| |
| |
| |
Regio's
Inleiding
Op grond van zijn fysisch-geografische gesteldheid kan Groningen grofweg in drieeën verdeeld worden; zeeklei in het noorden, voormalige veengebieden in het zuidoosten en zandgronden ten zuiden van de stad Groningen. In de voorlaatste ijstijd van het Pleistoceen (het Saalien) baanden uit Scandinavië afkomstige lobben landijs zich een weg door Noord-Nederland. Het meegevoerde zand, leem en keien (keileem), vermengde zich met de bestaande ondergrond en werd opgestuwd tot langgerekte heuvels of stuwwallen. Dit leidde tot de vorming van de langgerekte Hondsrug. Kleinere ruggen onstonden bij het latere Noord- en Zuidhorn, maar ook bij Schildwolde, Noord- en Zuidbroek en de gebieden rond Winschoten en Onstwedde. Bij het smelten van het ijs vormde zich een brede smeltwaterrivier: de Oer-Hunze. Deze vloeide aan de oostzijde van de Hondsrug in noordwestelijke richting.
Arctische winden zorgden in de laatste ijstijd (het Weichselien) voor de vorming van dekzanden tussen de stuwwallen, wat uiteindelijk leidde tot een naar de Noordzee afhellend, zwak golvend landschap. Na de ijstijden - in het Holoceen - ontstonden in de lagere gedeelten, waar het water door het keileem slecht weg kon, omvangrijke aaneengesloten hoogveengebieden. Met de geleidelijke stijging van zeespiegel werd in het lager gelegen noordelijke deel van de provincie het veen weggeslagen en hier kwam een kweldergordel met jongere zeeklei tot ontwikkeling. Bij de benedenlopen van de Lauwers, Hunze, Fivel en Eems ontstonden zeeboezems bestaande uit zand met daarop een laag klei en een randgebied van veen met een kleidek. Vanaf de 13de eeuw werd de noordwestelijke kweldergordel door dijken aan banden werd gelegd. In het Eem- en Dollardgebied geschiedde dit pas na de grootste uitbreiding, door de Cosmas- en Damianusvloed in 1509. Gaandeweg werden niet alleen de zeeboezems maar ook het noordelijke waddengebied steeds verder ingepolderd.
Bodemgesteldheid en menselijk ingrijpen hebben geleid tot een gevarieerd cultuurlandschap. Bij de bespreking hiervan wordt gebruik gemaakt van de gangbare indeling van de provincie Groningen in een aantal regio's die elk naast algemene overeenkomsten ook een eigen karakteristiek hebben. Begonnen wordt met de grootste regio, het Hogeland. Daarbij ligt de nadruk op de ontwikkeling van het wierden- en dijkenlandschap. Vervolgens zal aandacht worden geschonken aan Gorecht, met de stad Groningen als belangrijkste nederzetting. Hier wordt ook plaats ingeruimd voor een behandeling van de infrastructuur. Bij de bespreking van het Oldambt zal de agrarische ontwikkeling kort aan de orde komen, gekoppeld aan een bespreking van de verschillende Groninger boerderijtypen. Bij de behandeling van de ontginningen in de Veenkoloniën zullen tevens de Groninger nijverheid en industrie belicht worden. Na de bespreking van het Westerkwartier komt bij de afsluitende regio Westerwolde tevens de ontwikkeling van de verdedigingswerken aan de orde.
| |
Hogeland
De grootste regio van Groningen is het in het noorden van de provincie gelegen Hogeland, dat van ouds bestond uit Hunsingo in het westen, Fivelingo in het oosten en Duurswold in het zuidoosten. De streek maakt deel uit van een zich langs de gehele kuststrook van Noord-Holland tot Denemarken uitstrekkend waddengebied met aangrenzende kweldergordel. Het gebied wordt gekenmerkt door vele honderden terpen, of wierden zoals ze in Groningen genoemd worden.
| |
Kwelders en wierden
Waar de naar het noorden aflopende pleistocene zandbodem de branding ontmoette, vormden zich zandruggen. De toppen daarvan werden gaandeweg opgehoogd door duinvorming en groeiden uiteindelijk uit tot de huidige waddeneilanden, waaronder Rottumeroog. Verder landinwaarts kwam een brede kweldergordel tot ontwikkeling, waarvan de vorming in belangrijke mate werd bepaald door perioden waarin de zee opdrong en er veel klei en zand werd afgezet, de zogeheten transgressiefasen. Deze werden gevolgd door regressiefasen waarin de zee zich weer wat terugtrok.
| |
| |
Niehove, een wierdedorp met een radiale structuur, heeft nog een deel van de ossengang en de volledige binnenring rondom het kerkhof
Rond 600 voor Christus was het kleidek in dit kweldergebied voldoende opgeslibd om te bewonen. Op de randen van de zeeboezems wierpen de eerste bewoners, afkomstig van de hogere Drentse zandgronden, de eerste wierden op. Tot de oudste van de uiteindelijk vier generaties wierden behoren die van Middelstum, Ezinge, Feerwerd, Oostum en Eenum. In de daaropvolgende transgressiefase werden de wierden verlaten, om pas tussen 200 voor en 200 na Christus weer opnieuw te worden bewoond. In deze periode ontstond een tweede generatie wierden, waaronder die van Eenrum en Stedum. Na 200 werden vele wierden opnieuw noodgewongen verlaten door de stijgende zee en stormvloeden. In deze nieuwe transgressiefase werd in centraal Groningen op de overgang met het veen zware klei afgezet, dat door onvoldoende ontzilting een slechte structuur had. Deze zogeheten knikklei was enkel geschikt als hooiland. Wel bleek het later zeer bruikbaar voor de steenindustrie. Vanaf 700 volgde de vorming van een derde generatie wierden, waarvan vele in het Marnegebied ontstonden, dat rond die tijd droog kwam te liggen. Voorbeelden zijn de wierden van Ulrum, Leens en Wehe. Uiteindelijk ontstond rond het jaar 1000 een vierde generatie, onbebouwde wierden, die daarom groene wierden heten.
Wierden werden in eerste instantie voor slechts één boerderij opgeworpen; de huiswierden. Door verdere ophoging kon een huiswierde uitgroeien tot een dorpswierde, ook konden enkele nabij gelegen huiswierden tot een dorpswierde aaneengroeien. Zo bestaat Feerwerd uit drie wierden. Doordat de meeste wierden op de hogere kwelderwallen zijn aangelegd, liggen ze als langgerekte snoeren in het landschap, zoals de wierdenreeks Westerwijtwerd, Middelstum, Toornwerd, Kantens, Rottum, Usquert.
Op basis van hun vorm worden de wierden ingedeeld in ronde wierden met een straalsgewijs verkavelingspatroon en rechthoekige of langgerekte wierden met een onregelmatige verkaveling. Voorbeelden van wierden met een
| |
| |
straalsgewijs verkavelingspatroon - in de literatuur vaak radiare (radiale) verkaveling genoemd - zijn Ezinge, Biessum, Tornwerd, Uitwierde en Niehove. Op de hogere delen legde men de akkers (valgen) aan, op de iets lagere de weilanden (vennen); de meer moerassige kweldergronden werden als hooilanden (meeden) in gebruik genomen. Kenmerkend is de ringweg, de zogeheten ossengang, aan de voet van de wierde. De boerderijen staan met de schuur naar de ossengang en met het woongedeelte naar het centrum van de wierde. Daar bevond zich veelal een zoetwatervijver of dobbe. Van deze opzet is Biessum een goed voorbeeld. In de meeste gevallen verrees echter in het midden van de wierde een kerk. Bij Niehove en Kantens leidde dit boven op de wierde tot een extra ringweg die het kerkhof omsluit. Andere goede voorbeelden van radiale wierden zijn: Godlinze, Leermens, Marsum, Weiwerd en Westeremden.
Een tweede groep wierden zijn de rechthoekige of langgerekte wierden, waarvan de vorm veelal bepaald werd door de onderliggende smalle rand van de oorspronkelijke zeeboezem waarop de wierde werd opgeworpen. Vanwege hun vorm en situering aan de zeeboezem spreekt men vaak over handelswierden. Loppersum en Stedum zijn hiervan goede voorbeelden.
Nadat in de 12de eeuw de eerste dijken in het gebied tot stand waren gekomen, werd de aanleg van wierden overbodig. Veel boeren vertrokken van de wierde naar het omringende platteland, waar ze aanvankelijk nog huiswierden opwierpen. Zo ontstonden uiteindelijk in het landschap diverse ‘verlaten huisplaatsen’. Ook talloze dorpswierden zoals Marsum, Dorkwerd en Toornwerd, raakten ontvolkt. In andere gevallen werd de plaats van de boeren ingenomen door handwerkslui en neringdoenden, zoals in Middelstum en Spijk.
Anders dan in het aangrenzende Duitse gebied werden in Groningen vanaf 1840 veel wierden afgegraven. De vrijgekomen grond gebruikte men vanwege zijn fosfaatrijke meststof vooral voor grondverbetering in de uitgeveende gebieden elders in de provincie. Dit afgraven vond zijn hoogtepunt kort na de eeuwwisseling en werd uiteindelijk na de Tweede Wereldoorlog verboden. Typerend voor de Groninger wierden zijn dan ook de langgerekte gaten waar men de wierde tot de rand van het kerkhof heeft afgegraven.
| |
Bedijking, afwatering en landaanwinning
Het in 1192 gestichte klooster van de cisterciënzerorde te Aduard begon als eerste met het bedijken van delen van de Hunzeboezem. In de 13de eeuw volgden verdere inpolderingen in de Hunze- en Fivelboezem. Langs de boezemdijken ontstonden dijkdorpen als Zeerijp, Zijldijk
De Herv. kerk te Niehove met het kerkhof en de omsluitende ringweg (1985)
en Zuurdijk. Een belangrijke ontwikkeling was de introductie van uitwateringssluizen, zijlen genoemd. Het in een zijldiep verzamelde overtollige regenwater kon bij eb vrijelijk naar zee worden afgevoerd, terwijl bij vloed de zijldeuren door het zeewater werden dichtgedrukt. Rond 1250 kwam een eerste aaneengesloten zeedijk of zeeborg gereed. Deze ‘oude zeedijk’ liep ongeveer van Vierhuizen in het westen via Warffum naar Usquert en boog dan in zuidelijke richting af naar Middelstum en Lellens. Daarvandaan volgde de dijk de Fivelboezem via Loppersum en Zeerijp naar Spijk en Bierum.
In de 14de en 15de eeuw werd de Fivelboezem geheel en de Hunzeboezem grotendeels ingepolderd. De afwatering van de Hunze had zich al eerder op natuurlijke wijze verplaatst, om via het Reitdiep in de Lauwersboezem te vloeien. In het oostelijke deel had men in de 12de eeuw een verbinding gegraven tussen de Fivel en de Eems; de Delf. Begin 14de eeuw werd deze open verbinding naar zee afgesloten met een zijl bij Delfzijl. Door het in 1424 gegraven kanaal tussen Groningen en Ten Post, dat daar in de Delf overging, kwam het Damsterdiep tot stand. De noordwaarts gerichte afwatering van het kweldergebied werd door de aanleg van het Reitdiep en het Damsterdiep omgebogen in westelijke en oostelijke richting, naar de Lauwers en de Eems. De meeste wierden kregen in die tijd met één van beide diepen een gegraven verbinding, de zogeheten maren (Westeremdermaar, Rasquerdermaar etc.).
Na de kerstvloed van 1717 besloot men om niet meer de oude zeeborg langs de waddenzeekust te versterken, maar de noordelijker gelegen kadijk (nu Middendijk). Hierdoor ontstond tussen Pieterburen en Spijk de langgerekte nieuwe Oosterpolder. Landaanwinningwerken in het kweldergebied zorgden ervoor dat de buitendijks
| |
| |
De op deltahoogte gebrachte zeedijk bij Oterdum met daarin de herplaatste zerken van het kerkhof van dit dorp, dat ten behoeve van het nieuwe Zeehavenkanaal naar Delfzijl is verdwenen. Op de achtergrond is de aluminiumfabriek van Delfzijl zichtbaar
opgeslibde gronden op gezette tijden ingepolderd konden worden. Begin 19de eeuw ontstonden zo tussen Vierhuizen en Pieterburen enkele kleine polders, gevolgd door onder meer de Noordpolder (1811), de Uithuizerpolder (1827), de Eemspolder (1876) en de Lauwerspolder (1892). Ook in de 20ste eeuw vonden inpolderingen plaats, waaronder de Julianapolder (1924) en de Linthorst Homanpolder (1940), met als laatste de afsluiting van de Lauwerszee (1969).
Het toenemend belang dat werd gehecht aan natuurwaarden leidde ertoe dat het Lauwersmeer slechts ten dele werd ingepolderd. Ook de buitendijkse landaanwinningswerken verloren in feite hun functie. Wel was, vooruitlopend op een totale inpoldering van de Waddenzee, in de jaren vijftig tussen Schiermonnikoog en Rottumeroog een stuifzanddijk aangelegd, waardoor Rottumerplaat is ontstaan. Tot een inpoldering van het unieke Waddengebied is het echter niet gekomen. In het kader van het deltaplan werd in 1978 begonnen met de verhoging van alle Groninger zeedijken tot Deltahoogte, negen meter boven N.A.P.
| |
Woldstreek en Duurswold
Zuidelijk van de band van knikklei in centraal Groningen kwam in een lagere kom een uitgestrekt veengebied tot ontwikkeling. Tussen 850 en 1000 werd dit gebied nog regelmatig door de zee overstroomd en verwilderde het tot moerasbos. Dit oorspronkelijke woudgebied bestond uit twee delen, een deel tussen Bedum, Woltersum en de stad Groningen, en Duurswold, het deel tussen het Damsterdiep en de zandrug van Siddeburen-Slochteren.
Het eerstgenoemde gebied werd vanaf de 11de eeuw vanuit de wierdenreeks Adorp, Sauwerd en Winsum volgens het recht van vrije opstrek in oostelijke richting verveend tot Thesinge en Garmerwolde. Op de oeverwallen van de oude getijdegeulen, zogeheten inversieruggen, werden huiswierden aangelegd. Sommige daarvan groeiden later uit tot dorpen, zoals Bedum, Noordwolde en Zuidwolde. Door de ontginningen daalde het land en namen de ontwateringsproblemen toe. Om te voorkomen dat het water van de hogere kleigronden in de lagere gebieden stroomde, werd in de 15de eeuw de aanleg van zogeheten leidijken nodig. Zo werd onder meer tussen Westerdijkshorn en Noorderhoogebrug de noord-zuid lopende Wolddijk aangelegd. Ter verbetering van de ontwatering werden de langgerekte ontginningstroken in kleinere blokken opgedeeld, waardoor een opstrekkende blokstrookverkaveling ontstond, ook wel meedenverkaveling
| |
| |
genoemd. Oostelijk van Sauwerd is deze verkaveling nog goed zichtbaar.
Het Duurswold werd ontgonnen vanuit de wierden ten noorden van het Damsterdiep en vanuit het zuiden vanaf de zandrug Siddeburen-Slochteren. Door de inklink was ook hier een leidijk nodig, de Graauwedijk genoemd. Deze is nog voor een deel zichtbaar bij Overschild.
De belangrijkste zandrug lag aan de zuidrand van de Woldstreek (Duurswold). Vanaf de 11de eeuw werd deze zandrug permanent bewoond en ontstond hier wat wel de ‘Zeven Wolden’ genoemd wordt; één lange aaneenschakeling van de zeven streekdorpen Harkstede, Scharmer, Kolham, Slochteren, Schildwolde, Hellum en Siddeburen. Het nabijgelegen ontgonnen drassige land was in eerste instantie enkel geschikt voor veeteelt. De afwatering van dit gebied werd aanmerkelijk verbeterd door de aanleg van het in 1869-'71 gegraven Afwateringskanaal van Duurswold. Grondverbetering, niet in het minst door het opbrengen van wierdegrond, maakte het gebied vanaf eind 19de eeuw ook geschikt voor akkerbouw.
| |
Gorecht
Het gebied rondom en ten zuidoosten van de stad Groningen wordt Gorecht genoemd en bestaat uit twee delen; Go, het Groninger deel van de Hondsrug, en het Wold, het aangrenzende veengebied.
| |
Stad, zand en veen
Het Groninger deel van de Hondsrug werd al rond 2500 voor Christus bewoond, getuigde het nog in Groningen bestaande hunebed op de Noordlaarderes, ten westen van Noordlaren. Ook op de Glimmeres zijn resten van twee hunebedden gevonden. De aanwezige open plekken op de hogere arme zandgronden werden pas vanaf 700 na Christus opnieuw in cultuur genomen. Geleidelijk werd dit bouwland uitgebreid door het kappen van meer bos, waardoor aaneengesloten complexen bouwland ontstonden, de zogeheten essen. Door intensiever grondgebruik was extra bemesting noodzakelijk. Op de akkers werd regelmatig een mengsel van mest en heideplaggen opgebracht.
De agrarische bebouwing groepeerde zich in esdorpen of esgehuchten. Deze worden gekenmerkt door een wijdmazig net van straten en paden met daartussen boerderijen op ruime erven; de kerk bevindt zich veelal aan de rand van het dorp. Het Groninger deel van de Hondsrug bestaat uit een hoofdrug met daarop de esdorpen Haren, Harenermolen en Glimmen en een parallel lopende rug met daarop Essen, Felland, Onnen en Noordlaren. Met uitzondering van Noordlaren zijn de grotere esdorpen alle later uitgegroeid tot forenzendorpen.
Bij de noordelijke uitloper van de Hondsrug kwamen twee riviertjes samen; de aan de oostzijde van de Hondsrug stromende Hunze en de Drentse A, die langs de westflank van de Hondsrug liep. Gezamenlijk stroomden de beide riviertjes verder als Reitdiep. De ligging van het esdorp Groningen, op de grens met meer vruchtbare veen- en kleigronden en vooral aan de open verbinding met de Noordzee via het Reitdiep vormde de basis voor de ontwikkeling tot een machtig marktcentrum. Als een spin in een web is de stad Groningen het geografische en economische middelpunt van de provincie, dat zich in de vorm van een ruime halve cirkel om de stad uitstrekt van De Wilp in het westen tot Ter Apel in het zuidoosten.
Ten oosten van de Hondsrug lag het Wold-gedeelte van Gorecht, bestaande uit uitgestrekte veengebieden. Vanaf de 12de eeuw werd deze vanuit de esdorpen op de Hondsrug ontgonnen. Dit leidde tot een slagenlandschap met opstrekkende verkaveling en een achterkade waarop later streekdorpen ontstonden: Kropswolde, Foxhol, Westerbroek, Engelbert en Middelbert. Aan de westzijde van de Hondsrug lag een klei-op-veengebied, dat voornamelijk in de 19de eeuw werd ontgonnen, waarbij de methode van natte vervening of het slagturven werd gebruikt. De turf werd gebaggerd uit trek- of petgaten en vervolgens te drogen gelegd op de legakkers of ribben daartussenin. Dit heeft geresulteerd in de petgaten Sassenhein, Friescheveen, Paterswolder- en Hoornse meer.
| |
Infrastructuur
De belangrijke waterwegen leidden alle naar de stad Groningen. Rond 1350 werd in de stad het Schuitendiep gegraven, waarbij de oostelijk langs de stad lopende Hunze om de noordzijde van de oude stad werd geleid, waar ze door middel van spilsluizen en de Noorderhaven met het Reitdiep in verbinding stond. In aansluiting op het Schuitendiep werd in 1424 het Damsterdiep gegraven. De stad kreeg hierdoor een scheepvaartverbinding met de Eems. De omstreeks 1576 gegraven vaarweg naar Friesland werd in 1655-'56 omgevormd tot het Hoendiep. Kort daarvoor, in 1635, verlengde men het Schuitendiep aan de zuidoostelijke zijde en kwam de belangrijke verbinding met het Winschoterdiep tot stand, waarlangs de turf uit de Veenkoloniën via de stad werd doorgevoerd naar zijn uiteindelijke bestemming.
In het midden van de 17de eeuw werden de kanalen en trekwegen verbeterd. Naar het noorden groef men in 1653 het Boterdiep, de verbinding met Bedum die zich verderop bij Onderendam splitste. De oostelijke tak ging naar Middelstum, Kantens en uiteindelijk Uithuizen. De westelijke tak ging door als Winsumerdiep, om voorbij
| |
| |
De Zuidemaklap bij Niekerk over het Hunsingokanaal tussen Zoutkamp en Leens
Winsum uit te monden in het Reitdiep, bij de in 1663 gebouwde sluis van Schaphalsterzijl.
Zowel de komst van grotere schepen als de afwateringsproblemen leidden in 1856 tot een plan ter verbetering van het Groninger kanalenstelsel. De eerste activiteit was de aanleg van de Noord-Willemsvaart (1861) van Groningen naar Assen, waarbij tevens de benedenloop van de Drentse A werd kanaliseerd. Een andere belangrijke activiteit was de aanleg van het Eemskanaal (1870-'76). Ingrijpend was de afsluiting van het Reitdiep, de oude open verbinding met de Noordzee, bij Zoutkamp in 1877. In de Stad ontstond ter ontlasting van het smalle Zuiderdiep via de zuidelijke stadsgrachten een verbinding tussen Eemskanaal en Reitdiep: het verbindingskanaal. De komst van het Eendrachtskanaal (1907-'08) zorgde voor verbetering van de aansluiting van het Hoendiep op de Stad. Om via Friesland een verbinding met de Zuiderzee te krijgen, werd in 1928 het Winschoterdiep bij Westerbroek en Noorderhoogebrug aan de noordzijde om de stad geleid, om ten westen van Zuidhorn de loop van het Hoendiep op te pakken. Dit Van Starkenborghkanaal was in 1938 gereed tot Stroobos. Het Friese deel naar Leeuwarden kwam pas in 1953 gereed als Prinses Margrietkanaal. Het Winschoterdiep zelf werd in 1954-'56 verbreed en gedeeltelijk omgeleid. In 1961-'65 tenslotte volgde de verbreding van het Eemskanaal.
De vanouds veruit belangrijkste weg over land was die van Groningen over de Hondsrug via Haren en Glimmen naar Assen. Deze weg werd pas in 1824 verhard. In 1842 werd de Friese Straatweg, die via Grijpskerk naar Leeuwarden liep, verhard evenals in 1849 de grintverharding van de weg via Winschoten naar de Duitse grens bij Nieuweschans. Andere belangrijke provinciale wegen waren de weg vanaf Groningen langs het Damsterdiep naar Delfzijl en de weg naar Winsum, die bij Ranum splitste in een weg naar Ulrum en naar Roodeschool. Via Hoogezand en Winschoten liepen doorgaande wegen naar Ter Apel. In 1924 kwam er een provinciaal plan ter verbetering van de doorgaande wegen. Datzelfde jaar werd ook de Groninger Autobusdienst Onderneming (G.A.D.O.) opgericht, die sinds 1940 het busvervoer in de gehele provincie verzorgt. Na 1940 werden nieuwe wegen aangelegd die niet meer de bestaande natuurlijke landschapselementen volgden, zoals de N46 naar de in 1972 nieuw aanlegde Eemshaven ten noorden van Roodeschool.
De stad Groningen ontwikkelde zich ook tot één van de belangrijkste spoorwegknooppunten in het noorden. In 1868 werd de eerste spoorlijn geopend, van Harlingen via Leeuwarden over Groningen en Winschoten naar Nieuweschans, waar deze in 1876 aansluiting kreeg op de lijn naar Oldenburg. Daarna volgden de aanleg van de lijn Groningen-Assen-Meppel (1870) en de lijn van Groningen naar Delfzijl (1884).
In 1887 werd de Groninger Locaalspoorweg-Maatschappij opgericht, die vanaf 1893 de verbinding tussen Sauwerd en Roodeschool exploiteerde en vanaf 1922 de lijn van Winsum naar Zoutkamp. De Noordooster Locaalspoorweg-Maatschappij liet in 1903 vanuit Zwolle, Emmen en Stadskanaal een spoorlijn aanleggen die in 1909 Veendam bereikte. Het jaar daarop kwam de verbinding via Zuidbroek naar Delfzijl tot stand. Vanaf Stadskanaal werd tussen 1924 en 1935 door de S.T.A.R.-buurtspoorlijn (Stadskanaal-Ter Apel-Rijksgrens) een verbinding met Ter Apel onderhouden. Nog in 1929 vond de aanleg plaats van de Woldjerspoorweg tussen Groningen, Slochteren en Delfzijl. Na de overname van alle spoorwegen door de Nederlandse Spoorwegen in 1938 bleef in 1942 enkel de lokale lijn Sauwerd-Roodeschool voor personenvervoer in gebruik. Van de vele tramlijnen, die veelal via bestaande wegen liepen, lag het knooppunt te Winschoten, waar een hoofdstation was. Uiteindelijk werden alle tramlijnen in busdiensten omgezet.
| |
Oldambt
Het Oldambt in Oostgroningen was vanouds verdeeld in het Wold-Oldambt aan de zuidzijde, het Klei-Oldambt in het noorden en het Reiderland aan de oostgrens.
| |
Herwonnen verdronken land
Tot in de 14de eeuw liep de Eemsoever van de Punt van Reide naar Ditzum bij het Duitse Emden. In de late middeleeuwen
| |
| |
Rolbrug over de sluis in het Hoofdkanaal bij een coupure in de Reiderwolderdijk bij Ganzedijk; de oude zeedijk van de Reiderwolderpolder. Na de aanleg van de Carel Coenraadpolder ging deze dijk als slaperdijk dienen
werd veel van het moerasbos dat zich daar in de veengebieden had gevormd, weggeslagen. Dit geschiedde met name rond 1375 en door de stormvloed van 1413. Daarbij ging het grootste deel van het Reiderland verloren met meer dan dertig dorpen en vier kloosters. Na de Cosmas- en Damianusvloed in 1509 bereikte de Dollardboezem rond 1525 zijn grootste omvang.
De bevolking had zich inmiddels vooral teruggetrokken op de hogere pleistocene zandopduiking die bekend staat als het schiereiland van Winschoten. Aan de noordzijde ontstond een aaneenschakeling van streekdorpen, bestaande uit Scheemda, Midwolda, Oostwold en Finsterwolde en aan de zuidzijde Meeden, Westerlee, Heiligerlee, Winschoten en Beerta. De westarm van de vorkvormige Dollardboezem reikte aan de oostzijde nagenoeg tot aan de noord-zuidlopende zandrug met daarop Muntendam, Zuidbroek en Noordbroek. De oostarm van de Dollardboezem liep aan de zuidzijde tot aan de nu tot Westerwolde behorende zandrug met Blijham, Wedde, Vriescheloo en Bellingwolde.
In 1545 vond in de westelijke boezem van de Dollard een eerste bedijking plaats. Vanaf de 17de eeuw begon de gestage herovering van het verdronken land. Op de tegenovergelegen oevers van de westelijke Dollardboezem stichtte men dochternederzettingen, zoals Nieuw Scheemda vanuit Scheemda en Nieuwolda vanuit Oostwold. Daartussen kwamen de polders Oudland (1626) en Oud Nieuwland (1665) tot stand. Daarna werden nog de polder Nieuwland (1701) en de Oostwolder polder (1769) drooggelegd.
In de oostarm van de Dollardboezem, waarvan een deel onder Oost-Friesland viel, werd in 1605 de Hamdijk aangelegd als westelijke begrenzing van de Duitse polder Bunderneuland. Aan de noordpunt van de dijk kwam in 1628 Nieuweschans te liggen. Van daaruit werd in 1657 de Schanskerdijk aangelegd, die via de dijkgehuchten Drieborg, Hongerige Wolf en Ganzedijk naar Finsterwolde leidde. In het ingepolderde gebied verrees Nieuw-Beerta. Aan de noordzijde ontstonden de Kroonpolder (1696) en de Stadspolder (1740), waarbij ook een nieuwe zijl in de Westerwoldsche Aa nodig werd: de Statenzijl (1707).
In de 19de eeuw drong men de Dollard strook voor strook verder terug. De belangrijkste nieuwe polders waren de Finsterwolder polder (1819) en de Reiderwol- | |
| |
derpolder (1862 en 1874), met aan de oostgrens de Nieuwe Statenzijl. Het meest recent is de Carel Coenraadpolder (1924-'25). In 1975 werd besloten de Dollard niet verder in te polderen, waardoor buitendijks een brakwater-getijdengebied ontstond.
| |
Grondgebruik
De landbouwgronden in Oldambt waren in pacht uitgegeven. Deze pacht was van te voren contractueel vastgelegd en niet opzegbaar. Dit werd bekend onder de term beklemming; de pachtboer werd beklemde meier genoemd. Het grondbezit diende tevens onaangetast te blijven. Na de verkoop van de gronden door de Provincie in 1764 en 1773 bleef dit beklemrecht voortbestaan.
Vanouds werd in het Oldambt voor een groot deel gemengd bedrijf uitgeoefend. Nadat de Groninger rundveestapel in periode van 1714 tot 1773 drie keer door de veepest besmet werd, scheurde men eind 18de eeuw het grasland en schakelde men over op de akkerbouw. De garantie in het beklemrecht dat de boer zijn gronden vrij mocht gebruiken droeg hiertoe bij. Belangrijke akkerbouwproducten waren haver, gerst en rogge. Na een eerste voorspoedige periode volgde tussen 1818 en 1825 een daling van de graanprijzen. De graanprijzen trokken pas na 1840 weer aan, wat tot veel welvaart bij de boeren leidde.
Dumping van goedkoop graan uit Amerika rond 1878 veroorzaakte een landbouwcrisis, waarbij de boeren in het Oldambt teerden op de gunstige prijzen voor stro als grondstof voor strokarton. De groeiende tegenstelling tussen de rijke boeren en de arme landarbeiders leidde in 1892-'93 tot landarbeidersopstanden. Dit geschiedde mede naar aanleiding van de toenemende rationalisatie, onder meer als gevolg van de introductie van de eerste stoomdorsmachine in 1874. Rond 1896 was de ergste
Zuinigstraatje 2 te Noordlaren is een voorbeeld van een hallenhuisboerderij met dwarsdeel
landbouwcrisis voorbij. De crisisjaren, gekoppeld aan een hernieuwde daling van de graanprijzen, leidden in 1928 tot een grimmige landbouwstaking waarbij in Finsterwolde één dode viel. De grote boerderijen langs de hoofdweg (soms met een beeld van Ceres (Demeter), de godin van de landbouw, in de gevel) en de dwarslinten met kleine arbeiderswoningen zijn stille getuigen van deze tegenstelling.
| |
Boerderijen
Meer nog dan enige andere provincie is Groningen het land van de kapitale boerderijen, die hier heerden genoemd worden. Al naar gelang hun ouderdom of streek verschillen deze in uiterlijk. Een boerderij is bij uitstek een functioneel gebouw, waarin woon-, bedrijfsen opslagfuncties zijn verenigd. Het is nagenoeg onmogelijk om een sluitende indeling in boerderijtypen te geven, omdat deze zowel kan geschieden op functionele als op uiterlijke kenmerken of op een combinatie van beide. Globaal zijn in Groningen vier typen boerderijen herkenbaar: de kop-(hals)-romp-boerderij, de Oldambster boerderij, de Westerwoldse boerderij en de hallenhuisboerderij. De laatstgenoemde twee typen behoren tot de hallenhuisgroep. Dit zijn boerderijen met een driebeukige opzet, waarbij een ankerbalkgebintconstructie zorgt voor een onderverdeling in een brede middenbeuk en twee smallere zijbeuken.
Op de armere zandgronden in Gorecht en Westerwolde was veel mest nodig en daartoe werd het grootste deel van de middenbeuk als potstal in gebruik genomen. Daarin kon meer mest geproduceerd worden voor de schrale akkers. Voor het voeren van het vee was er een dwarsgelegen deel. Dit boerderijtype heet dan ook een hallenhuis met dwarsdeel. De deeldeuren (baanders) werden iets teruggelegen aan de zijkant geplaatst, waardoor daar een inspringend dakvlak zichtbaar is. Voorbeelden zijn: Zuinigstraatje 2 te Noordlaren en Lutsborgweg 74 te Haren. Een specifiek Gorechtse variant op dit type is de boerderij waarbij het woongedeelte aan één zijde is versmald en doorgaat tot na de brandmuur om zo plaats te bieden aan de baanderdeuren. Voorbeelden hiervan zijn Padlandsweg 3 te Onnen (1783), Lutsborgweg 68 te Haren en Zuidlaarderweg 59 te Noordlaren. Bij een derde variant is de baander naast het eenzijdig versmalde voorhuis geplaatst aan de voorzijde van het bedrijfsgedeelte. De schuur is daarbij groter en hoger dan het woongedeelte en heeft aan de voorzijde een houten voorschot. Voorbeelden van dit type zijn: Zuidlaarderweg 46 te Noordlaren en Gieselgeer 3 en Zuidveld 10 te Onnen. De Westerwoldse boerderij hoort in opzet eveneens tot de hallenhuisgroep. De oudste vorm is het hallenhuis met middenlangsdeel. De later aan de Veenweg 41 te Laudermarke
| |
| |
Borgerweg 4 te Ter Borg is een voorbeeld van een Westerwoldse boerderij met middenlangsdeel en een voorhuis met de omlijste ingang aan de zijkant
geplaatste boerderij is een van de zeer weinig bewaard gebleven voorbeelden. De boerderij Wessinghuizerweg 11a te Onstwedde, die nog uit de 17de eeuw zou kunnen stammen, heeft een middenlangsdeel en een potstal in één van de zijdelen. Voorbeelden van boerderijen met dwarsdeel zijn in Westerwolde eveneens schaars. De boerderij Sellingerstraat 5 te Ter Wisch (circa 1790) is van dit type. Karakteristiek voor de Westerwoldse boerderij is echter dat de hoofdgevel van het smallere woongedeelte niet naar de voorkant is gericht, maar naar de zijde van de toegang tot de schuur. Dit is te zien bij de boerderijen Smeerling 15 (1742), Smeerling 20, Veenhuizen 12 en Borgerweg 4 te Ter Borg. In de 19de eeuw ging men - met behoud van het oude voorhuis - over tot de bouw van grotere, zogeheten Friese schuren. De hoge ankerbalkgebintconstructie zorgde ervoor dat de zijbeuken als deel geschikt waren. Dit leidde tot de hallenhuisboerderij met zijlangsdeel. De middendeel werd als tasruimte gebruikt; de vakken tussen de gebinten werden ‘goelen’ of ‘gouln’ genoemd. In het achterste gebintvak was de paardenstal. Eén van beide zijbeuken werd gebruikt als zijlangsdeel (‘grode deel’), met baanderdeuren aan voor- en achterzijde. De tweede zijbeuk (‘lutke deel’) loopt dood op het woonhuis en heeft een potstal voor de koeien, een varkenshok en een karnhuis. Toevoeging van een extra gebint in de langsrichting (met hergebruikte delen uit de oude hallenhuisconstructie) in beide zijbeuken resulteerde in alle gevallen tot een in feite vijfbeukige opzet. De boerderij Borgerweg 3 te Ter Borg (1826) is hier een voorbeeld van en ook Smeerling 15 kreeg in 1867 een dergelijke Friese schuur. Andere voorbeelden, waarbij de
schuur asymmetrisch is geplaatst en hoger is dan het voorhuis, zijn: Driepoldersweg 11 in Wedde, Weenderstraat 19 te Jipsinghuizen (1873) en Ter Wuppingerweg 19 te Onstwedde.
De kop-(hals)-romp-boerderij en de krimpen- of Oldambster boerderij komen beide voort uit het laat-middeleeuwse oud-Friese woonstalhuis, ook wel langhuis genoemd. Bij het langhuis lagen woongedeelte (binnenhuis of keuken genoemd) en schuurgedeelte (achterhuis of langhuis genoemd) in elkaars verlengde. De smalle driedelige
| |
| |
Haarsterweg 34 te Marum is een voorbeeld van een kop-rompboerderij met een Friese schuur met zijlangsdeel als bedrijfsgedeelte. Rechts op het erf staat een stookhok
schuur had in het midden een voergang en aan de beide zijden veestallen. Terzijde was veelal een bijschuur (Groninger schuur) geplaatst. In de 16de eeuw ontstond de zogeheten Friese schuur met zijlangsdeel, die achter het bestaande woonhuis de plaats van het feitelijke langhuis innam. Vanaf het begin van de 17de eeuw werd deze combinatie van kleiner woongedeelte en grotere schuur vooral in het Westerkwartier en het Hogeland toegepast als kop-romp-boerderij. Dit is te zien bij boerderij Oldeklooster te Kloosterburen uit 1652. Een belangrijk verschil met de boerderijen uit de hallenhuisgroep was, dat er geen ankerbalkgebinten maar dekbalkgebinten werden
Hoofdweg 215 te Schildwolde is een voorbeeld van een driekapsboerderij waarbij twee naast elkaar gelegen schuren een derde kap hebben kregen op de beide gebinten
toegepast. Door de overstekende dekbalken kon de ruimte buiten de gebintstijl groter worden en was een zijlangsdeel beter te realiseren. Vanaf de 18de eeuw ontstond er een tussenlid tussen schuur en woongedeelte met daarin een keuken of karnhuis en later een gang, de kop-hals-romp-boerderij. Voorbeelden zijn: de Schultingaheerd te Bedum (1732), Castor te Zuurdijk (1733), Smydingheheerd te Garsthuizen (1742), en de Feddemaheerdt te Hornhuizen (1765); de laatste met een zeer lang voorhuis. Het woongedeelte kon in de loop van de tijd deels onderkelderd worden of vervangen door een dwars geplaatst woongedeelte, dat vaak door een tussenlid met het schuurgedeelte verbonden bleef. In de Teenstraheerd te Oldehove (1795) is dit nog te zien.
De meest uitgesproken voorbeelden van een dwarse voorbouw zijn de forse tweelaagse - in opzet nog middeleeuwse pastorieboerderijen - met voorhuizen tussen topgevels, die wel Krüsselwarck genoemd worden. Deze zijn te zien in Eexta, Warffum in jongere dan wel herbouwde vorm in Oostwold en Westeremden.
Eind 18de eeuw werd de behoefte aan schuurruimte groter. In eerste instantie werd hierin voorzien door de bouw van een bijschuur, die er in het Westerkwartier haaks op werd gebouwd. In het Hogeland groeide de terzijde geplaatste bijschuur - daar hut genoemd - uit tot een volledige dubbele schuur. Dit leidde tot de zogenoemde driekapsschuren, waarbij twee naast elkaar gelegen schuren
| |
| |
een derde kap kregen op de beide gebinten van de twee bestaande schuren. De scheidingsmuur verviel en onder de middelste kap richtte men de dorsvloer in. Voorbeelden van dit type zijn: Omtadaburgh te 't Zandt (1856), Graauwedijk 15 te Overschild en Elema te Eenum (circa 1880). Op dezelfde wijze kwam in 1853 te Schildwolde een zeskapsschuur (Kloosterlaan 1) tot stand.
Begin 18de eeuw ontstond vanuit Oost-Friesland een nieuw type boerderij waarbij het principe van de Friese schuur werd overgenomen, maar het voorhuis er midden voor werd geplaatst. Voorhuis en schuur kwamen hierdoor onder één doorlopende nok. Kenmerkend daarbij zijn de krimpen die ontstaan door de sprongsgewijze verbredingen tussen woonhuis en schuurdeel. De resulterende boerderij wordt Oldambster boerderij of krimpenboerderij genoemd. Een dergelijke boerderij kwam het eerst voor in 1724 aan de Hamdijk bij Nieuweschans. Bij de vroegste variant is het woongedeelte nog geheel ingebouwd in de schuur. Een vroeg voorbeeld is Langeweg 2 te Nieuwolda (1771); andere voorbeelden zijn Hoofdweg 76 te Finsterwolde (1778) en Hoofdstraat 209 te Beerta (begin 19de eeuw). Ook bij dit type heeft de schuur dekbalkgebinten en is de tasruimte ingedeeld in vakken - hier ‘golfvakken’ genoemd. De zijlangsdeel heeft baanderdeuren in de achtergevel en aan de voorzijde. Deze zijn soms schuin (tegen de tocht) in de zijgevel geplaatst, zoals bij Dorpsstraat 102 te Finsterwolde. De andere zijbeuk was bestemd voor het vee.
In de Veenkoloniën bleven de extra baanderdeuren aan de voorzijde, de kanaalkant, gehandhaafd. De boerderij Borgercompagnie 216 (1892) is hier een goed voorbeeld van. Anders dan op het Hogeland geschiedde vergroting van de schuurruimte niet door het ernaast bouwen van een tweede schuur, maar door verlenging van de bestaande.
Bij boerderij De Bree te Nieuwolda werd in 1789 gebouwd met een zelfstandig woonhuis aan de voorzijde van de schuur. Hieruit ontwikkelde zich de vroege variant van een boerderij met verzelfstandigd voorhuis voorzien van een tuitgevel, met de ingang opzij. Het woongedeelte is met de schuur verbonden door één enkele krimp. Hoofdweg West 27 te Nieuwolda (1806) is hier een voorbeeld van. Ook Borgercompagnie 84 heeft zo'n voorgevel. Bij boerderij De Bree werd in 1839 - voor het woongedeelte uit 1789 - een voorhuis met krimp toegevoegd.
Gaandeweg werden de voorgevels rijziger. De boerderij Hoofdweg 33 te Midwolda (1855) heeft in de tuitgevel drie reeksen lage zaadzoldervensters. De zolders (maximaal twee) van het voorhuis boden plaats aan het zaaigraan voor het volgend jaar. Andere voorbeelden van dit type zijn: Hoofdweg 306 te Bellingwolde (circa 1850),
Hoofdweg 33 te Midwolda is een vroeg voorbeeld van een Oldambster of krimpenboerderij voorzien van een tuitgevel met drie reeksen zaadzoldervensters
Hereweg 216 te Meeden is een voorbeeld van de neoclassicistische variant van de Oldambster boerderij, met een omlijste ingang in het midden van het door een fronton afgesloten woongedeelte
Uiterburen 59 te Zuidbroek (1857) en Hereweg 334 te Meeden (1858).
Vanaf het midden van de 19de eeuw kreeg het voorhuis een wolfseind en twee reeksen zaadzoldervensters. Dit is te zien bij de boerderijen Tussenklappen Westzijde 9 te Muntendam (1851) en Borgercompagnie 109 (circa 1870). De hoofdingang werd daarbij verplaatst van opzij naar middenvoor al dan niet voorzien van een classicistische omlijsting. Voorbeelden hiervan zijn Hoofdweg 91 te Finsterwolde (rond 1855), de Huningaheerd te Beerta (1857) en Hoofdweg 25 te Midwolda (1870). De boerderij Hereweg 216 te Meeden (1835) met fronton is een bijzondere variant. De classicistische gevelindeling werd benadrukt door de toepassing van volwaardige vensters op de verdieping. Deze zijn vooral te zien in de Oldambster
| |
| |
De Blinke te Nieuwolda is een een rijk voorbeeld van een Oldambster boerderij met een dwars voorhuis in eclectische vormen
Hoofdweg 81 te Nieuw Beerta is een rijk voorbeeld van een villaboerderij, waarbij het woongedeelte vrij kwam te staan van het (in 1970 gesloopte) bedrijfsgedeelte
varianten op het Hogeland, zoals de boerderijen Watwerd bij Usquert (1848) en Framaheerd te Huizinge (1875). De Ebelsheerd te Nieuw Beerta (1874) heeft een rijke eclectische voorgevel met puntgevel en windveer. De toenemende rijkdom in Oldambt versterkte de ontwikkeling van een dwars geplaatst voorhuis. Goldhorn 33 te Finsterwolde (1857) en Oosterstraat 26 te Scheemda (1865) zijn hiervan vroege voorbeelden. Rijke voorbeelden zijn De Blinke te Nieuwolda (1876) - met middenrisaliet - en de Remskesheerd te Hamdijk (1887). De ontwikkeling van het voorhuis tot volwaardig, blokvormig ‘landhuis’ is vooral in Bellingwolde te zien bij de boerderijen Hoofdweg 263 (1893), Hoofdweg 245 (1895) en Hoofdweg 165 (1895-'96).
Aan het eind van de ontwikkeling van de Groninger heerd staat de variant waarbij het woongedeelte als losstaande villa voor de schuur wordt gebouwd. Voorbeelden hiervan in neorenaissance-stijl zijn De Boschplaatse te Blijham (1887) en Hoofdweg 252 te Bellingwolde (1901); in jugendstil-vormen Hoofdweg 81 te Nieuw Beerta (1909) en Meiborg te Scheemda (1912).
| |
Veenkoloniën
Begin 17de eeuw begonnen de eerste grote systematische ontginningen van het uitgestrekte Oostmoer ten oosten van de Hondsrug. Dit leidde tot een Veenkoloniaal landschap gedomineerd door kanalen en kanaaldorpen, waar de akkerbouw floreerde en een concentratie van nijverheid ontstond.
| |
Verveningen
Al in de 12de eeuw vonden in het Oostmoer, waar de beken van de Pekel Aa, Oude Aa en Termunter Aa stroomden, de eerste randveenontginningen plaats. Ook
| |
| |
bij de eerste grote ontginningen werd gebruik gemaakt van natuurlijke waterlopen, zoals bij de Pekel Aa, die in 1608 door Feico Allens Clock werd gekanaliseerd. In 1613 werd vanuit Foxhol het eerste veenontginningskanaal gegraven naar het Sappemeer, dat in 1621 werd drooggelegd. In 1628 bereikte dit kanaal - het latere Winschoterdiep - Zuidbroek.
Voor de verdere ontginning van het Oostmoer was het noodzakelijk om de grens tussen Drenthe en Groningen definitief vast te stellen. Dit geschiedde in 1615 door de landmeters Jan Sems en Jan de la Haye. Deze zogeheten Semslinie liep - uitgaande van de Groninger Martinitoren - van Wolfsbarge bij het Zuidlaardermeer tot Ter Haar boven Ter Apel.
In 1635 kwam het gehele veengebied in handen van de stad Groningen en ontstonden de eerste veenontginningen, volgens een vooropgesteld plan. Onder leiding van de Stad werden door kolonisten en compagnieën veenontginningskanalen gegraven met dwars daarop wijken. Daarbij hield men rekening met het beoogde gebruik van de uitgeveende gronden voor de landbouw. De bovenste veenlaag (bolster) werd met zand uit de kanalen vermengd en teruggestort. Om die arme laag te verrijken werd ze vermengd met stadsvuil. In de 19de eeuw werd hiervoor wel grond van afgegraven wierden gebruikt gebruikt totdat de komst van kunstmest dit overbodig maakte. Vooral de aardappelteelt was in de Veenkoloniën belangrijk.
In 1635 kwam de verbinding van de stad Groningen met het Winschoterdiep gereed. Naar het zuiden voltooide men in 1637 aan de westzijde het Kielsterdiep en, halverwege, het Muntendammerdiep. Tussen beide diepen ontstonden de veenontginningen Borgercompagnie (1647) en de Tripscompagnie (1648). In 1647 pachtte Adriaen Geerts Wildervanck stukken hoogveen aan weerszijden van de Oude Ee. Dit gebied werd in 1649 via het Meedenerdiep met de andere kanalen verbonden en kreeg de naam Veendam. De veenontginningen Zuidwending (1650) en Ommelanderwijk (1653) ontstonden als oostelijke takken en in 1659 groef men een zuidelijke tak, waaraan Wildervank kwam te liggen.
Nadat in 1763-'64 de venen ten zuidoosten van Wildervanck waren aangekocht door de Stad werd die zuidelijke tak doorgetrokken tot het gehucht Bareveld aan de Semslinie, om vervolgens evenwijdig aan die linie als Stadskanaal verder te gaan. Rond 1760 werd ook een kanaal vanuit Nieuwe Pekela zuidwaarts doorgetrokken tot Boven Pekela. Een verdere verlenging van het Stadskanaal volgde in 1784, toen een brede strook veen van de marke Onstwedde werd gekocht. Pas in 1817 werd de definitieve grens tussen Drenthe en Groningen tussen Stadskanaal en Ter Apel vastgesteld, waarna in 1819 het Stadskanaal met een knik in zuidoostelijke richting werd doorgetrokken tot Musselkanaal. In 1856 werd dit deel van het kanaal verlengd tot Ter Apel, waarna het Oostmoer bijna geheel was verveend. Van de laatste veenontginningen aan de westzijde, in het gebied Tange-Alteveer, resteert een plaggenhut in het Openluchtmuseum te Arnhem.
| |
Nederzettingen
De eerste Veenkoloniale nederzettingen, zoals Kiel-Windeweer, bestonden uit een kanaal met aan de kant van de naastgelegen doorgaande weg de meeste bebouwing. Jongere Veenkoloniale dorpen kregen een achterdiep of een dubbel kanalenstelsel. Stadskanaal is een goed voorbeeld van een dorp met achterdiep, of boerendiep, waaraan vooral boerderijen lagen. Aan weerszijden van het hoofddiep bevonden zich vooral de woon- en bedrijfsfuncties en de openbare gebouwen. Ook Veendam had een dergelijke verkaveling. Wildervank is een goed voorbeeld van een dubbel kanalenstelsel met de dorpsbebouwing als een eiland in het midden en aan de buitenkant van beide kanalen op regelmatige afstand boerderijen. Na de vervening kregen de Veenkoloniale dorpen een agrarisch karakter, zoals nog zichtbaar is bij Nieuwe Pekela, Tripscompagnie, Borgercompagnie en vooral Kiel-Windeweer. Door de industrialisatie in de tweede helft van de 19de eeuw groeiden Hoogezand-Sappemeer, Veendam, Stadskanaal en in mindere mate Oude Pekela uit tot regionale centra.
| |
Handel en nijverheid
De gewonnen turf werd via de stad Groningen doorgevoerd. De Veenkoloniën hadden de drukstbevaren kanalen van Nederland. Deze binnenvaart leidde tot een belangrijke zeevaart op Holland en Noord-Duitsland en later op Scandinavië, de Baltische landen en Engeland. Op de heenreis vervoerde men turf, aardappelen en graan en op de terugreis hout. De zeevaart was vooral tot de eerste helft van de 19de eeuw van belang. Nog in 1858 was bijna de helft van de Nederlandse koopvaardijvloot afkomstig uit de Groninger Veenkoloniën, maar na 1870 ging dit achteruit en werden de vaarten te smal voor de nieuwe, grotere, ijzeren schepen.
Rond 1650 ontstonden de eerste scheepswerven in Hoogezand-Sappemeer, Oude Pekela, Veendam en later Wildervank en Stadskanaal waar nog twee scheepswerven voor houten schepen bewaard zijn gebleven. Alleen te Hoogezand-Sappemeer konden scheepsbouwers als Pattje en Van Diepen blijven bestaan, door over te schakelen op de bouw van ijzeren schepen. Daartoe verplaatsten ze hun bedrijven na 1880 naar de Groninger zijde van de Maartenshoekster sluis.
| |
| |
Het Veenkoloniale dorp Wildervank heeft een dubbel kanalenstelsel met de dorpsbebouwing als een eiland in het midden en aan de buitenkant van beide kanalen op regelmatige afstand boerderijen
Nadat zijn fabriek in Tonden bij Zutphen was uitgebrand, verhuisde W.A. Scholten naar Foxhol om daar in 1842 de aardappelmeelfabriek ‘Tonden’ op te richten. Hier werd zetmeel uit aardappelen gewonnen om te verwerken tot stroop, sago, glucose en dextrine, maar ook moutwijn. Een belangrijke vereiste voor het productieproces was de beschikbaarheid van veel zoet water. Tussen 1850 en 1880 werden ruim twintig aardappelfabrieken opgericht, waarvan een flink deel door Scholten. Veendam ontwikkelde zich tot het centrum van deze aardappelmeelindustrie. Eind 19de eeuw ontstonden de eerste coöperatieve fabrieken, waaronder ‘De eersteling’ in Borgercompagnie (1897); uiteindelijk verwerkten deze coöperaties 85% van de aardappeloogst. In 1919 werd de Avébé opgericht, de vereniging ‘Coöperatief Aardappelmeelverkoopbureau’, die nog steeds zijn hoofdkantoor in Veendam heeft. Van de fabrieken zelf resteert slechts weinig.
In 1869 werd in de provincie Groningen de eerste strokartonfabriek opgericht: de fabriek ‘Hooites Beukema’ te Hoogezand. W.A. Scholten stichtte in 1879 een fabriek te Sappemeer (beide fabrieken werken nog als onderdeel van Kappa-Scholten). Ook hier was zoet water van groot belang. Het stro werd uit Oldambt en het Hogeland aangevoerd. Oude Pekela ontwikkelde zich tot het industriële centrum: in 1914 lagen er negen fabrieken aan het Pekelerhoofddiep, waaronder ‘Ceres’ (1898), ‘de Kroon’ (1901) en ‘Brittania’ (1913). Het grootste deel van het strokarton werd uitgevoerd, met name naar Engeland, als verpakkingsmateriaal voor de textielindustrie. In 1889 werd de eerste coöperatieve strokartonfabriek opgericht, ‘De Toekomst’ te Scheemda. Ook buiten de Veenkoloniën verrezen - nu nog werkende - strokartonfabrieken in Appingedam (‘De Eendracht’, 1909) en te Nieuweschans.
Scholten had in 1861 in de Stad een bietsuikerraffinaderij en stroopfabriek opgericht; zijn zoon J.E. Scholten stichtte in 1896 aan het Hoendiep te Hoogkerk de nog bestaande suikerfabriek ‘N.V. Noord Nederlandsche Beetwortelsuikerfabriek’ (thans C.S.M.). In 1913 ontstond een tweede fabriek, de ‘Fries-Groningse Beetwortelsuikerfabriek’ aan het Hoendiep in de Stad (thans Suikerunie). In Winschoten werd in 1884 de eerste zuivelfabriek
| |
| |
Op de grens van het kleigebied en de Veenkoloniën staat de steenfabriek Holthuis. Zowel de grondstof als de brandstof waren in de directe omgeving ruim voorhanden
Een van de weinige resten van de vele aardappelmeel- en strokantonfabrieken in de Veenkoloniën is de door W.A. Scholten te Sappemeer opgerichte strokartonfabriek
opgericht. In 1921 leidde concentratie van activiteiten tot de bouw van de grote nieuwe ‘Coöperatieve Fabriek van Melkproducten Bedum’.
Scheepsbouw, aardappelmeel en strokarton als belangrijkste Groninger takken van industrie stimuleerden gerelateerde industrie in de vorm van ijzergieterijen (Sappemeer), machinefabrieken (Veendam) en motorenfabrieken (Appingedam). De kantoorboekenfabriek ‘Atlanta’ te Foxhol verbruikte strokarton en ‘De Phoenix’ te Ommelanderwijk verwerkte stro tot strostof als grondstof voor wit papier.
Tenslotte werd Groningen gekenmerkt door zijn vele steenfabrieken, die al vanaf de 17de eeuw geconcentreerd waren in de gebieden met knikklei, langs het Winsumeren Damsterdiep. De stenen werden vooral geproduceerd door kleine groepen geschoolde seizoenarbeiders afkomstig uit het vorstendom Lippe-Detmold in Duitsland; deze arbeiders werden Lipskers genoemd. Mechanisatie en de bouw van ringovens leidde tot concentratie en schaalvergroting. Overproductie zorgde in de jaren zestig van de 20ste eeuw tot sluiting van vele fabrieken. Van de fabrieken op de knikklei is enkel ‘Fivelmonde’ te Delfzijl (1862) nog in werking en resteren de gebouwen van ‘Rusthoven’ te Wirdum, ‘Enzelens’ te Garrelsweer (1868) en ‘De Onderneming’ in Winndeweer (1902). Ook op de plek van de productie van de brandstof - het veen - ontstonden steenfabrieken. Van deze fabrieken is enkel ‘Strating’ te Oude Pekela nog in bedrijf en resteert het fabrieksgebouw van ‘Holthuis’ te Muntendam.
| |
Westerkwartier
Het aan Friesland grenzende Westerkwartier bestaat uit twee delen, grofweg gescheiden door de in 1868 aangelegde spoorlijn van Groningen naar Leeuwarden. Het noordelijke Westerkwartier heeft een kwelderlandschap, het zuidelijke Westerkwartier is een landschap dat overeenkomsten vertoont met de aangrenzende Friese Wouden en het noorden van Drenthe.
| |
Nederzettingen en grondgebruik
Het noordelijke Westerkwartier is een voormalig kweldergebied dat aan de noordzijde door het Reitdiep wordt
| |
| |
Nooitgedacht te Oldekerk is een voorbeeld van een eenvoudige krimpenboerderij in het Westerkwartier
De Herv. kerk te Nuis. Dit dorp is ontstaan op een zogeheten gast
begrensd. Van Groningen tot Ezinge volgt het Reitdiep de oude zeeboezem van de Hunze en daarvandaan de zeeboezem van de Lauwers. Vanuit het klooster in Aduard werden in de 12de eeuw twee eilanden in de Lauwersboezem bedijkt: het Humsterland rondom Oldehove en Saaksum en Middag, met daarin Ezinge, Feerwerd, Garnwerd, Fransum en Oostum. Ter verdere beteugeling van de Lauwerszee legde men in 1400-'25 een zeedijk aan van Grijpskerk via Niezijl en Noordhorn naar Enumatil. Hierop ontstond het dijkdorp Grijpskerk en ten noorden daarvan de polder Ruigewaard met aan de rand de dorpen Niezijl en Kommerzijl. In 1795 ontstond de Oude Ruigezandsterpolder. In 1877 werd het Reitdiep bij Zoutkamp afgesloten en legde men de Nieuwe Ruigezandsterpolder (1877) droog. Voor de ontwatering van het gebied werd in 1913 het bemalingswaterschap Electra opgericht en verrees in 1920-'21 bij de monding van het Kommerzijlsterriet in het Reitdiep het gemaal de Waterwolf.
Het zuidelijke Westerkwartier wordt bepaald door vier van zuidwest naar noordoost ongeveer parallel lopende, vrij vlakke pleistocene zandruggen, of gasten, met daarop bossen (wold) en daartussen brede beekdalen met laagveen. Op de meest noordelijke rug liggen de streekdorpen Lutjegast, Westerzand en Oosterzand. Op de tweede, langere rug de dorpen Doezum, Grootegast, Sebaldeburen, Oldekerk en Niekerk en op de derde, korte rug de dorpen Noordwijk en Lucaswolde. De zuidelijkste rug biedt plaats aan Marum, Nuis, Niebert, Tolbert, Midwolde, Lettelbert en Oostwold. De meest gave lintdorpen in dit gebied zijn Midwolde, Opende-oost, Noordwijk en Niebert.
Vanaf de 10de eeuw werden de veengebieden systematisch ontgonnen, met aan de Friese kant een opstrek- | |
| |
kende verkaveling en meer naar het oosten een blokvormige verkaveling, zoals nog is te zien bij Lutjegast, Niekerk en Zuidhorn. Ook hier ontstonden leidijken om de reeds ontgonnen gebieden tegen het zure water uit de nog niet ontgonnen veengebieden. Een restant hiervan is de Leidijk tussen Marum en Kornhorn. Het hele gebied kent een kenmerkend landschap met houtsingels tussen de onderlinge akkers en de weiden.
Marum ligt op de scheiding tussen het voormalige laagveen van het Langewold en het hoogveen van het Vredewold. Op de grens tussen hoog en laag komen enkele min of meer ronde zoetwaterpoelen voor. Voorbeelden van deze zogeheten pingoruïnes zijn het Wasmeer, het Ronde Meer en het Bolmeer bij De Wilp.
| |
Vervening
Wigbold van Ewsum kocht in 1513 het hoogveengebied ten zuiden van de lijn Marsum-Tolbert. Rond 1524 stichtte hij te Leek de borg Nienoord. In 1554 maakte de heer van Nienoord een begin met de vervening door het graven van het Leekster Hoofddiep, dat in 1560 tot Zevenhuizen was gevorderd. In 1567 werd van hieruit een begin gemaakt met de systematische vervening door het graven van onder meer de Oostindische Wijk, de Kokswijk en parallel aan de grens met Drenthe de Drostinne Wijk. Het westelijke deel van het Vredewold werd vanuit Friesland ontgonnen door de aanleg van de Wilpster Hoofdvaart. Rond 1820 verbond men beide vaarten met elkaar door de Jonkervaart. Zevenhuizen en De Wilp zijn karakteristieke kanaaldorpen, waarvan het kanaal later is gedempt. Anders dan in de Veenkoloniën was de ontginning hier enkel op de winning van turf gericht, waardoor er na de vervening grote heidevelden onstonden met daarin veel natte laagten. Tevens bouwde men er veel keuterboerderijen. Pas na de introductie van kunstmest werden de gronden rond 1900 in landbouwgronden omgezet. Door het extensieve karakter van de landbouw komen hier nog veel halfnatuurlijke vochtige en natte graslanden voor.
| |
Westerwolde
De voormalige heerlijkheid Westerwolde in het zuidoosten ligt vanouds wat geïsoleerd op een lange smalle zandrug aan weerszijden van de Ruiten Aa en delen van de
Westerwoldse boerderij in het esgehucht Smeerling
| |
| |
De Ter Apelersluis in het Ruiten-Aa-kanaal
Mussel Aa, die nabij Wedde samenkomen in de Westerwoldsche Aa. Deze zandrug werd ingeklemd tussen het Oostmoer in het westen en het Bourtanger Moer in het oosten. Het noordelijke deel met Blijham, Vriescheloo en Bellingwolde dat oorspronkelijk tot het Reiderland behoorde, werd in 1538 bij Westerwolde gevoegd.
Samen met de heerlijkheid Wedde kwam het hele gebied in 1619 aan de stad Groningen.
| |
Nederzettingen en grondgebruik
In dit gebied met uitgestrekte bossen - Wedde is afgeleid van Wold - werd vanaf 700 de eerste bosgrond in cultuur gebracht. Gaandeweg werd dit uitgebreid tot aaneengesloten complexen bouwland. Op deze essen werd in de loop der tijd een mengsel van mest en heideplaggen opgebracht. Beschikbaarheid van mest en heideplaggen was van het grootste belang. Daarom werden zogeheten markegenootschappen opgericht voor het gemeenschappelijk beheren van de niet in cultuur gebrachte woeste grond. Hoe meer akkerland een boer had, des te groter was zijn aandeel (waardeel) in het gebruik van de woeste grond. De agrarische bebouwing groepeerde zich in esdorpen of esgehuchten. Anders dan in Gorecht zijn de esdorpen, zoals Wedde, Vlagtwedde en Sellingen, smal door hun ligging langs de beekdalen. Onstwedde is een goed voorbeeld van een esdorp gegroepeerd rondom twee brinken, waar in de loop van de tijd een krans van esgehuchten omheen is komen te liggen, zoals Holte, Ter Wupping en Smeerling.
De Westerwoldse bossen, zoals het Metbroeksbos bij Vlagtwedde, het Lieftinghsbroek bij Weende en de kloosterbossen van Ter Apel leverden goed eikenhout op. Vanaf eind 19de eeuw werd ook naaldhout aangeplant, voor stuthout ten behoeve van de Limburgse kolenmijnen.
Vanaf de 17de eeuw vestigden zich boeren zonder land, zogeheten keuterboeren, aan de randen van de woeste grond, op de tangen; kleine zanderige ruggen in het veen. Tange en Jipsingboertange zijn hier voorbeelden van. Om meer grond geschikt te maken als bouwland werd het Groninger gedeelte van het Bourtanger veen ontgonnen zonder dat daarbij turf werd gewonnen. Grote delen van het veen werden oppervlakkig ontwaterd door het graven van greppels, waarna het veen in brand
| |
| |
De grensvesting Bourtange werd tussen 1972 en 1995 gereconstrueerd in zijn 18de-eeuwse situatie
werd gestoken. Op de hierdoor ontstane vruchtbare grond verbouwde men boekweit. Op deze wijze verdween het veen laag na laag. Na de Markewet van 1886 werden de resterende woeste gronden verdeeld en systematisch verveend tot bouwland. Dit leidde wel tot grote afwateringsproblemen. In 1891 werd de ‘Vereeniging ter bevordering van de kanalisatie van Westerwolde’ opgericht met als voorman B.L. Tijdens. Tussen 1911 en 1918 werden drie kanalen gegraven; het Mussel-Aa-kanaal en het Ruiten-Aa-kanaal, die bij Veelerveen samenkomen om als het Verenigd of B.L. Tijdenskanaal in de Westerwoldsche Aa uit te monden. De kanalen waren een stimulans voor verdere ontginningen, zoals te Wollingboermarke, Over de Dijk en Laudermarke. In 1924 werd de N.V. Ontginningsmaatschappij ‘De Vereenigde Groningse Gemeenten’ opgericht om de woeste gronden te ontginnen. Het Jipsinghuizerveld werd in 1924-'31 verveend. In het kader van de werkverschaffing ontgon men in 1934 Hebrecht opnieuw en kwam in 1935-'37 het Rhederveld tot stand.
| |
Verdedigingswerken
Westerwolde speelde een belangrijke rol bij de systematische omsingeling en inname van de stad Groningen in 1589-'94, die bekend staat als de ‘Groninger Schansenkrijg’. In 1576 koos Groningen voor de Staatse zijde, maar in 1580 viel het in Spaanse handen. In 1589 veroverde graaf Willem Lodewijk van Nassau de schansen Enumatil (aangelegd in 1582), Zoutkamp (1587) en Reide (1581), waardoor de toegang van Groningen naar de zee grotendeels werd afgesloten. In 1591 werd Delfzijl ingenomen en van een vesting voorzien. Nadat in 1592 Steenwijk en Coevorden waren ingenomen en het Ommeland grotendeels in Staatse handen was gekomen, bleef voor de Spaanse troepen enkel nog de weg naar Duitsland open via de schans Slochteren, Winschoten, het huis te Wedde en de smalle doorgang door het veen bij Bourtange. In 1593 werd door Staatse troepen de Bel- | |
| |
lingwolderzijl in de Westerwoldse Aa versterkt (Oude Schans) en Bourtange aangelegd, waardoor de omsingeling van Groningen compleet was. In 1594 viel de stad. Het Twaalfjarig Bestand werd gebruikt om de stad van een nieuwe verdedigingsgordel te voorzien. Ook versterkte men de vestingen aan de oostzijde; Bourtange werd in 1607 en 1645 verder versterkt en ten noorden van Oude Schans kwam in 1628 Nieuweschans tot stand. Na een eerste inval in 1666 volgde in 1672 een nieuwe inval van de troepen van de Munsterse bisschop Bernard van Galen (‘Bommen Berend’), die zonder Bourtange te kunnen veroveren het beleg voor Groningen sloegen. Door innundaties van het omliggende land kon de aanval enkel geschieden vanaf de smalle, hoger gelegen, Hondsrug. Al na zes weken was de bisschop genoodzaakt het beleg van de stad op te breken. Op de Hondsrug werd vervolgens tussen 1698 en 1730 naar plannen van Menno van Coehoorn de Linie van Helpman aangelegd. Tevens werd Nieuweschans in 1744 van voorwerken voorzien en kreeg Bourtange in 1738-'42 onder meer een natte horizon. Beide schansen gingen aan het eind van de 18de
eeuw deel uitmaken van de Eerste Linie van de Eems. Toenemende verdroging van het moeras noopte tot de aanleg van redoutes bij Barnflair (1796) en Lethe bij Bellingwolde (1797), alsmede het voorwerk De Linie bij Bourtange (1796). De linie werd, evenals de vesting Bourtange, in 1851 opgeheven, de vesting Nieuweschans werd in 1870 en de vestingen Groningen en Delfzijl in 1874 opgeheven.
De mobilisatie in 1939 leidde tot de bouw van kazematten van het type stekelvarken op de weg naar Duitsland bij Bourtange en bij de brugovergangen in het Ruiten-Aa- en het B.L. Tijdenskanaal. In 1943-'44 bouwden de Duitsers in de omgeving van Delfzijl nog enkele bunkers voor de Stützpunktgruppe Delfzijl van de vesting Emden. De laatste bunkers kwamen in 1952-'57 tot stand bij Holwierde als navigatiestation van de Koninklijke Luchtmacht, dat tot 1964 dienst deed. |
|