Uit hun nederzettingen ontstonden enkele dorpen. Het op het kruispunt van wegen gelegen Hoenderloo is hier een goed voorbeeld van. Nadat er in opdracht van ds. O.G. Heldring een waterput was gegraven (1841), werd deze kolonie van plaggenhutten een echt dorp. Wekerom, Kootwijkerbroek en Ederveen zijn voorbeelden van 19de eeuwse veenontginningsnederzettingen. Een zuiver voorbeeld van een gesticht fabrieksdorp is Heveadorp, zij het dat de fabrieken zijn verdwenen. Te Ede is de combinatie van een tuindorp voor de fabrieksarbeiders met de fabriek zelf (Enka-fabriek) wel bewaard gebleven.
| |
Boerderijen
De vele boerderijen in het Gelderse landschap kunnen, al naar gelang hun ouderdom of streek, uiterlijk verschillen. Een boerderij is bij uitstek een functioneel gebouw, waarin woon-, bedrijfs- en opslagfuncties zijn verenigd. Het is vrijwel onmogelijk om een sluitende indeling in boerderijtypen te geven, omdat deze zowel kan geschieden op functionele als op uiterlijke kenmerken, of op een combinatie van beide. Ook zijn de afzonderlijke kenmerken in de loop der tijd aan verandering onderhevig geweest.
Het belangrijkste en oudste boerderijtype, dat in de hele provincie voorkomt, is het hallenhuis. Het gaat om boerderijen met een driebeukige opzet, waarbij een ankerbalkgebintconstructie
Koninginnelaan 16 te Heelsum is een voorbeeld van de Veluwse variant van de hallenhuisboerderij met middenlangsdeel
| |
| |
Ooijse Bandijk 10-12 te Ooij is een voorbeeld van een later tot hallenhuis met dwarsdeel omgebouwde boerderij, zoals te zien aan de iets terug liggende deeldeuren aan de zijkant
zorgt voor een onderverdeling in een brede middenbeuk en twee smallere zijbeuken. Aanvankelijk waren inwendig woon- en bedrijfsruimte niet gescheiden. Dit lös hoes bleef in de oostelijke Achterhoek nog tot ver in de 19de eeuw in gebruik, elders werden vanaf de 15de eeuw het woon- en bedrijfsgedeelte gescheiden door een tussen- of brandmuur met stookplaats. Erve Kots te Lievelde bijvoorbeeld werd in de 17de eeuw als lös hoes gebouwd. In het Openluchtmuseum te Arnhem bevindt zich nog een lös hoes uit Harreveld uit 1771.
Binnen de driebeukige boerderijvorm zijn, afhankelijk van de plaats van de deel (de dors- en werkvloer), enkele hoofdtypen te onderscheiden. Wanneer de middenbeuk als deel dienst doet en in de beide lage zijbeuken smalle potstallen zijn gemaakt (kuilen waarin het vee op zijn eigen mest stond) heet het type: hallenhuis met middenlangsdeel. Deze oudste vorm van het hallenhuis komt in zijn zuiverste vorm nog op de Veluwe voor, waarbij het bedrijfsgedeelte vaak in hout is uitgevoerd. In de situering van de stookplaats tekent zich daar een regionaal verschil af. In het zuidwestelijke deel van de Veluwe ligt de stookplaats tegen de brandmuur en steekt de schoorsteen door de nok, zoals bij de boerderij Koninginnelaan 16 te Heelsum. In het noordoostelijke deel bevindt de stookplaats zich overwegend aan de wand tussen middenen zijkamer en steekt de schoorsteen halverwege het dakvlak uit, zoals bij de boerderij Dijkhuizerweg 29 te Epe. In de oude Zuiderzeepolders ten westen van Nijkerk en ten noorden van Oldebroek, waar overwegend veeteelt en melkveehouderij plaatsvond, werden de eerste twee gebintvakken van het bedrijfsgedeelte ingericht tot karnruimte en zomerverblijf. In dat geval spreekt men van hallenhuis met voerdeel, zoals bij de boerderij Bunschoterweg 22 in Nijkerk. Het hallenhuis met dwarsdeel waarbij voor meer mest het grootste deel van de middenbeuk als potstal in gebruik werd genomen, komt in Gelderland weinig voor. Slechts in het Land van Maas en Waal, in de Duffel en op een aantal plekken in de Liemers zijn enkele tot dwarsdeel omgebouwde boerderijen te vinden, zoals de boerderij De Grote Kat te Ooij (1820). De deeldeuren zijn hier iets terug liggend aan de zijkant geplaatst, waardoor daar een inspringend dakvlak zichtbaar is.
Bij een hallenhuis met middenlangsdeel bevinden de deeldeuren zich in de achtergevel - afhankelijk van de streek worden deze baander of niendeur genoemd. In de oostelijke Achterhoek zijn bij oudere boerderijen deze deuren meer binnenwaarts geplaatst, waardoor een zogeheten onderschoer ontstaat. Een voorbeeld hiervan is de
Erve Kots te Lievelde bij Lichtenvoorde is een voorbeeld van een hallenhuisboerderij met naar binnen geplaatste niendeuren, waardoor een onderschoer ontstaat
| |
| |
Gerestraat 47-49 te Heesselt bij Varik is een hallenhuisboerderij met schuur, beide met dakoverstek aan de achterzijde
De Tesse te Empe bij Brummen is een voorbeeld van een langhuisboerderij met een stenen puntgevel
boerderij/herberg Lebbenbrugge bij Borculo. Soms wordt dit fenomeen versterkt door hoekschotten, laag aflopende uitbouwen ter weerszijden van de deeldeuren. De boerderij Vuurever, oorspronkelijk te Haarlo en nu te Eibergen, is hier een voorbeeld van. In de Tieler- en Bommelerwaard en omgeving komt een variant voor, waarbij de achtergevel juist van een groot dakoverstek is voorzien, met daarin een luik. Op deze wijze kon het hooi van de hieronder droog opgestelde wagen direct op de zolder van de deel worden opgeborgen.
Bij boerderijen wordt verder een onderscheid gemaakt naar de vorm van het woongedeelte en de relatie daarvan met het bedrijfsgedeelte. Liggen woon- en bedrijfsgedeelte in elkaars verlengde dan spreekt men van een langhuisboerderij. In het algemeen - en vooral op de Veluwe - werd het woongedeelte aan de voorzijde van een wolfdak voorzien. In het oostelijk deel van de Achterhoek kregen ze vooral zadeldaken met een houten voorschot. De boerderij 't Vunderink bij Eibergen is hier een fraai voorbeeld van. Deze boerderij heeft ook een endskamer (in Twente bovenkamer en elders ouderkamer genoemd), veelal gebruikt als woning voor de boer en de boerin op leeftijd die hun bedrijf aan hun kinderen hadden overgedaan. Ook de boerderij Lunterseweg 80 te Ede heeft een dergelijke aangebouwde ouderkamer. In de rijkere kleigebieden langs de IJssel komen ook langhuisboerderijen met een stenen puntgevel voor, zoals te zien is bij de uit 1669 stammende boerderij De Tesse te Empe.
Wanneer het woongedeelte aan één zijde dwars is uitgebouwd, dan spreekt men van een krukhuisboerderij. Het uitgebouwde gedeelte, dat zich doorgaans aan de noordkant bevindt, bevat de melkkelder en daarboven de opkamer. Een enkele keer herbergt deze opkamer een herenkamer. Voorbeelden hiervan zijn de boerderij Brouwershofstad te Winssen en De Adelaar te Voorst, beide met een in- en uitgezwenkte topgevel.
Door het bijbouwen van een tweede uitbouw, die doorgaans de pronkkamer bevatte, ontstond een T-boerderij, of liever hallenhuisboerderij met dwars voorhuis. De zolder van een dergelijk voorhuis werd over het algemeen bij de bedrijfsruimte getrokken zodat de opslagcapaciteit werd vergroot. Hier werd het gedorste graan opgeslagen. De recent afgebrande boerderij Blankertsweg 8 te Meteren was hier een goed voorbeeld van. Een minder sprekend voorbeeld is De Clef te Ewijk. Al aan het eind van de 19de eeuw ontstonden in het rivierengebied en langs de IJssel dwarse voorhuizen. Een goed voorbeeld met een hoger voorhuis is Rijnbandijk 69 te Opheusden. Op de Veluwe en in de Achterhoek ontstonden dwarse voorhuizen pas vanaf het midden van de 19de eeuw bij de imposante
| |
| |
De Oude Dries te Deest bij Afferden is een voorbeeld van een 19de-eeuwse hallenhuisboerderij met dwars voorhuis of T-boerderij (1988)
scholteboerderijen zoals Huize Meenk te Miste bij Winterswijk.
Andere boerderijtypen hebben in de 19de eeuw in Gelderland slechts beperkt ingang gevonden. De Runsvoort te Hummelo is een uitzondering met zijn herenhuisachtig voorhuis (1857-'58) en forse driekapsschuur. Andere opvallende voorbeelden zijn de twee ontginningsboerderijen Het Woud en De Woudhof bij Beekbergen met los-staand voorhuis uit 1871 en 1875. Architectonisch interessant is de door R. van 't Hoff in 1913 ontworpen modelboerderij De Zaaier te Lunteren. Typologisch van belang is de modelboerderij Harscamp te Harskamp (1926), een kippenboerderij op U-vormige plattegrond naar plannen van H. van der Velde.
Van de diverse soorten bijgebouwen verdienen er enkele aparte vermelding. In het rivierengebied ontstonden begin 19de eeuw vloedschuren, waar bij hoog water het vee
Overal in Gelderland, maar vooral op de Veluwe, staan eenvoudige vrijstaande kippenhokken met glas aan de voorzijde en een flauw lessenaarsdak, zoals hier te Oosterhuizen bij Beekbergen
in gedreven kon worden. Voorbeelden hiervan zijn nog te vinden bij Pluimenburgsestraat 16 te Dodewaard en bij de boerderijen Vergardeweg 23 te Wadenoijen en Daver 9 te Kerk Avezaath. De kapberg met verhoogde tasvloer, een andere voorzorgsmaatregel tegen hoog water, is te vinden bij de boerderijen De Clef te Ewijk en Kerklaan 16 te Heeselt. Op de Veluwe, bijvoorbeeld op de Ginkelse heide bij Ede, bevinden zich schaapskooien. In Gelderland hebben die een eenbeukige opzet met afgeschuinde hoeken en staan ze op een bakstenen plint. Eveneens op de Veluwe, maar ook in de Achterhoek, staan nabij de boerderijen nog veel eenvoudige vrijstaande kippenhokken met glas aan de voorzijde en een flauw lessenaarsdak, zoals aan de Kruisweg te Oosterhuizen bij Beekbergen.
| |
Nijverheid
De Veluwse sprengen bleken uitermate geschikt als aandrijving van watermolens. Een enkele werd gebruikt als kruitmolen (Vaassen) of als kopermolen (Apeldoorn, Klarenbeek). De meeste dienden echter als papiermolen, omdat het water, vanwege het geringe ijzergehalte, ook zeer geschikt bleek voor de papierfabricage. Dat vond ook de uitgeweken Fransman Marten Orges, toen deze in 1613 te Ugchelen bij Apeldoorn een papiermolen stichtte. Op het hoogtepunt van de produktie van papier, in 1740, telde de Veluwe 174 papiermolens. In de watermolen in het Openluchtmuseum te Arnhem is het produktieproces met kollergang (papierwals) en Hollanders (papierbakken met messen) nog goed te volgen. Daarbuiten is de Middelste Molen te Loenen het best bewaard gebleven.
| |
| |
Te Heerde staat de N.V. Ark's Beschuitfabriek, gebouwd in 1925 en uitgebreid in 1932
De komst van stoommachines leidde tot concentratie en sanering, waarbij vele molens werden gesloopt of omgebouwd tot wasserijen. De bouw van een eerste machinale papierfabriek in Wapenveld in 1840 werd gevolgd door de bouw van andere fabrieken. De oostelijke Veluwezoom bleef met fabrieken in Apeldoorn en Loenen een belangrijk centrum van papierfabricage. Eerbeek ontwikkelde zich in de 20ste eeuw tot centrum van het vouwkarton, terwijl in 1912 te Renkum een nieuwe fabriek voor fijnpapier werd gesticht.
Te Emst bij Epe werd in 1909 een wasserijcomplex omgebouwd tot wattenfabriek. Ook elders op de Veluwe ontstonden textielfabrieken, waaronder de tricot- of breifabriek te Apeldoorn (1897). De belangrijkste fabriek is evenwel de ENKA-fabriek te Ede. Gesticht in 1913 te Arnhem als ‘Nederlandsche Kunstzijdefabriek’ werd de produktie in 1921 overgebracht naar de pas gebouwde fabriek in Ede. Andere vermeldenswaardige - bewaard gebleven - fabrieksgebouwen zijn de beschuitfabriek in Heerde, de Ned. IJzergieterij Vulcanus te Vaassen, de zuivelfabriek Nestlé in Nunspeet en diverse steenfabrieken langs de Neder-Rijn tussen Arnhem en Wageningen.
| |
Infrastructuur
Over de zandgebieden van de Veluwe en Achterhoek liepen vanouds enkele interregionale handelsroutes, met als belangrijkste de Hamburgerweg van Amersfoort dwars over de Veluwe naar Deventer. Langs de noordrand van de Veluwe liep de Zuiderzeestraatweg van Amersfoort over Harderwijk naar het Katerveer bij Zwolle. Aan de zuidrand van de Veluwe lagen twee belangrijke wegen. De ‘Poort van Gelderland’ was de bijnaam voor de weg die liep van Holland via Amersfoort eerst via Lunteren en later via Zeist en Scherpenzeel over Ede naar Arnhem. Zuidelijker liep de weg die Utrecht via Rheden en Wageningen met Arnhem verbond. Beide wegen kwamen aldaar samen om als Keulse baan via Zevenaar en Emmerich hun weg oostwaarts te vervolgen. In opdracht van Lodewijk Napoleon werd in 1806-'09 de nieuwe Hamburgerweg aangelegd tussen Amersfoort en Het Loo bij Apeldoorn. In 1823 werd deze verlengd naar zowel Deventer als Zutphen en - evenals de Zuiderzeestraatweg - in 1830 verhard. De rijksweg van Zeist naar Arnhem trok men in 1823 door via de Ellecomsedijk naar de schipbrug bij Doesburg.
Andere belangrijke wegen, de Hessenwegen, in de Achterhoek liepen vanouds van Doesburg via Doetinchem naar Anholt, van Zutphen via Vorden en Aalten naar Bocholt en via Vorden en Groenlo naar Vreden. Deze wegen werden eveneens rond 1830 verbeterd en verhard. In het Rivierengebied vond het meeste vervoer over water plaats. Wel liep door het Land van Maas en Waal de Koningsweg; van Nijmegen via Zaltbommel en Gorinchem naar Holland. Bij Wamel lag het veer naar Tiel, waarvandaan in 1773 een zandweg over Buren naar Culemborg werd aangelegd richting Utrecht. De belangrijkste weg in het Rivierengebied was die van Utrecht via Zaltbommel en Hedel naar Den Bosch. Als gevolg van het Rijkswegenplan in 1927 werd de oude Koningsweg omgevormd tot Van Heemstraweg. Tevens volgden toen de aanleg van verkeersbruggen over de IJssel te Zwolle (1927-'30), de Maas bij Grave (1929) en Hedel (1937), de Waal bij Zaltbommel (1930-'33) en Nijmegen (1936) en de Neder-Rijn bij Arnhem (1932-'35).
De grote rivieren, Maas, Waal, Rijn (Lek) en IJssel waren (en zijn) veruit de belangrijkste waterwegen. Met de bevaarbaarheid was het echter vaak slecht gesteld. De Waal was en bleef de belangrijkste vaarroute. De Maas was als regenrivier maar zeven maanden per jaar bevaarbaar. In 1705-'08 werd het Pannerdens kanaal gegraven,
| |
| |
De uit 1936 stammende Waalbrug te Nijmegen is één van de belangrijkste bruggen van het Rijkswegenplan uit 1927 en de enige die de Tweede Wereldoorlog vrijwel ongeschonden heeft doorstaan (1995)
waardoor Rijn en IJssel meer water kregen en beter bevaarbaar werden. De huidige IJsselloop ontstond in 1770, toen men de Pleij onder Arnhem doorgroef. Verdere kanalisatie van de Boven-Rijn in 1773-'76 en de aanleg van het Bijlandskanaal in 1784 veroorzaakte dat de Rijn niet meer bij Lobith, maar bij Tolkamer ons land binnenkomt. De bekribbing van de rivieren vanaf 1870 leidde tot een diepere vaargeul en droeg zo bij aan een betere bevaarbaarheid. Bij de IJssel trachtte men de betere bevaarbaarheid op te lossen door het in 1829 gegraven kanaal van Apeldoorn naar Hattem in 1860-'69 tot Dieren door te trekken. Door het uiteindelijk ook in de IJssel aanleggen van kribben vanaf 1900 werd het Apeldoorns kanaal nooit een groot succes. In de Achterhoek bleef tot ver in de 19de eeuw de Berkel een handelsroute waarover men met enige moeite tot Vreden kon varen. Bocholt was bereikbaar via de oude IJssel en op de Linge konden per boot goederen van Gorinchem tot Geldermalsen worden vervoerd.
De enige verbinding over water tussen Maas en Waal lag eeuwenlang bij Heerewaarden in de vorm van het in 1599 gegraven (oude) kanaal van St.-Andries. Hier kwam verandering in met de aanleg van het Maas-Waalkanaal tussen Heumen en Nijmegen in 1928. Boven Zutphen werd in 1930 begonnen met de aanleg van het Twentekanaal, dat in 1936 gereed kwam. In 1931 startte de aanleg van het Amsterdam-Rijnkanaal. In 1953 werd dit kanaal, dat vanwege het stuk tussen Rijswijk en Tiel eigenlijk Amsterdam-Waalkanaal moet heten, in zijn geheel bevaarbaar. Door deze verbinding nam de scheepvaart op de Neder-Rijn af en kon men het waterpeil met behulp van stuwen reguleren, een oplossing die in 1926-'37 al in de Maas was gerealiseerd.
De Rijnspoorweg was de eerste spoorlijn in Gelderland. Het traject van Amsterdam naar Arnhem werd in 1845 opengesteld. Na de bouw van de brug over de IJssel in Westervoort (1853-'56) volgde in 1856 de aansluiting op het Duitse net via Emmerich. In 1863 kwam de spoorlijn Utrecht-Zwolle gereed, in 1865 het traject Arnhem-Zutphen en datzelfde jaar kreeg Nijmegen een spoorverbinding met Kleef. In 1866 kwam de lijn Zutphen-Deventer gereed. Deze volgt een omweg langs het landhuis 't Joppe. De heer van het landhuis bedong namelijk met succes een opstapplaats vlak bij zijn huis. De grote rivieren maakten gedurfde spoorwegbruggen noodzakelijk. De spoorbrug over de Lek bij Culemborg (1863-'68, vernieuwd 1983) bleef met zijn 154 meter overspanning tot 1878 de grootste in zijn soort in de wereld. Na de bouw van de drie grote bruggen over Lek,
| |
| |
De gezonde Veluwelucht bevorderde de vestiging van sanatoria, waaronder het uit 1938-'39 stammende sanatorium De Hooge Riet te Ermelo (1995)
Waal en Maas kwam in 1870 de lijn Den Bosch-Utrecht gereed. De spoorlijn van Amsterdam via Amersfoort bereikte in 1876 Apeldoorn, maar vanwege de te realiseren IJsselovergang, pas in 1888 Deventer. Ook voor de opening van de spoorlijn van Arnhem naar Nijmegen in 1879 waren eerst twee forse spoorwegbruggen nodig (1875-'78).
Na de wet op de lokaalspoorwegen in 1878 werd dit ‘rompnet’ uitgebreid met spoorlijnen van Nijmegen naar Den Bosch (1881) en Venlo (1883). In 1885 kwam ook de eerste Betuwe-lijn gereed van Dordrecht via Geldermalsen en Tiel naar Arnhem/Nijmegen, het jaar daarop gevolgd door de aansluitende lijn van Kesteren naar Amersfoort. Op de Veluwe werd in 1889 de lijn Dieren-Hattem via Apeldoorn voltooid en in 1903 het ‘kippenlijntje’ Ede-Nijkerk. In de Achterhoek was het de Winterswijkse textielondernemer J. Willink die in 1881 aan de wieg stond van de Geldersch-Overijsselsche Lokaal Spoorweg (GOLS). Nadat al in 1879 de lijn Zutphen-Winterswijk was geopend, volgden verbindingen met Borken en Bocholt, maar ook met Hengelo (Ov.) via Neede (1884) en Zevenaar via Doetinchem (1885). Na de overname van alle spoorwegen door de Nederlandse Spoorwegen in 1938 werden diverse lijnen of delen daarvan opgeheven. De lijn Apeldoorn-Dieren is sinds 1975 weer in gebruik, nu als museumspoorlijn. Begin 20ste eeuw verschenen er diverse tramlijnen, die veelal over bestaande wegen liepen. Belangrijk was de stoomtrammaatschappij Maas en Waal (1902). De in hetzelfde jaar opgerichte tramlijn Zutphen-'s-Heerenberg, werd in 1903 tot Emmerich verlengd. Tussen 1908 en 1931 functioneerde de Zuiderzeetramlijn van Zwolle naar Nunspeet. In de Achterhoek was Doetinchem een verkeersknooppunt. Uiteindelijk werden alle tramlijnen in busdiensten omgezet. In 1934 werden ze in oostelijk Gelderland verenigd tot de Doetinchemse busmaatschappij GTW, of voluit geschreven de ‘Geldersche Tramwegen’.
| |
Gestichten, sanatoria en recreatie
De gezonde Veluwelucht bevorderde de vestiging van diverse instellingen van therapeutische aard. Eén van de eerste was het water-kuuroord Bethesda te Laag-Soeren, gebouwd in 1850, maar pas in 1870 in gebruik genomen. In 1884 kocht de ‘Vereeniging Verzorging van Krankzinnigen en Zenuwlijders in Nederland’ de buitenplaats Veldwijk in Ermelo om daar een psychiatrisch ziekenhuis te stichten. De ‘Vereeniging tot Christelijke verzorging van krankzinnigen in Nederland’ bouwde in 1907 te Wolfheze een gesticht en in 1908 ontstond bij Apeldoorn het Centraal Israëlitisch Krankzinnigengesticht het ‘Apeldoornsche Bosch’.
In 1899 schonk koningin Emma het landgoed ‘Oranje Nassau's Oord’ bij Wageningen tot inrichting van het ‘Eerste Nederlandse Sanatorium voor Longlijders’. Andere sanatoria volgden te Wageningen (circa 1908), Beekbergen (1909) en Ermelo (1938).
Al in 1848 stichtte ds. O.G. Heldring te Hoenderloo een doorgangshuis voor jonge ex-gedetineerden. Ook voor andere groepen jongeren bleek de Veluwe een opvangoord, gezien de weeshuizen te Elburg (1858), Nijkerk (1859) en Apeldoorn (1910). In 1923 verrees de Caeserea-stichting te Ugchelen bij Apeldoorn, gevolgd door andere kindertehuizen te Nunspeet (1928) en Apeldoorn (circa 1930). Ook andere groepen konden op de Veluwe terecht, bijvoorbeeld in het rust- en vakantiehuis De Born te Bennekom (1932) en het in 1900 door Bond van Nederlandsche Onderwijzers gestichte herstellingsoord ‘Mens en Samenleving’ (herbouwd 1932) te Lunteren. Gezien de vele campings en bungalowparken in onder meer Nunspeet, Epe en Putten bleef de Veluwe ook na de Tweede Wereldoorlog in trek als gebied voor rust en verpozing.
| |
Achterhoek
De Achterhoek wordt in het noorden begrensd door de Overijsselse regio's Salland en Twente, in het oosten door het Duitse Nordrhein-Westfalen, in het zuidwesten door het Pannerdens kanaal en in het westen door de IJssel. De regio zelf is verder onder te verdelen in De Graafschap en de Liemers. De noordelijke en westelijke grens van de Liemers worden respectievelijk gevormd door de Oude IJssel en de stuwwal van het Montferland. Zevenaar en Didam behoren tot de Liemers, maar ook Doesburg
| |
| |
De kasteelstad 's-Heerenberg, zetel van de heren van het graafschap Bergh
werd hier vanouds toe gerekend. De naam De Graafschap slaat op het bezit van de graven van Zutphen, dat zich oorspronkelijk uitstrekte tot de veenzone rond de lijn Halle-Mariënvelde-Beltrum. Ten oosten daarvan lagen oorspronkelijk de heerlijkheid Borkelo met Borculo, Eibergen en Groenlo, de heerlijkheid Bredevoort met Aalten en Winterswijk, en aan de zuidrand de bannerij van Wisch met Gendringen en Terborg en het graafschap Bergh met 's-Heerenberg en Zeddam.
| |
Grondgebruik
De Achterhoek behoort met grote delen van Salland en Twente tot het oostelijke zandgebied dat vanaf het IJsseldal langzaam naar het oosten oploopt en meer geaccidenteerd wordt. In het gebied komen enkele stuwwalresten voor, waaronder het Montferland en de nog tot de Sallandse heuvelrug behorende Lochemse en Needse berg. De Achterhoek is grofweg in vier stroken te verdelen; het laagterras met daarin de IJssel en de monding van de Oude IJssel, een strook met dekzanden op keileem rond de lijn Doetinchem-Hengelo-Vorden-Lochem en aan de oostzijde rond de lijn Halle-Mariënvelde-Beltrum een vlak gebied waar zich hoogvenen vormden, waaronder het Wolfersveen en het Korenburgerveen. In het uiterste oosten bevinden zich de middelhoge zandgronden van het Oost-Nederlands plateau. Het is niet verwonderlijk dat op deze grens tussen veen en zand op strategische plekken versterkingen ontstonden te Bredevoort, Lichtenvoorde, Groenlo en Eibergen.
Door dijkaanleg ten oosten van de IJssel en de Oude IJssel in de 13de en 14de eeuw kon het gebied tussen Doetinchem en Lochem worden ontgonnen. De ondiepe IJsselbedding veroorzaakte echter regelmatig hoge waterstanden, waarbij een brede strook langs de IJssel tussen Doesburg en Zutphen, alsmede grote delen van de Liemers onder water kwamen te staan. Na de watersnood van 1809 legde men de Spijkse en de Baakse overlaat aan.
| |
| |
De rond 1870 gebouwde imposante scholtenboerderij Huize Meenk bij Winterswijk
De eerste werd al in 1852 gedicht, maar de Baakse overlaat bepaalde nog tot 1955 de waterhuishouding ten zuiden van Zutphen. De drassige strook in het midden werd afgewaterd via de Beneden Slinge en de Baakse Beek. Nadat in 1835 de Veengoot was aangelegd, konden de venen aldaar ontgonnen worden. Het in 1880 opgerichte waterschap van de Oude IJssel zorgde vanaf 1888 voor een verbeterde waterhuishouding, waardoor de bevaarbaarheid toenam. De waterhuishouding van de aan de noordzijde stromende Berkel werd in 1893-'99 en opnieuw in 1920-'26 verbeterd.
Langs de IJssel vond vooral veeteelt en melkveehouderij plaats, terwijl elders het gemengde bedrijf overheerste. Vooral in het noordelijke deel waren er veel pachtboeren op de uitgestrekte landgoederen als Ampsen, Hackfort en Verwolde.
In Gelderland heeft zich tot 1795 het op de hofhorigheid gebaseerde grootgrondbezit kunnen handhaven. Bij dit in de middeleeuwen ontstane systeem, waren de boer van het hof (scholte) en de onderhorige boerderijen (hofhorigen) erfelijk afhankelijk van een (adellijk) heer. Deze aan hun erf gebonden boeren droegen een gelijk blijvende pacht in natura af. Vooral op de erven rond Winterswijk en in het aangrenzende Münsterland gingen de, in de loop van de 18de eeuw door de stijgende graanprijzen steeds welvarender geworden, hofhorige boeren zich steeds zelfbewuster gedragen. Na afschaffing van de heerlijke rechten in 1795, werden ze vaak eigenaar van hun hofhorige erven. Op een vergelijkbare wijze als Groninger hereboeren, verwierven deze voormalige hofhorigen zo het grootste deel van de cultuurgrond. Ze lieten zich scholte noemen en gingen over tot het bouwen of verbouwen van hun vaak imposante scholteboerderijen. Na 1850 waren zij in staat de voormalige markegronden te ontginnen en nieuwe pachtboerderijen te stichten.
In de Liemers liep de tabaksteelt sterk terug toen in 1816 de Kleefse enclaves bij Nederland kwamen en de Pruisische toltarieven een probleem voor de afzet gingen vormen. Vooral na 1870 werd de veeteelt belangrijker en ontstond er een veemarkt in Doetinchem. Pas toen omstreeks 1890 de natuurlijke bodemvruchtbaarheid kon worden aangevuld met kunstmest bracht men de ontgonnen veengebieden in het midden en de heidegebieden in het oosten in cultuur. Schaalvergroting en ruilverkaveling na 1940 en de opkomst van de agro-industrie, waarbij snijmaïs gras als veevoer verving, hebben het landschapsbeeld sterk veranderd.
| |
Nederzettingen
Zonder enige twijfel was Zutphen de belangrijkste stad van Oost-Gelderland. Ze was tevens één van de oudste Nederlandse Hanzesteden. Samen met Elburg, Harderwijk, Doesburg, Arnhem en Nijmegen werden ze in het Hanzeverbond tot de Zuiderzeesteden gerekend, die vielen onder het Kwartier van Keulen. Ook was Zutphen de residentie van de Graafschapse aristocratie. Doesburg en Doetinchem, op enige afstand gevolgd door Lochem en Groenlo, behoorden tot de middelgrote steden van de Achterhoek. 's-Heerenberg en Zevenaar waren kleine verdedigbare steden. Ook Borculo, Bredevoort, Bronckhorst, Laag-Keppel, Terborg en mogelijk Eibergen en Lichtenvoorde - alle kasteelnederzettingen - kregen stadsrechten. Ze kenden echter slechts een beperkte groei. Bredevoort is een goed voorbeeld van een kleine stad die op de voorburcht van het kasteel tot ontwikkeling kwam en waar enkele grotere borgmanshuizen en een aantal akkerburgerhuizen werden gebouwd. Door zijn strategische ligging werd het - net als Groenlo - in de Tachtigjarige Oorlog tot vesting uitgebouwd.
Op de rivierduinen langs de Oude Rijn, IJssel, Oude IJssel en Berkel kwamen ook diverse dorpen tot ontwikkeling. Langs de Rijn zijn dit onder meer Lobith, Pannerden, Oud-Zevenaar en Aerdt. Ze hebben vaak het karakter van een dijkdorp. Door zijn brede stroomgebied en vele overstromingen ontstonden er weinig grotere nederzettingen langs de IJssel. De belangrijkste zijn: Westervoort, Angelo en Steenderen. Op de rivierduinen van de Oude IJssel vormde zich een gordel van nederzettingen: Drempt, Hoog-Keppel, Hummelo - en voorbij Doetinchem - Gaanderen, Terborg, Silvolde, Gendringen en Ulft. De dorpen Almen, Borculo en Rekken liggen op duinen in het Berkelgebied. Al deze nederzettingen hebben een langgerekte structuur.
| |
| |
De Boven-Rijn bij Tolkamer. Aan de linker bovenzijde is Lobith zichtbaar, evenals een restant van de oude Rijnloop
In het laagterras van de IJssel en de monding van de oude IJssel ontstonden esdorpen. Het escomplex rondom Didam bestaat uit de hoofdkern Didam - met parochiekerk - en daaromheen enkele later tot ontwikkeling gekomen kleinere dorpen, zoals Liol en Nieuw-Dijk, wat het geheel uiteindelijk het karakter van een kransesdorp verleent. Ook op de strook met dekzanden kwamen diverse esdorpen tot ontwikkeling. Het minder regelmatige akkerpatroon verraadt dat het hier om aaneengegroeide eenmansessen gaat. Voorbeelden zijn te vinden rond Hengelo, Vorden en Warnsveld. Gelselaar is een fraai voorbeeld van een dorp dat aan de rand van een es is gelegen en waar later losse boerderijen om heen zijn gebouwd. Enkele van deze esdorpen zijn vooral als kerkdorp te karakteriseren (Geesteren, Almen, Drempt en Etten). Langs de flanken van de stuwwallen ontstonden flankesdorpen. Voorbeelden daarvan zijn in het noorden Neede en Eibergen en in het zuiden Stokkum, Zeddam en Beek. De voormalige veenstrook wordt vooral gekarakteriseerd door de in de 19de eeuw ontstane verkeersdorpen als Zieuwent, Halle, Mariënvelde en Harreveld. Op het Oost-Nederlandse plateau overheersen de kampontginningen of eenmansessen, wat heeft geleid tot essen-zwermnederzettingen als Huppel, Ratum en Rekken. Woold heeft meer het karakter van een los gegroepeerd kransesdorp. Te Miste, Corle en Meddo verdichtte de bebouwing zich in de 19de eeuw rondom een molen, school of kerk. De grotere nederzettingen Aalten en Winterswijk ontwikkelden zich tot marktdorpen en gingen de functie van regionaal verzorgingscentrum vervullen. Een opmerkelijk fenomeen in de Achterhoek zijn de nieuwe kerkdorpen, ontstaan als katholieke kerkstichtingen vanuit een nabijgelegen havezate, waarvan de adellijke eigenaars altijd katholiek waren gebleven. Baak is het vroegste voorbeeld, met de oude
katholieke kerk (1772) en daarnaast de nieuwe (1889). Andere voorbeelden zijn Kranenburg (1856), 't Joppe (1866) en Vierakker (1868).
| |
| |
Doorwerth is een goed voorbeeld van een middeleeuws kasteel gebouwd op een strategisch belangrijke plek langs de Neder-Rijn. Om die reden liep het in 1944 zware oorlogsschade op waarna het ingrijpend gerestaureerd moest worden (1986)
De Kieftskamp bij Vorden is een voorbeeld van een 18de-eeuws landhuis, aangelegd door Achterhoekse adel
| |
Kastelen en buitenplaatsen
Een belangrijk deel van het Gelders grondgebied was domeingoed van de landsheer, die zijn bezittingen exploiteerde door middel van landsheerlijke hoven met hofhorige erven. Adellijke leenmannen lieten in de loop van de tijd hun huis tot kasteel verbouwen. Huis Bergh is een goed voorbeeld van een middeleeuws edelmanshuis. Deze huizen, die in eerste instantie vooral een militair belang dienden, werden vanaf de 16de eeuw havezaten genoemd. In het Kwartier van Zutphen bevonden zich 36 erkende havezaten. Acht hiervan staan in en nabij Vorden, te weten: Hackfort, Vorden, Den Bramel, De Kieftskamp en de in dit boek onder Kranenburg beschreven havezaten De Wildenborg, De Wierse, Het Onstein en Het Medler.
Toen ze hun militaire waarde verloren, werd het bezit van een havezate als ‘adellijk getimmert’ van belang omdat dit recht gaf op een zetel in de Ridderschap. Verbouwingen geschiedden in ‘golven’, bijvoorbeeld in het midden van de 16de eeuw: Het Velde (kort na 1535), Magerhorst (1549), Loowaard (rond 1558), Ruurlo (1571) en Sevenaar (rond 1575). In het laatste kwart van de 17de eeuw was er een andere bouwgolf en werden de huizen Slangenburg (1678) en Voorst (1695) ver- of gebouwd voor vertrouwelingen van stadhouder Willem III. In de 18de eeuw werden veel adellijke huizen gemoderniseerd: Baak (1738), Ampsen (1751), Oolde (1771), Verwolde (1776) en Babberich (1786).
Ook de adellijke huizen op de Veluwe werden vaak op strategische belangrijke plaatsen gebouwd zoals Nijenbeek, Doorwerth en Middachten. Bij Rosendael en het Oude Loo is dit echter niet het geval. Opvallend is het aantal kastelen dat gebouwd werd door Karel van Gelre en zijn gevolg, waaronder Biljoen (1531), de Gelderse Toren (1535), de Cannenburg (circa 1560) en Ter Horst (1577). De aankoop van het Hof te Dieren in 1647 door stadhouder Willem II luidde het begin in van de waardering van de Veluwe als jachtgebied. Biljoen en de Cannenburg werden rond 1661 verbouwd. Daarnaast ontstonden Groot Essenburg (1652), Oldenaller (1655) en Middachten (1694-'97). De belangrijkste stichting was evenwel het Nieuwe Loo, dat in 1685-'86 door stadhouder Willem III als het Nederlandse Versailles de concurrentie met andere Europese hoven moest aangaan en daartoe in 1691-'94 nog werd uitgebreid.
| |
| |
In het Rivierengebied ligt de kasteelontwikkeling iets anders, omdat de versterkte huizen daar vooral gebouwd werden op plaatsen aan de rivieren die nog lang strategisch van belang bleven, zoals de Hollandse grensvesting Loevestein of het de Waal bewakende kasteel Doornenburg. Ook Batenburg, Waardenburg, Ammersoyen en Nederhemert waren vooral van belang vanwege hun strategische positie. Na verwoestingen in de Tachtigjarige Oorlog werden enkele kastelen op indrukwekkende wijze herbouwd, zoals kasteel Wijchen (1609-'21) en het Achterhoekse Laag-Keppel (1612-'20).
Een groot deel van de adel woonde 's winters in de stad, vooral in Zutphen, Arnhem en Nijmegen. In de 17de en 18de eeuw ontstond een omgekeerde beweging waarbij rijke burgers uit de stad een buitenplaats op het land lieten aanleggen. Zo liet Geertruid van Markel, weduwe van een Deventer burgemeester, in 1739-'42 't Joppe bouwen. Deze ontwikkeling zette in de 19de en 20ste eeuw door en zo ontstonden er ook enkele fabrikantenbuitenplaatsen, zoals Villa Heyendaal (1913) voor de margarinefabrikant F. Jurgens. In 1912 kocht de textielfabrikant J.H. van Heek Huis Bergh als fabrikantenwoning.
In de 18de en 19de eeuw was de Veluwezoom - en vooral de zuidelijke rand tussen Dieren en Wageningen - in trek voor de aanleg van een buitenplaats bij adel en rijke burgers, maar ook bij rentenierende ex-Indiëgangers. Voorbeelden van dergelijke landgoederen zijn Rhederoord bij De Steeg (herbouwd 1745), Overbeek bij Velp (1770), Hinkeloord te Wageningen (1855-'56) en De Hemelse Berg te Oosterbeek (1858).
De landbouwcrisis (1878) en de Indische suikercrisis (1880) hadden een gedwongen verkoop van veel van deze uitgestrekte landgoederen tot gevolg. Overbeek werd
Eén van de weinige resten van de eens bloeiende ijzerindustrie langs de Oude IJssel is de in 1754 opgerichte ijzergieterij te Ulft, waarvan de vroeg-20ste-eeuwse gebouwen nog resteren
- net als veel andere landgoederen rond Arnhem - aan het begin van de 20ste eeuw verkocht en verkaveld, Hinkeloord kreeg een andere bestemming en De Hemelse Berg ging in 1944 verloren.
Elders op de Veluwe bleef de ontwikkeling van landgoederen nog enige tijd doorgaan, getuige Oud Groevenbeek (1907-'08) en het door D.G. van Beuningen in 1939 gestichte Noorderheide. Mogelijk was hij hierbij geïnspireerd door zijn stadgenoot en mede-mecenas A.G. Kröller, die het landgoed de Hoge Veluwe stichtte en daar een jachtslot (1915-'20) en samen met zijn vrouw H.E.L.J. Kröller-Müller een museum (1938) liet bouwen.
| |
IJzer, steen en textiel
Langs de Oude IJssel lag een aantal banken met ijzeroer of moerasijzererts. Dit leidde tot de stichting van hoogovens, waarbij men naast ijzeroer ook gebruik maakte van houtskool en kalksteen uit de omgeving en van waterkracht voor de aandrijving. In 1689 ontstond aan de Bielheimerbeek bij Gaanderen de oudste hoogoven, gevolgd door die van de Ulftse (1754) en de Keppelse (1794) ijzergieterij en de gieterij Vulcaansoord bij Terborg (1821). Na 1885 verdwenen de hoogovens en ging ging men zich toeleggen op het verwerken van ingevoerde halfprodukten. Er kwamen zelfs ijzergieterijen bij: Vulcanus te Langerak bij Doetinchem (1894) en Ubbink te Doesburg (1896). Van al deze fabrieken zijn die te Ulft en Langerak nog in bedrijf.
De oude kleilagen in de Liemers leverden al vanaf de tweede helft van de 18de eeuw materiaal voor de produk- | |
| |
tie van baksteen. De vanaf 1830 uitgevoerde wegverhardingen leidden tot een grotere vraag naar baksteen. Na de aanleg van zomerkaden langs de rivieren ontstonden in de uiterwaarden diverse steenovens. Eerst waren dit veldovens, maar vanaf 1870 ook ringovens, gevolgd door zig-zag-ovens en vlamovens. In de Achterhoek resteert hier weinig van, met uitzondering van een ringoven in Spijk (1921) en de fraai bewaard gebleven pannenfabriek bij Zevenaar, gesticht in 1865 en voorzien van een zig-zagoven in 1925.
Ingeklemd tussen de textielcentra Twente en Bocholt kwam eind 19de eeuw enige textielnijverheid tot ontwikkeling in de oostelijke Achterhoek. Uit de huisnijverheid van het linnenweven vormden zich enkele fabrieken. Doorgaans geschiedde dit op initiatief van één of twee families; Driessen in Aalten, Ter Weeme in Neede en Willink in Winterswijk. Van de zes textielfabrieken in Winterswijk is enkel de tricotfabriek van G.J. Willink bewaard gebleven en ook te Neede resteert weinig. De stoomweverij Driessen te Aalten (1893) is een gaaf voorbeeld van een karakteristieke kleine katoenweverij.
De beschikbaarheid van stromend water en eek uit eikenschors leidde in de periode 1860-'80 tot de stichting van een aantal leerfabrieken te Lichtenvoorde, Eibergen en Lochem. De fabriek te Lochem werd in 1975 gesloopt. De fabriek waar men leren drijfriemen maakte te Eibergen (1900) is in verbouwde vorm behouden gebleven. Goed bewaard is de leerfabriek van ‘Hulshof's Vereenigde Fabrieken’ uit 1920 te Lichtenvoorde. Van de lokale brouwerijen in Aalten en Groenlo, is enkel de tot een multinational uitgegroeide brouwerij te Groenlo overgebleven.
| |
Rivierengebied
Van het Rivierengebied worden de belangrijkste grenzen uiteraard door rivieren gevormd; de Neder-Rijn in het noorden en de Maas in het zuiden. De oostgrens wordt bepaald door het Pannerdens Kanaal en loopt vervolgens met een bocht in zuidelijke richting over de Nijmeegse stuwwal. De westelijke grens van deze regio wordt gevormd door de Diefdijk tussen Culemborg en Leerdam, ten zuiden overgaand in de benedenloop van de Linge en de Afgedamde Maas.
De rivieren zorgen tevens voor een natuurlijke onderverdeling in een aantal ‘waarden’. In het westen vormt de Linge de scheiding tussen het Land van Buren en Culemborg in het noorden en de Tielerwaard in het zuiden. Weer ten zuiden daarvan ligt de Bommelerwaard met Zaltbommel als belangrijkste plaats. Oostelijk hiervan bevindt zich het Land van Maas en Waal met de plaatsen Heerewaarden, Boven- en Beneden-Leeuwen. Nog verder naar het oosten begint het Rijk van Nijmegen. Beide gebieden worden samen het Tweestromenland genoemd. In het uiterste oosten, tussen de stuwwal van Nijmegen en de Boven-Rijn, ligt de Duffel. Ten oosten van Tiel en ten noorden van Nijmegen bevindt zich tenslotte de Betuwe. Dit tussen de Neder-Rijn en de Waal ingeklemde gebied wordt op het smalste gedeelte tussen beide rivieren - van Kesteren naar Ochten - gescheiden in de westelijke Neder Betuwe en de oostelijke Over Betuwe.
| |
Het wassende water
Deltagebieden vormden al heel vroeg overal een aantrekkelijk gebied voor bewoning, met vrij makkelijk te bewerken gronden en zoet water. Zo ook de Rijndelta, die al tijdens de Romeinse tijd naar verhouding vrij dicht bevolkt werd. In dergelijke gebieden houdt het water echter ook altijd een gevaar in. De beheersing van het water is ook in de Rijndelta altijd een probleem gebleven. Zo liggen het hoogwater van 1993 en de bijna-ramp bij Ochten in 1995 bij velen nog vers in het geheugen. In het laagterras van Maas en Rijn vormde zich in het Laat-Weichselien een stelsel van rivierarmen en stroomruggen met daartussen komgronden met veengebieden en moerassen. Door de aanleg van de eerste dijken in de 11de en 12de eeuw werden de stroomruggen gefixeerd. In de 13de eeuw ontstond een doorgaande bedijking en werden de venen in de Over en Neder Betuwe ontgonnen. Dit leidde tot het huidige rivierengebied met stroomruggen van zand en zanderige klei (zavel) en komgronden in de vorm van laagten met daarin een fijn bezinksel van zware klei. Dijkdoorbraken veroorzaakten zogeheten uitkolkingsgaten in de vorm van kleine, maar diepe, ronde poelen (kolken, wielen of waaien). De uitgespoelde grond werd in een waaier achter het gat afgezet als mengsel van klei en zand. Deze overslaggronden zijn onder meer bij Dodewaard afgezet, maar ook bij Lent en Huissen. Op deze grond ontwikkelde zich later vaak (kas)tuinbouw.
Bedijking maakte de verbetering van de afwatering van het regen- en kwelwater van het binnendijkse gebied noodzakelijk. Hiertoe werden weteringen gegraven, zoals de Rijkse Wetering in het Land van Maas en Waal en de Drielse en Bommelse Wetering in de Bommelerwaard (1320-'21). De Beneden-Linge, die voor de afwatering van de Tielerwaard zorgde, werd al in de 12de of 13de eeuw oostwaarts doorgetrokken om als Boven-Linge de Betuwe te ontwateren.
Op de grens met Holland werd in 1284 de Diefdijk aangelegd tussen Lek en Linge ter bescherming van de Vijfheerenlanden. Deze dwarsdijk moest het water uit het Land van Culemborg en Buren en de Betuwe zijwaarts
| |
| |
Het kanaal van St.-Andries bij Heerewaarden vormt de verbinding tussen de Maas en de Waal op de plaats waar deze elkaar het dichtst naderen
afvoeren. De in 1325 aangelegde Meidijk in de Bommelerwaard had een vergelijkbare functie, maar diende ook als dijk tegen water uit het westen. In 1478 volgde westelijk hiervan de aanleg van de Nieuwe Dijk. Dat deze bescherming hard nodig was, toont het aantal wielen langs deze dijk. Het gebied ten westen van Tiel kreeg door bedijking en ontwatering het karakter van een polderlandschap met de bijbehorende bemaling. Het Land van Maas en Waal kreeg in 1847 bij Dreumel een eerste stoomgemaal, in 1854 gevolgd door een stoomgemaal in de Tielerwaard bij Herwijnen. Beide gemalen zijn verdwenen, maar het stoomgemaal De Tuut (1918) bij Appeltern is bewaard gebleven.
Door de bedijking konden de rivierwaterstanden veel hoger oplopen dan voordien. Bijzonder gevaarlijk was het vroege voorjaar, wanneer kruiende ijsschotsen zich ophoopten en tot een dijkdoorbraak konden leiden. De
Het elektrische Dijkgraaf H.C. de Jongh-gemaal te Aalst werd in 1935 gebouwd ter vervanging van een stoomgemaal uit 1881
| |
| |
Na de grote overstromingen van 1855 en 1861 werden op diverse plaatsen in het Gelderse rivierengebied dijkmagazijnen aangelegd, waaronder dit uit circa 1870 stammende tweelaags magazijn te Alphen aan de Maas
rivieren met hun zandbanken en meanders werkten zelf ook niet erg mee aan een goede doorstroming. Daarbij kwam dat de waterverdeling tussen de Rijntakken niet stabiel was en de Neder-Rijn vooral bij hoogwater onevenredig veel water kreeg te verwerken, wat vaak gepaard ging met overstromingen. Door de aanleg van het Pannerdens Kanaal (1705-'08) en het Bijlandskanaal (1784) werd de waterverdeling van de Rijn gestabiliseerd op 6/9 deel van het water voor de Waal, 2/9 voor de Neder-Rijn en 1/9 voor de IJssel.
Al in 1273 was de Oude Maas bij Heusden afgedamd. Ze mondde bij slot Loevestein in de Waal uit, die daar Boven Merwede gaat heten. Voor de afvoer van het Maaswater bleek dit desastreus en dat had zijn weerslag op de situatie bij Heerewaarden, waar Waal en Maas elkaar bijna raken. Hier lagen rond 1600 drie verbindingsgeulen, waarvan er één in 1729 werd afgedamd. De enorme watersnood van 1809 zette met uitzondering van het Rijk van Nijmegen het hele Rivierengebied en een deel van de Liemers onder water. Toch leidden pas de overstromingen van 1855 en 1861 tot verbeteringen. Binnendijks werden vluchtheuvels gebouwd, kwelkades opgeworpen en dijkmagazijnen aangelegd. Ook werd in 1856 de overlaat bij Heerewaarden vervangen door een dijk. In 1861 ontstond een rivierenverbeteringsplan, waarvan de uitvoering tot 1910 duurde. Allereerst kwam tussen 1861 en 1885 aan de noordzijde van de Biesbosch de Nieuwe Merwede tot stand. Maar dit bood onvoldoende soelaas. Na de Maasoverstroming van 1880 volgde in 1904 de aanleg van de Bergsche Maas tussen Heusden en Geertruidenberg en werd de bestaande Maasarm bij Well afgedamd. Dat jaar werd ook de Heerewaardse Afsluitdijk opgehoogd en het nieuwe kanaal van St.-Andries aangelegd. Al deze maatregelen hebben toch de grote overstroming van 1926 niet kunnen voorkomen. Deze was de aanleiding om de Maas verder te kanaliseren. Op de stroomruggen in het Rivierengebied vond vooral akkerbouw plaats. De komgronden werden gebruikt als weiland, hooiland en wilgengriend. In de wintermaanden stonden ze door kwel en regenval blank. Belangrijk was ook de weinig arbeidsintensieve veehouderij in de vorm van vetweiderij en paardenfokkerij. Beusichem, Hedel, Asperen en Buren hadden paardenmarkten. Vanaf 1860 kwam de verbouw van suikerbieten in zwang en na de landbouwcrisis van 1878 werden veel akkercomplexen met fruitbomen beplant. Veilingen voor zachtfruit ontstonden in Tiel (circa 1900), Elst (1903) en Geldermalsen (1904). Door de vervanging
van de tenen mand door de fruitkist in 1917 en de komst van koelhuizen vanaf 1925 werd de fruitteelt een volwaardige bedrijfstak, waar men rond 1980 op laagstamboomgaarden is overgeschakeld.
| |
Nederzettingen
De grootste stad van het Rivierengebied is de vroegere Rijks- en Hanzestad Nijmegen. Door zijn ligging op de rand van een stuwwal en zijn tot de Romeinen teruggaande geschiedenis, heeft Nijmegen een ander karakter dan de andere steden in het rivierengebied. Tiel, de oude handelsplaats op de splitsing van de Waal en de Linge, was rond 1000 een belangrijke handelsnederzetting. De oeverstad Zaltbommel kreeg zijn grote bloei pas in de late middeleeuwen. Culemborg kwam bij een kasteel tot ontwikkeling en groeide uit tot een middelgrote stad. Asperen, Buren en Batenburg zijn kleine kasteelnederzettingen met stadsrechten. Gendt, Huissen en Maasbommel ontstonden alle drie bij een riviertol, maar ontwikkelden zich niet tot een echte stad.
Bewoning vond plaats op de hogere stroomruggen, die bestaan uit rivierduinen. Waar deze boven het oppervlak uitsteken, worden ze donken genoemd. Horssen is een goed voorbeeld van een donkdorp, evenals Puifluik en Afferden. Op sommige plekken werden deze natuurlijke hoogten verder opgehoogd tot kunstmatige woonheuvels, die woerden of pollen worden genoemd. Voorbeelden zijn de gehuchten Wordragen bij Ammerzoden en Homoet. Persingen is een voorbeeld van een bijna terpachtig dorp dat later vrijwel geheel verlaten is.
Door de sterke meandering van de rivieren vormden de stroomruggen in het oostelijke deel hoge en lange oeverwallen. De langste oeverwal loopt in de Betuwe van Gendt over Elst en Valburg naar Dodewaard. Een smalle oeverwal loopt van Kesteren via Lienden naar Maurik. Voorbeelden van oeverwaldorpen met een sterk lineaire structuur zijn Zoelen, Bruchem en Ingen. Op de brede stroomruggen ontstonden enkele kernesdorpen, zoals
| |
| |
De Herv. kerk van Persingen bij Beek ligt op een kunstmatig opgehoogde heuvel - een woerd of, zoals het in de Ooijpolder heet, een pol
Andelst, Hemmen, Valburg en Buurmalsen. Op de smallere stroomruggen ontwikkelden zich incomplete (of gefrustreerde) esdorpen zoals Erichem. Dit zijn langgerekte esdorpen, met huizen aan twee- of drie parallelle straten die vorksgewijs op elkaar aansluiten. De voorstraat is daarbij onderdeel van de verbindingsweg en de achterstraat heeft een agrarisch karakter. Voorbeelden hiervan zijn Maurik, Lienden, Ewijk en Overasselt.
Ten westen van Tiel komen smallere en lagere stroomruggen voor. Nederzettingen als Gameren, Rumpt en Ophemert hebben hierdoor een langgerekte structuur. De meeste dorpen in dit gebied hebben echter het karakter van een dijkdorp, zoals Haaften, Herwijnen, Deil, Beesd en Enspijk. Diverse van de dijkdorpen zijn ontstaan bij een kasteel, bijvoorbeeld Rossum, Ammerzoden, Well en Waardenburg.
Kerkdriel en Beusichem hebben een ontwikkeling tot baandorp doorgemaakt, met een door een wegverbreding gevormd marktplein. Druten is een ander voorbeeld van een marktdorp. Op de stuwwal van Nijmegen ontwikkelden zich enkele flankesdorpen als Malden, Beek en Groesbeek. Vooral Beek, Ubbergen en Berg en Dal groeiden begin 20ste eeuw uit tot villadorpen.
| |
Nijverheid
In de tweede helft van de 19de eeuw werd de tabaksteelt verplaatst van het gebied boven de Nederrijn naar de Over Betuwe en het Land van Maas en Waal. De teelt had zijn hoogtepunt in 1870 met centra in Druten en Valburg, maar verdween rond 1900. Restanten zijn het
De Waalbandijk te Waardenburg ter hoogte van kasteel De Waardenburg vóór de recente dijkverzwaring (1987)
tabaksmagazijn te Druten (1874) en de tabaksdrogerij te Slijk-Ewijk (circa 1875). Rond 1900 ontstonden enkele sigarenfabrieken in Culemborg en Kesteren - en elders in Gelderland te Dieren en Borculo.
Langs de Waal en Neder-Rijn waren een aantal steenfabrieken gevestigd. Deze ontbraken aan de Maas, omdat men daar weinig kalkhoudende klei aantreft. Ten noordoosten van Doornenburg staat een 19de-eeuwse open veldoven. De steenfabriek Vogelsangh te Deest heeft een nog werkende ringoven uit 1915. De vlamoven van de bij IJzendoorn gelegen steenfabriek stamt eveneens uit circa 1915. Andere fabrieken staan onder meer bij Randwijk en Kerkdriel.
De fruitteelt leidde tot de fabricage van jams en geleien, naast vruchtensappen en vruchtenwijnen. Sappen en wijn werden gefabriceerd in Elst en in Geldermalsen was van
| |
| |
Het middeleeuwse kasteel Loevestein bij Poederoijen was vanaf 1672 het meest zuidelijke fort van de Hollandse Waterlinie
1866 tot 1935 een fabriek waar stroop uit vruchten werd gemaakt. De jamfabrieken te Heteren en Valburg zijn verdwenen, maar van de bekendste jamfabriek, De Betuwe te Tiel (van Flipje), resteren nog gebouwen uit circa 1850 en circa 1905.
In Culemborg werd het vruchtbomenhout verwerkt in de fabricage van de ‘Kuilenburgse stoel’. Vanaf 1934 waren daar ook de Gispen-fabrieken gevestigd. Andere restanten van nijverheid in het rivierengebied zijn de laat-19de-eeuwse bierbrouwerij Bergzicht bij Malden, een distilleerderij in Zaltbommel (1915), een zuivelfabriek te Millingen aan de Rijn (1915) en te Nijmegen de zeepfabriek Dobbelman (herbouwd 1895 en later sterk verbouwd) en de gloeilampenfabriek Splendor (1927). Van de fabriek voor huishoudelijke apparaten Daalderop te Tiel resteert enkel een fabrikantenwoning.
| |
Verdedigingswerken
Tot in de late middeleeuwen berustte de verdediging van Gelre op versterkte steden en kastelen. De Tachtigjarige Oorlog maakte duidelijk dat de middeleeuwse versterkingen niet meer voldeden. Na de verovering van Gelderland in 1591-'92 door prins Maurits werden plannen gemaakt voor een betere verdediging, onder andere voor de steden Zutphen en Nijmegen. Gezien het strategisch belang van de grote rivieren werd in 1586 in de Rijn tegenover Tolkamer de Schenkenschans gesticht door Maarten Schenk van Nydeck. Deze, nu net over de grens in Duitsland gelegen, vesting werd in 1589 uitgebreid naar ontwerp van Adriaen Anthonisz. Kort voor het Twaalfjarig Bestand viel de belangrijkste stad in de oostelijke Achterhoek - Groenlo - in Spaanse handen. Gedurende dit bestand (1609-'21) werden de nieuwe vestingwerken aangelegd, onder andere rond Doesburg. Ter verovering van Groenlo liet Frederik Hendrik enkele tijdelijke schansen aanleggen, waaronder de nog bestaande Besselink- of Engelse schans onder Lichtenvoorde. In de
| |
| |
loop van de 17de eeuw verschoof de aandacht van vestingsteden naar verdedigingslinies. Zutphen en Doesburg gingen deel uitmaken van de IJssellinie. Doesburg kreeg in 1701 aan de oostzijde een retranchement bestaande uit twee linies, Zutphen werd in 1799 aan de oostzijde voorzien van de Linie van Hooff.
Vanaf 1672 concentreerde de hoofdverdediging zich op de Hollandse Waterlinie, die op de meest westelijke punt van de Tielerwaard na geheel buiten Gelderland lag. Het in de 14de eeuw als Hollands grensfort gebouwde kasteel Loevestein was daarin als meest zuidelijke fort opgenomen. In de 18de eeuw hier werden verbeteringen aangebracht. Op voorstel van generaal Krayenhoff besloot koning Willem I de stad Utrecht binnen de Hollandse Waterlinie te brengen. De Nieuwe Hollandse Waterlinie kwam hierdoor meer naar het oosten te liggen. De doorbraak van de Noorder Lingedijk bij Hekelum in 1809 vormde de aanleiding tot de aanleg van de Lingewerken in de Tielerwaard, die vervolgens als onderdeel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie werden opgenomen. Tussen Heukelum en Asperen kwam de Nieuwe Zuider Lingedijk tot stand, die aansloot op de Diefdijk. In de Linge bij Asperen werd in 1815 een waaiersluis aangebracht. Bij de rivierdijken en op andere accessen werden versterkingen gebouwd, die in de periode 1840-'60 werden vernieuwd en voorzien van bomvrije forten (Asperen en Vuren). Ten oosten van Loevestein zorgde de Nieuwedijk tussen Brakel en Giessen voor een inundatiekom in de Bommelerwaard. Rond 1885 was de Nieuwe Hollandse Waterlinie gereed.
Ter verdediging van de grote rivieren bouwde men in de 19de eeuw aan de oostzijde van de provincie een aantal al bestaande verdedigingspunten uit tot voorpostenlinies. Na het graven van het Pannerdens Kanaal in 1708 had de Schenkenschans zijn betekenis verloren en werd nabij de nieuwe splitsing van Rijn en Waal een zeshoekige sterrenschans met stenen reduit aangelegd (1742). In 1869-'71 kwam iets oostelijker daarvan, pal op de splitsing van Rijn en Waal, het geheel nieuwe sperfort Pannerden tot stand. De geschutsstellingen daarvan werden in 1885-'90 gepantserd. De overgang van de IJssel bij Westervoort was al rond 1580 van een schans voorzien. Ter bescherming van de spoorbrug bouwde men in 1864-'66 een trapeziumvormig sperfort met bomvrije kazernes. Op de noordelijke Waaloever tegenover Nijmegen verrezen in 1862-'63 de forten Boven en Beneden Lent, ter verdediging van de spoorburg en de rivier.
Een andere strategisch plek was de oostpunt van de Bommelerwaard bij Heerewaarden. Rond 1590 ontstond hier de zeshoekige schans De Voorn of Nassau. Westelijker, bij de sluis in het kanaal van St.-Andries, verrees in 1815-'16 het vijfhoekige fort Nieuw Sint Andries, dat in 1857-'59 werd uitgebreid. Sinds 1845 behoorde het tot de bijna uitsluitend in Noord-Brabant gelegen Zuiderwaterlinie. Tussen Walderveen en De Klomp vormt de Grebbelinie de grens tussen Utrecht en de Veluwe. Deze in de 18de eeuw aangelegde linie leidde in de 19de eeuw een sluimerend bestaan. Ten zuiden van de Rijn sloot hier de linie De Spees - Ochten of Betuwestelling op aan. Eind 18de eeuw werd deze linie - met aan beide zijden een dijkpost - aangelegd op het smalste punt tussen Rijn en Waal. Toegenomen politieke spanning leidde in 1936 tot de bouw van een aantal brugkazematten bij bruggen over Maas, Waal en IJssel. Bij Zutphen, Nijmegen en Hattem zijn deze nog aanwezig. Door de bouw van betonnen mitrailleurnesten in 1939-'40 bracht men de Grebbelinie en Betuwestelling in staat van verdediging, evenals de zuidelijker gelegen Maas-Waalstelling, die op de Noord-Brabantse Peel-Raamstelling aansloot. De zwaarste gevechten vonden in mei 1940 plaats bij de Grebbeberg. In het kader van de naoorlogse verdediging in NAVO-verband begon men in 1951 met de aanleg van de Nieuwe IJssellinie, waarbij men gebruik maakte van inundatie door middel van een stromende rivier. Er werden drie stuwencomplexen gebouwd, om respectievelijk de waterafvoer van de Waal bij Nijmegen, de Rijn bij Arnhem en de IJssel bij Olst te kunnen stoppen. Al in 1964 besloot men dat een dergelijke verdediging achterhaald was. |
|