Opengewerkte tekening van het schip met meloenvormige koepelgewelven van de Herv. kerk van 't Zandt
bescheiden steunberen of lisenen volstaan. De spitsboogvorm van de muraalbogen staat echter wel relatief hoge vensters toe. Het eerste meloengewelf zou in 1222 geslagen zijn in het koor van het cisterciënzerklooster in Mariënfeld (Westfalen), ten oosten van Münster. In Groningen heeft de kerk van Leermens één van de eerste koepelgewelven en die van 't Zandt een van de laatste. Een vereenvoudigde vorm van het meloengewelf is de
hangkoepel, die wordt geconstrueerd op een vierkante plattegrond waaromheen een cirkel is geschreven als grondlijn voor een halve bolvorm. Door de opgaande muren worden aan de vier zijden van deze bolvorm als het ware segmenten afgesneden. In stad Groningen heeft een aantal 13de-eeuwse en vroeg-14de-eeuwse kelders dergelijke gewelven, zoals Grote Markt 36, het Calmershuis (Oude Boteringestraat 24), het Hinckaertshuis (Oude Kijk in 't Jatstraat 6) en Hoge der A 17.
Houtconstructies zijn vanouds opgebouwd volgens de principes van de skeletbouw, waarbij de houten balken zowel druk- als trekkrachten op kunnen nemen. De dakbedekking wordt gedragen door een kapconstructie die de krachten op geconcentreerde wijze afdraagt. De oudste kapconstructies bestaan uit een groot aantal sporenparen, waarvan de sporen op een of meer plaatsen gekoppeld zijn door haanhouten. Een aantal van de oudste Groninger kerken heeft nog een dergelijke sporenkap, zoals te Garnwerd (1229), Oosterwijtwerd (1237), Oostum, Sellingen, Westeremden, Zuidbroek en Marsum (1306). Karakteristiek is de forse rechthoekige of vierkante doorsnede van de sporen. Op Sellingen na zijn bij deze kerken later jukken toegevoegd.
In het midden van de 14de eeuw ontstonden de eerste jukkenkappen. Bij dit kaptype wordt het gewicht op geconcentreerde wijze afgeleid naar de op een regelmatige traveemaat dwars geplaatste jukken. De sporen steunen op horizontaal gelegen langsbalken, de zogeheten wormen of flieringen. Een hierop gelegde vloer heet dan ook een vliering. De dwarsstabiliteit wordt verzekerd door bij de jukken een korbeel tussen jukbeen en juk(dek)-balk te bevestigen. Voor de langsstabiliteit brengt men haaks op de jukken windschoren aan. Bij normale kappen op woonhuizen was dakbeschot tot ver in de 19de eeuw ongebruikelijk en hingen de dakpannen aan op de sporen gespijkerde panlatten. Alleen met leien gedekte kappen kunnen niet zonder dakbeschot.
De oudste huizen in de stad Groningen hadden oorspronkelijk sporenkappen, zoals de laat-13de-eeuwse kap van het Hinckaertshuis waaraan later jukken zijn toegevoegd. Andere voorbeelden zijn de dendrochronologisch gedateerde kappen van Turftorenstraat 8 (1379) en het Pelstergasthuis (1386). Enkele voorbeelden van 15de-eeuwse kapconstructies in de stad zijn Herestraat 40, Oude Boteringestraat 52, Oude Boteringestraat 72 en het ‘Gotische huis’ Brugstraat 24.
In de loop van de 16de eeuw worden de kapconstructies eenvoudiger uitgevoerd. Na 1800 verschijnen er in Groningen gaandeweg ook andere kapconstructies, waarbij de gordingen (langsbalken die licht zijn gekanteld) het van de vlieringen winnen. Dit is het geval bij het eind 19de eeuw veel gebruikte ‘verbeterd Hollandse spant’, waarbij de op de borstwering rustende en tot in de nok lopende kapbenen de gordingen dragen. Deze kapbenen worden gekoppeld door trekplaten en ondersteund door schuin geplaatste kreupele stijlen.
Samengestelde balklagen voor vloeren komen in Groningen - net als in de Noordduitse steden - nauwelijks voor. Een typisch Groninger variant uit de 15de eeuw is de balklaag waartussen op korte afstand van elkaar houten ribben zijn aangebracht met daarop platte bakstenen. Het zijhuis van Herestraat 40, het Pepergasthuis en Oude Boteringestraat 72 kennen deze vloeren. De vloerconstructies in Groningen bestaan vrijwel uitsluitend uit enkelvoudige balklagen. Enkele vroege kelderzolderingen zijn voorzien van een onderslagbalk ondersteund door standvinken, zoals bij het Cantershuis (1320), Oude Boteringestraat 52 en Hoge der A 6 en 18.
Toepassing van enkelvoudige balklagen leidde, vanwege de smalle travee-maat, tot het gebruik van reeksen smalle