| |
| |
| |
Stijl en verschijningsvorm
Inleiding
Elk gebouw heeft een eigen vorm, indeling en decoratie en is op een bepaalde wijze geconstrueerd met de beschikbare bouwmaterialen. Al die elementen zijn in de loop der tijd aan verandering onderhevig geweest. Als vingerafdrukken van hun tijd tonen ze gezamenlijk een architectonische ontwikkeling, waarin smaak en functie, ofwel stijl en verschijningsvorm bepalend zijn. Gezien de nadruk op de bestaande cultuurhistorische waarden ontbreekt helaas hier de ruimte om deze ontwikkeling meer dan oppervlakkig met de achterliggende architectuurtheorie in verband te brengen.
Dateren en benoemen van een stijl is makkelijker dan het verklaren van de achterliggende ontwikkeling. Over de naamgeving van de stijlen valt op details te twisten. Wij hebben gekozen voor een consistente naamgeving conform Bouwstijlen in Nederland (1040-1940). Twee van de drie daar genoemde begrippenparen verdienen hier kort de aandacht: intentie en verwatering. Vormen zijn slechts zelden louter decoratie. Niet altijd kan achteraf de juiste betekenis achterhaald worden, maar veel vormcombinaties zijn bewust met een bepaalde betekenis toegepast. Verwatering treedt op als het uitdrukkingsmiddel sleets wordt. Parallel aan de bovenstroom met toparchitectuur bestaat een soberder onderstroom. Het verschil wordt veelal bepaald door de financiële middelen die, indien ruim voorhanden, tot stijlzuivere architectuur leiden en anders tot gebouwen met stilistische invloeden of ontwerpen waarin slechts details in stijl aanwijsbaar zijn. De trendsettende bovenstroom krijgt in dit boek ruime aandacht, maar de trendvolgende onderstroom wordt niet vergeten. Immers, het gros van de gebouwde omgeving behoort tot deze laatste categorie.
| |
Romaans, romano-gotiek en gotiek
Uit het eerste millennium van onze jaartelling zijn nagenoeg geen zichtbare resten bewaard. De oudste kerken werden in tufsteen opgetrokken, zoals te Leermens waarvan het schip rond 1000 tot stand is gekomen. Het tufstenen schip van de kerken van Holwierde en Leens stamt uit het einde van de 11de eeuw. Uit de 12de eeuw dateren de tufstenen schipmuren te Baflo, Usquert, Zuidhorn, Siddeburen en Niekerk. Aan de tufstenen toren van Zuidwolde (rond 1200) zijn de voor het romaans kenmerkende rondbogen en rondboogfriezen goed zichtbaar. De tufstenen torens van Bedum (mogelijk nog midden-11de-eeuws) en Doezum hebben beide een zogeheten gereduceerd westwerk; een toren met zijruimten en op de verdieping een kapel die in open verbinding met het schip staat. Vergelijkbaar, maar in baksteen uitgevoerd, is de toren te Bierum (eerste kwart 13de eeuw). Vereenvoudigde varianten zijn te vinden te Oostum en Marsum. De eerste geheel bakstenen kerken in Groningen ontstonden in het tweede kwart van de 13de eeuw. Goede voorbeelden zijn de kerken van Oosterwijtwerd en Eenum. Vergelijkbaar, maar uit het begin van de 14de eeuw, is de romaanse zaalkerk met smaller, halfrond gesloten koor te Marsum. Een smaller, rechthoekig koor hebben de kerken van Tolbert en Hoogkerk uit de eerste helft van de 13de eeuw. Uit dezelfde tijd stammen het vijfzijdig gesloten koor van de kerk van Marum en de kerken te Nuis en Niehove. De meeste van deze kerken staan in het Westerkwartier.
Vooral op het Hogeland verrezen vanaf 1240 kerken met kenmerken van de romano-gotiek, zoals een recht gesloten koor, een rijke muurgeleding en meloenvormige koepelgewelven (meloengewelven). Omdat toen in dit gebied de invloed van de bisschop van Münster toenam, spreekt men wel over ‘Westfaalse’ koepelgewelven. Het vroegste voorbeeld is het rond 1240 gebouwde, vierkante koor van de kerk te Leermens. In zijn eenvoudigste vorm leidde de toepassing van meloengewelven in de 13de eeuw tot de bouw van kerken van drie traveeën, waarvan één travee als koor dient. In feite is het de eenvoudigste variant van het romaanse gebonden stelsel, die hier wordt bepaald door de vierkante plattegrond van de meloengewelven. Deze indeling komt uitwendig duidelijk in de gevelgeleding tot uiting. De best bewaarde voorbeelden zijn: Krewerd, Westeremden, Ulrum en Opwierde (bij Appingedam). Vier en meer traveeën hebben onder meer de kerken te Den Andel, Ten Boer en Winschoten. Westerwijtwerd, Zandeweer en Huizinge vertonen nog een aparte sterke onderlinge overeenkomst, maar de laatstgenoemde kerk heeft geen rechtgesloten koor, maar een
| |
| |
Opmetingstekening van de romano-gotische kerk te Leermens, waarvan de topgevel is uitgevoerd in de voor die stijl karakteristieke baksteendetaillering
halfrond koor met zware lisenen. Ook Garnwerd, Thesinge en Oldenzijl hebben halfronde koorsluitingen. De kerken van Noordwolde, Oostum en Leegkerk behoren tot een vroege romano-gotische groep waarvan de meeste nissen nog niet van siermetselwerk zijn voorzien. Tot de ‘ hoge’ romano-gotiek behoren de kerken uit het derde kwart van de 13de eeuw met een uitwendige decoratie in twee zones; beneden spaarvelden afgesloten door rondbogen en boven smalle rondboogvensters en -nissen met siermetselwerk. Alle nissen en vensters waren voorzien van kraalprofielen. De kerk van 't Zandt is een goed voorbeeld, evenals die van Uithuizen, Eenrum en Ten Boer. De topgevels van laatstgenoemde kerk en van Garmerwolde, Leermens en Termunten zijn goede voorbeelden van romano-gotische baksteendetaillering. Ook de kerken in het aangrenzende Ost-Friesland hebben dergelijke rijke detailleringen, te Hage, Eilsum en Bunde.
Vanaf ongeveer 1250 verrezen de eerste romano-gotische kruiskerken, zoals te Groningen de Martinikerk en de Der Aa-kerk en de kerken te Stedum, Appingedam en Garmerwolde. De dwarsarmen hebben hier nog een vierkante vorm, bij de latere kerken worden ze rechthoekig. De laatste fase van romano-gotiek ontstond rond het einde van de 13de eeuw met de bouw van de grote kruiskerken te Zuidbroek en Noordbroek; beide voorzien van een benedenzone met ronde nissen en een bovenzone met smalle spitsboogvensters en -nissen met siermetselwerk. Het uit dezelfde tijd stammende dwarsschip en koor te Holwierde en het vijfzijdig gesloten koor te Appingedam zijn al duidelijk gotisch van vorm. Diverse kerken zijn voorzien van vrijstaande lage klokkentorens (klokhuizen) zoals te Noordbroek (eerste helft 14de eeuw). Dergelijke torens zijn vaak later verhoogd, zoals te Winschoten. Het imposante aantal grote romano-gotische kerken maakte dat ze niet alle behouden konden worden, waardoor onder meer die van Scharmer en Eexta (bij Scheemda) zijn verdwenen. Ook werden sommige kerken deels gesloopt: zo resteert van Slochteren slechts het
| |
| |
De in 1870 gesloopte romano-gotische kerk met vrijstaand klokhuis te Eexta bij Scheemda
De driedelige sedilia in het koor van het kruisherenklooster te Ter Apel met rijke en flamboyante laat-gotische detaillering (1982)
Het hoog-gotische koor met kooromgang van de Der Aa-kerk in de stad Groningen. De koorlantaarn wordt aan de buitenzijde niet geschoord door luchtbogen, maar heeft inwendig trekankers
dwarsschip (1781), is van Thesinge enkel het koor over (1787) en werd van de kerk te Garmerwolde het schip gesloopt (1859).
De overgang naar de gotiek wordt gevormd door de kerk te Zeerijp, gebouwd rond het midden van de 14de eeuw. De kerk heeft zowel hoog opgaande meloenvormige koepelgewelven als spitsboogvensters, die samen tot een imposante ruimtewerking hebben geleid, hetgeen nog wordt versterkt door de (gereconstrueerde) kleurstelling. Vroeg-gotisch zijn ook de torens van Onstwedde, Obergum, Loppersum en Oostum.
De mooiste voorbeelden van de hoge gotiek zijn de koren met kooromgang van de beide Groninger hoofdkerken; de Martinikerk (1400-'25) en de Der Aa-Kerk (eerste helft 15de eeuw). Deze rijzige koren worden gedekt door kruisribgewelven. Ze hebben aan de buitenzijde echter geen luchtbogen, maar zijn inwendig van trekankers voorzien. In 1469-'82 verrees de imposante Martinitoren met drie vierkante geledingen en een achtkante lantaarn (de huidige spits stamt uit 1627). De toren is rijk voorzien van nissen met driepastraceringen, pinakels en waterspuwers. De in 1487 gereed gekomen kerk te Middelstum is één van de weinige geheel gotische kerken. De vensters van het dwarsschip zijn voorzien van flamboyante zandsteentraceringen. De kerk van Loppersum kreeg in 1480-'93 een laat-gotisch vijfzijdig gesloten koor en in 1529 een zuidbeuk.
| |
| |
Tot de late gotiek hoort het kruisherenklooster te Ter Apel, waarvan de kerk in 1473 en het oxaal in 1501 gereed kwam. Vooral inwendig komt de rijke en flamboyante detaillering goed tot zijn recht bij de koorbanken, de sedilia en vooral het oxaal. Ter vervanging van de door de Dollard in de late middeleeuwen verzwolgen kerken verrezen nog in de 16de eeuw in Oldambt enkele geheel nieuwe kerken in gotische vormen, zoals te Beerta (1506), Scheemda (1515) en Bellingwolde (1527). De vroeg 16de-eeuwse torens te Scheemda en Meeden konden nog gebruikt worden als vluchtplaats bij hoog water. Van de profane romaanse en gotische bouwkunst is aan de buitenzijde slechts weinig zichtbaar; inwendig resteert echter nog vrij veel. Te Appingedam heeft de achtergevel van Dijkstraat 24 enkele 14de-eeuwse spitsboogvensters, terwijl het laat-15de-eeuwse ‘Gotische Huis’ (Brugstraat 24) in de stad Groningen zijn gotische gevel redelijk gaaf behouden heeft.
| |
Renaissance en maniërisme
In het tweede kwart van 16de eeuw werden de eerste renaissancevormen in ons land toegepast. Deze uit de klassieke oudheid afgeleide vormen werden in de loop der tijd geregeld herschikt en aangepast. In Groningen geschiedde de introductie schoorvoetend. Het nieuwe ornament verschijnt het eerst bij bouwkundige details, al dan niet in combinatie met gotische vormen, zoals bij de houten deuren van het oxaal te Krewerd met onder briefpanelen en boven vroeg renaissance-snijwerk met medaillons uit 1531. Een andere voorbeeld is de wapensteen met kandelaberzuiltjes uit 1541 bij Huis Wedde te Wedde. Bijzonder is de erker van de refter van het kruisherenklooster te Ter Apel met gotische driepassen en vroeg-renaissancistische arabesken-motieven uit 1554. Het belangrijkste vroege voorbeeld is de uit 1559 daterende gevel van Huis Cardinaal te Groningen, die rond 1915 in een wat gemutileerde vorm aan het Martinikerkhof werd herbouwd. De gevel heeft een opeenvolging van dorische, ionische en corintische orde volgens het ordeboek van Serlio en drie voor de vroege renaissance kenmerkende portretmedaillons.
De terugloop van de economie, beginnend met de Allerheiligenvloed (1570) en eindigend met de Reductie van Groningen (1594), leidde tot weinig bouwactiviteit. Toen er weer werd gebouwd, geschiedde dit in een stijl die maniërisme heet vanwege haar assimilatie van Italiaanse renaissancevormen met de traditionele bouwwijze. Kenmerkend voor deze stijl zijn de afwisseling van baksteen met natuursteenlagen, trapgevels met klauwstukken en band- en rolwerk of diamantkoppen. Voor de provincie Groningen komen daar nog schelpboogvullingen boven de vensters bij. Een van de vroegste bewaard gebleven
De erker van het refter van het kruisherenklooster te Ter Apel met vroeg-renaissancistische arabesken-motieven en medaillonvormen naast gotische driepassen (1982)
gevels in deze vormen in de Stad is de gevel met zandstenen top van Poelestraat 8, gebouwd rond 1600. De versieringen op de ontlastingbogen, zogeheten ‘bossenquader’, wijzen op Duitse invoed. Stadsbouwmeester Garwer Peters is waarschijnlijk verantwoordelijk voor de vormgeving van een aantal andere rijke topgevels, waaronder die van Huis Panser (1617), die na 1945 als zuidgevel van het Goudkantoor is herbouwd. De gevels van Ossenmarkt 5 (1624) en het Goudkantoor (1635) zelf worden ook aan hem toegeschreven, evenals de poortjes van het Gerechtsgebouw (1626) en het Rode Weeshuis (1627). Vooral bij laatstgenoemde zijn de kenmerkende rijkbewerkte klauwstukken met kopjes op de voluten (‘knorpelvoluten’) goed zichtbaar. Andere voorbeelden in de stad zijn: Zwanestraat 12 (1612), Nieuwe Ebbingestraat 2 (1622), Guyotplein 3 (1627) en Damsterdiep 40-42. Buiten de Stad is het stadhuis van Appingedam (1630) het rijkste voorbeeld.
Het is opvallend dat het maniërisme net als in de aangrenzende delen van Oost-Friesland en Denemarken (de ‘Waddenbocht’) nog lang doorging. Dit geldt ten
| |
| |
De in 1818 gesloopte borg Nittersum, die in 1669 door Philips Vingboons werd ontworpen, was het meest uitgesproken voorbeeld van de classicistische stijl in de provincie Groningen
dele voor het exterieur van de gebouwen, zoals de Corps de Garde (1634) en de poortjes van het Geertruits- of Pepergasthuis (1640) en het Prinsenhof (circa 1642) in de Stad. Het geldt vooral voor interieur-onderdelen, zoals de laat-maniëristische orgelkast te Zeerijp (1651) en de preekstoelen te Zeerijp (1646, Johan Elderkamp), Oostum (1663), Appingedam (1665) en Lellens (1668).
| |
Classicisme en Lodewijkstijlen
In de (Hollands-)classicistische stijl met zijn kenmerkende strakke en symmetrische vormen met frontons en kolossale pilasters is zowel in de Stad als het Ommeland weinig gebouwd. Het belangrijkste voorbeeld, de borg Nittersum te Bedum (1669), gebouwd naar plannen van Philips Vingboons, werd in 1818 gesloopt. Het waterschaps- of zijlvesthuis te Onderdendam uit 1619-'21
Het maniëristische raadhuis van Appingedam met een beeld van vrouwe Justitia in de voorgevel. Kenmerkend zijn ook de schelphoogvullingen boven de vensters
werd in 1660 in classicistische stijl verbouwd. In de Stad verrezen enkele verhoogde halsgevels met geprononceerde klauwstukken in classicistische stijl: Martinikerkhof 25 (1660), Oude Ebbingestraat 39 (1661) en Grote Markt 47 (1669).
Naar plannen van Coenraet Roelofsz. verrees in 1655-'57 te Sappemeer een achtkante koepelkerk met ingezwenkte koepel, geïnspireerd op de kerk van Willemstad (NB). Naar zijn ontwerp kwam in 1660-'64 de Nieuwe- of Noorderkerk te Groningen tot stand, waarbij de Amsterdamse Noorderkerk als voorbeeld diende. In de Groninger Veenkoloniën werden nieuwe, maar traditionele, zaalkerken gebouwd te Veendam (1660-'62), Hoogezand (1669), Oude Pekela (1683) en Wildervank (1687). Opmerkelijk is de geheel onderkelderde kerk te Harkstede, gebouwd in 1692-1700 naar plannen van metselaar Henric Coeur en timmerman Geert van der Aa. De kerk kwam bewust tot stand in gotische vormen, in wat een ‘nagotische stijl’ (gothic survival) genoemd kan worden en waarvan de consistorie van de St. Bavo te Haarlem (1658) een belangrijk voorbeeld is.
Aan het eind van de 17de eeuw verschoof het culturele zwaartepunt in Europa van Italië naar Frankrijk en het Franse hof. In Nederland wordt daarom de architectuur van de 18de eeuw ingedeeld in drie Lodewijkstijlen. Tot 1740 gaat het om de zware, maar symmetrische en decoratieve vormen van de Lodewijk XIV-stijl, gevolgd door de Lodewijk XV-stijl of rococo met zijn zwierige, asymmetrische rocaille-motieven. Van 1775 tot 1815 kenmerkt de vormgeving zich door de elegante, slanke en symmetri- | |
| |
sche vormen van de Lodewijk XVI-stijl, later overgaand in empire. In deze drie stijlen zijn in Groningen relatief weinig nieuwe gebouwen tot stand gekomen en ook het aantal verbouwingen in deze stijl is beperkt. Wel zijn met name diverse kerkinterieurs in deze tijd verrijkt. Vermeldenswaardig zijn de preekstoelen te Wildervank (kort na 1694), Uithuizermeeden (1708), Midwolde (1711), Uithuizen (1713) en de herenbanken te Pieterburen (1707-'16), ontworpen door Allert Meijer met snijwerk van Jan de Rijk. Beide waren ook verantwoordelijk voor de vier zeer rijk bewerkte schoorsteenmantels (rond 1700) in de Menkemaborg. Meijer was tevens verantwoordelijk voor het ontwerp van de in 1718 voltooide toren van de Der Aa-kerk en de in 1717-'26 gebouwde toren van de Hervormde kerk te Uithuizermeeden (herbouwd na brand in 1897).
De in 1724 naar plannen van Antoni Verburgh gebouwde Oude Sluis in het Termunter Zijldiep te Termunterzijl is voorzien van rijke details met wapens in Lodewijk XIV-cartouches. Ook de gerechtspaal te Farmsum, opgericht in 1727, is versierd in Lodewijk XIV-vormen.
Het meest kapitale voorbeeld van een herenhuis in Lodewijk XIV-stijl is het Huis van Sichterman in Groningen, gebouwd in 1746-'50. Het naastgelegen pand Ossenmarkt 5 kreeg in 1723 een ingangspartij in Lodewijk XIV-vormen. De in 1708 gebouwde toren van de kerk te Midwolda heeft een houten lantaarn met Lodewijk XIV-motieven. Preekstoelen in Lodewijk XIV-vormen zijn die van Zuidbroek (1736, Caspar Struiwig) en Noordbroek (1757, W.E. Struve). Een overgang van Lodewijk XIV-naar Lodewijk XV-vormen vertoont de rijke preekstoel te Noordwolde (1743).
Bij de ombouw tot Provinciaal Hof van Justitie in 1754 kreeg het Groninger gerechtsgebouw een nieuwe zittingszaal in Lodewijk XV-vormen. Het Zeylsgasthuis voorzag men in 1751 van een halsgevel in Lodewijk XV-stijl, naar plannen van Jan Dieters Brugma, en ook het Nieuw Aduardergasthuis kreeg in 1775, naar ontwerp van G. Bonsema, een dergelijke pronkgevel. Lijstgevels met een in het midden verhoogde kroonlijst voorzien van snijwerk in Lodewijk XV-vormen hebben Oude Boteringestraat 12 (1764) en Spilsluizen 18 (1775). Preekstoelen in Lodewijk XV-vormen zijn te vinden te Losdorp (1775, Abraham Bekenkamp) en Obergum (1780).
Aan de beide herplaatste borstweringen van de Drie Zijlen te Delfzijl is goed het verschil te zien tussen die van de Dorpsterzijl in Lodewijk XV-vormen (1752) en die van de Scharmer- en Slochterzijl in Lodewijk XVI-vormen (circa 1790). De in 1775-'76, naar model van de Nieuwe- of Noorderkerk te Groningen, gebouwde kruiskerk te Oostwold is voorzien van een ingangspoortje in Lodewijk XVI-vormen. Het rijkste woonhuisvoorbeeld
De ingangspartij van de kruiskerk te Oostwold heeft een ingangspoortje in ingetogen Lodewijk XVI-vormen
in Lodewijk XVI-stijl is het brede herenhuis Oude Boteringestraat 44 (1791) in de stad Groningen. In eenvoudige vormen werd in 1783 de Hervormde kerk van Solwerd (bij Appingedam) gebouwd, mogelijk naar plannen van G. Bonsema. Sterk classicistisch van karakter is de pilastergevel Noorderhaven 34 te Groningen (1778, Jan Wijnhoud), met kolossale ionische pilasters en ranke festoenen onder de vensters.
De Lodewijk XVI- en empire-vormen zijn nog tot in de 19de eeuw toegepast, zoals te zien is aan de preekstoelen te Meeden (1801), Noorddijk, Huizinge (1808), Eenrum (1811), Uitwierde (1814), 't Zandt (1823) en Opwierde (1828). Ook nog het best als laat-empire gekarakteriseerd zouden kunnen worden: de Coendersborg te Nuis (1813), de koepel Hereweg 122 te Groningen (1818), en de huizen Hoofdweg 21-23 te Wedde (1850) en Hoofdweg 241 te Bellingwolde (1857).
| |
Neoclassicisme en eclecticisme
Pas enige jaren na de vorming van het Koninkrijk der Nederlanden in 1813 trok de economie aan. Met de empire-stijl ontstond een hernieuwde oriëntatie op de klassieke vormen, met name de strengere Griekse. Dit
| |
| |
Het stadhuis van de stad Groningen is met zijn kolossale pilasters en forse peristyle een voorbeeld van het vroege neoclassicisme
leidde tot een stijl die we nu neo-Grec noemen en die rond 1850 overging in het neoclassicisme. Vroege classicistische voorbeelden zijn de vrijstaande toren van Hoogezand uit 1783 met laag dak tegen vier frontons en die te Beerta (1806) en Finsterwolde (1820). Het belangrijkste voorbeeld van neo-Grec is evenwel het stadhuis van Groningen met zijn forse peristyle. Dit gebouw kwam in 1810 gereed naar het versoberde ontwerp van Jacob Otten Husly uit 1792.
Als gevolg van de wettelijke gelijkstelling van de godsdiensten in 1798 verrezen enkele nieuwe kerkgebouwen, waaronder de Doopsgezinde kerk te Groningen (1815). Een Koninklijk Besluit in 1824 introduceerde voor de kerkenbouw een subsidieregeling en stelde beoordeling van de bouwplannen door het Ministerie van Waterstaat verplicht. Deze toetsing was echter organisatorisch en beleidsmatig van aard en had geen invloed op de stijl; dit is de reden waarom we de vaak gebruikte term ‘waterstaatsstijl’ vermijden. Vroege voorbeelden van neoclassicistische kerken zijn de Evangelisch Lutherse kerk te Winschoten (1836), de na oorlogsschade in 1814 herstelde Hervormde kerken van Delfzijl (1830, J. van Essen) en Uitwierde (1839), alsmede de Hervormde kerken van Muntendam (1840) en Nieuw Beerta (1856), de R.K. kerk te Veendam (1844, W.L. Hasselbach) en de Doopsgezinde kerk van Sappemeer (1847). Het mooiste voorbeeld is de neoclassicistisch synagoge te Winschoten (1854), met rondboogvensters en dorische pilasterportiek.
Classicistische vormen gecombineerd met rondbogen en wenkbrauwen worden ook wel aangeduid als romantisch classicisme of ‘Rundbogenstil’. De Zuiderbewaarschool te Groningen (1848, J.F. Scheepers) en het catechisatielokaal te Warffum (circa 1870) zijn hier voorbeelden van; wenkbrauwen hebben de Gereformeerde kerk te Roodeschool (1871) en de armenhuizen te Tjamsweer (1873), Eenum (1876) en Appingedam (1879).
Tot de latere voorbeelden van het neoclassicisme behoren de Korenbeurs te Groningen (1863, J.G. van Beusekom), het hotel-restaurant Spoorzicht te Loppersum (1886, O. de Leeuw Wieland) en diverse boerderijen, waaronder Zuidpool te Usquert (1852) en Hereweg 235 te Meeden (circa 1870). Ook voor kerken bleef het neoclassicisme gangbaar, zoals voor de Hervormde kerken te Stadskanaal (1863) en Eexta (1871) en voor de Gereformeerde kerken te Ezinge (1875) en Thesinge (1876). Het mooiste voorbeeld staat evenwel te Farmsum (1869) met forse toren uit 1856-'57.
Naarmate men meer stijlinvloeden naast elkaar gebruikte, is het moeilijker te bepalen of het nog om neoclassicisme of om eclecticisme gaat. Eclecticisme is strikt genomen het op een originele wijze verwerken van de beste elementen uit vroegere stijlen. In de praktijk gaat het
| |
| |
De boerderij Pollux te Zuurdijk is een goed voorbeeld van het in Groningen veel voorkomende eclecticisme, dat wordt gekenmerkt door witgepleisterde gevels met daarin geprefabriceerde decoratieve elementen als consoles en vensteromlijstingen
veelal om gebouwen met een neoclassicistische hoofdvorm waarbij de geprefabriceerde decoratieve elementen als consoles en vensteromlijstingen het eclectische karakter bepalen. Huize Welgelegen te Glimmen (1853) is een vroeg voorbeeld, het landhuis De Nienoord te Leek (1885, A.R. Kramer en J. Maris) een rijk voorbeeld. Ook in de Stad springen enkele gebouwen er uit. De villa's Ubbo Emmiussingel 2 (1881) en Hereplein (1881), beide naar plannen van G. Schnitger, vertonen een meer internationaal eclecticisme met Duitse en Franse invloeden. De Groninger stadsschouwburg (1883) is sterk eclectisch, evenals Villa Gelria (1871, J. Maris) in dezelfde stad. Opvallend is het grote aantal boerderijen met rijke eclectische woongedeelten, zoals Ebelsheerd (Nieuw Beerta, 1874), De Blinke (Nieuwolda, 1876), Framaheerd (Huizinge, 1875) en Wester Enzelens (Garrelsweer, 1883).
| |
Neogotiek en neorenaissance
De omstreeks 1830 uit Engeland overgekomen decoratieve, sterk romantisch getinte vorm van neogotiek, die ook wel Willem II-gotiek wordt genoemd, kent in Groningen weinig voorbeelden. Tot de schaarse werken behoren de katholieke kerk te Uithuizen (1858) en de Hervormde kerk te Usquert (verbouwd 1863), beide ontworpen door J.F. Scheepers. Opvallend is de verbouwing van Huis Ekenstein te Tjamsweer (1869, H.J.H. Groneman), waarbij binnen een neoclassicistische hoofdstructuur neogotische details zijn toegepast, hetgeen heeft geleid tot de combinatie van wenkbrauwen en driepassen. Kort na 1850 verscheen de neogotiek, een Frans geïnspireerde stijl waarbij men een ‘archeologisch’ zuiver gebruik van gotische vormen nastreefde. De neogotiek werd bij uitstek de stijl voor katholieke kerken, waarvan de bouw na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie (1853) een hoge vlucht nam, vooral toen na 1868 de eerdere overheidsbemoeienis werd losgelaten. In de provincie Groningen, dat deel uitmaakte van het bisdom Utrecht, werden de eerste Rooms-Katholieke kerken, gebouwd naar plannen van P.J.H. Cuypers, zoals te Kloosterburen (1868), Sappemeer (1872) en de St.-Josephkerk in de stad Groningen (1886). Een tweede groep katholieke kerken, van bescheidener formaat, werd in 1880 door A. Tepe ontworpen: Ter Apel, Winschoten en Bedum. N. Molenaar ontwierp in 1891 de kerk te Maartenshoek (Hoogezand-Sappemeer) en in 1895 de imposant boven de omringende bebouwing uitrijzende kerk van Oude Pekela.
Behalve voor kerken bleek de neogotiek ook bij uitstek geschikt voor overheidsgebouwen, zoals de strafgevangenis (1882) in de stad Groningen, die het uiterlijk van een middeleeuws kasteel kreeg. Ook het station (1893) van Groningen en enkele van de door J. van Lokhorst ontworpen universiteitsgebouwen aldaar, zoals het Mineralogisch-Geologisch Instituut (1898) en het Physisch Laboratorium (1899) verrezen in neogotische stijl. Slechts enkele woonhuizen in de Stad werden in deze stijl gebouwd:
De neogotische R.K. St.-Willibrorduskerk van Oude Pekela rijst hoog op boven de omringende Veenkoloniale lintbebouwing
| |
| |
Oude Boteringestraat 59 (1896, P.M.A. Huurman) en Oude Kijk in 't Jatstraat 15 (1896, A.Th. van Elmpt). Een speciale plaats wordt ingenomen door de in Groningen geboren rijksbouwmeester C.H. Peters. In Groningen ontwierp hij in 1883 het voorm. gemeentelijk ontvangerskantoor Reitdiepskade 1 en in 1894 het Groningsch Museum van Oudheden. Zijn interessantste werk is evenwel het raadhuis van Winschoten (1895), waarvan K. de Grooth uitvoerend architect was. Zijn vormentaal, geïnspireerd op de romano-gotiek en het maniërisme in Groningen, leidde tot een eigen combinatie van neogotische en neorenaissance-elementen. Die stijl wordt wel denigrerend ‘postkantoren-gotiek’ genoemd, omdat ze vooral tot uiting komt in de postkantoren die naar zijn ontwerp in het hele land verrezen. Goede voorbeelden zijn die te Winschoten (1907) en Groningen (1908). Zijn verbondenheid met de provincie kwam ook tot uitdrukking in publicaties en in kerkrestauraties. Onder zijn leiding zijn onder meer de kerken van Winschoten (1905), Haren (1914) en Ulrum (1916) gerestaureerd.
Late neogotische gebouwen naar voorbeeld van verdwenen gebouwen in de stad Groningen zijn het gemeentelijk ontvangerskantoor Oude Boteringestraat 19 (1913, J.A. Mulock Houwer) en het raadhuis van Zuidhorn (1916, K. Siekman).
Tegen 1875 ontstond de derde belangrijke neo-stijl, de neorenaissance, die teruggreep op de (maniëristische) architectuur van de Gouden Eeuw in de late 16de en vroege 17de eeuw. Vooral in Groningen leidde dit tot een lange revival-periode. Vroege voorbeelden in de stad zijn het Hygiënisch-Pharmacologisch Laboratorium (1883, J. van Lokhorst) en de herenhuizen Ubbo Emmiussingel 19-21 (1883, G. Schnitger). Rijke voorbeelden zijn het agentschap van de Nederlandsche Bank (1892, A. Salm) en de villa's Praediniussingel 17-21 (1896). Buiten de stad verrezen enkele imposante villa's in deze stijl: Bellevue te Loppersum (1890, O. de Leeuw Wieland), 't Huis de Wolf te Haren (1892) en Buitenlust te Appingedam (1892, H.P. Hazeu). Woongedeelten van villaboerderijen werden eveneens in deze stijl gebouwd, zoals bij De Boschplaatse (Blijham, 1887), Huningaweg 15 (Oostwold, 1890), Oosterstraat 53 (Scheemda, 1897) en Hoofdweg 252 (Bellingwolde, 1901).
Het nieuwe Academiegebouw te Groningen, nodig nadat brand de voorganger had verwoest, werd uitgevoerd in rijke neorenaissance-stijl. Volgens de ontwerper J.A.W. Vrijman zou men, als men in 1614 bij de stichting van de universiteit over voldoende geld had beschikt, in deze stijl hebben gebouwd. Ondanks felle kritiek op het ontwerp kwam het in 1909 gereed. In dezelfde stijl realiseerde hij in 1915-'17 ook de nieuwe hoofdvleugel voor het Provinciehuis en in 1922 het Rijksarchief. Ook het raadhuis van Muntendam (1917) en de Rijks Hogere Burger School te Appingedam (1917) zijn late voorbeelden van neorenaissance.
Veelal in combinatie met neorenaissance-elementen werd ook de chaletstijl toegepast met zijn op de hout- en vakwerkbouw geïnspireerde decoraties. Goede voorbeelden in de stad Groningen zijn het Regulateurshuis van de gemeentelijke gasfabriek (1892, K.H. Holthuis) en de ambachtsschool (1882) en het zeer rijke pand Heresingel 13 te Groningen (1894) naar plannen van A. Salm. Andere voorbeelden zijn de huizen Emmastraat 8 (Winschoten, 1905), Boslaan 4 (Ter Apel, circa 1905) en De Gast 34 (Zuidhorn, 1914).
| |
Jugendstil, rationalisme en heroriëntatie
Omstreeks de eeuwwisseling maakten de neostijlen gaandeweg plaats voor andere stromingen. Een toenemend geloof in de vooruitgang stond aan de wieg van een nieuwe stijl, met vormen gebaseerd op gestileerde plantaardige motieven: de art nouveau of jugendstil. De art nouveau kent een wat zwieriger vormgeving dan de meer geometrische jugendstil, die in Nederland beter aansloeg. Harde en licht gekleurde bouwmaterialen spelen een belangrijke rol. Jugendstil is vooral te vinden bij nieuwe gebouwtypen en winkels. De manufacturenwinkel te Wildervank is een fraai voorbeeld. Deze kreeg in 1910 zijn huidige aanzien naar plannen van J. Siccama met kenmerkende lichtgele verblendsteen en gedrukte hoefijzerboog. Ook veel villa's verrezen in deze stijl: het
De villa Rijksstraatweg 19 te Haren is uitgevoerd in jugendstilvormen, wat vooral te zien is aan het tegeltableau in de topgevel
| |
| |
Hoog op het Hogeland staat één van de laatste scheppingen van H.P. Berlage; het raadhuis van Usquert, gebouwd in een gestileerde vorm van het rationalisme (1992)
Reddinckhof (Ten Boer, 1905), De Gast 54 (Zuidhorn, 1910) en Liquenda (Haren, circa 1910). Karakteristiek zijn de villaboerderijen Hoofdweg 81 (Nieuw Beerta, 1909), Antoniahoeve (Opende, 1911) en Meiborg (Scheemda, 1912).
Vooral in de Stad is de jugendstil tot grote bloei gekomen. Bij het woonhuis Noorderstationstraat 47-49 (1900) overheerst nog de combinatie met chalet-vormen. Bij het kantoor van het Nieuwsblad van het Noorden (1903, G. Nijhuis) springen vooral de tegeltableaus in het oog. Ook A.Th. van Elmpt maakte hier veel gebruik van, zoals in zijn ontwerpen voor Herestraat 101 (1903) en de meubelfabriek Oosterstraat 19 (1905). Andere voorbeelden van jugendstil zijn de winkelgalerij Brugstraat 19-31 (1909-'10, P.M.A. Huurman) en de villa's Huize Tavenier (1904, A.Th. van Elmpt) en Zuiderpark 25 (1905, P.M.A. Huurman).
Het rationalisme is de stijl waaraan vooral de naam van H.P. Berlage verbonden is. Een rationele vormentaal en robuuste bakstenen bouwvolumes zijn kenmerkend. In Groningen zijn zowel een vroeg als een laat werk van Berlage te vinden. In de Stad verrees de Villa Heymans (1894) in een architectuur die de nadruk legt op de compositie van de ruimten en waarin de versiering beperkt blijft tot essentiële onderdelen. In Usquert staat zijn bekende raadhuis (1928-'30), waar zijn rationalistische uitgangspunten op een sobere en gestileerde wijze vorm hebben gekregen. Ook het werk van K.P.C. de Bazel wordt tot het rationalisme gerekend; het huis Voorveld (Haren, 1919) is hier een voorbeeld van.
De invloed van Berlage is herkenbaar in de raadhuizen van Winsum (1906), Uithuizen (1907), Uithuizermeeden (1908) - alle naar plannen van A.L. van Wissen - maar ook in de Julius Oppenheimbank (Groningen, 1905) naar
| |
| |
plannen van A.J. Sanders en de openbare leeszaal te Appingedam (1911). Rationalistische kenmerken bezit ook een groep Gereformeerde kerken. Daarvan is de belangrijkste de Zuiderkerk te Groningen (1900), naar plannen van Tj. Kuipers en Y. van der Veen. Zij ontwierpen in dezelfde stad ook de synagoge (1905), waarbij naast rationalistische elementen tevens oriëntaliserende vormen zijn toegepast. Van der Veen gebruikte de Zuiderkerk als model voor de kerk van Spijk (1905); ook zijn kerken te Garrelsweer (1908), Schildwolde (1911) en Siddeburen (1912) lijken sterk op elkaar. De kerk te Winschoten (J. van Lenning, 1901) diende aannemer C. Linzel als voorbeeld voor die van Sappemeer (1904) en Stadskanaal (1908). Krachtiger van vorm is weer het ontwerp van de Gereformeerde kerk te Wildervank (Tj. Kuipers, 1910).
Als reactie op jugendstil en rationalisme ontstond een stroming die wordt aangeduid als heroriëntatie of nieuwe historiserende stijl. In de vormgeving sloot deze aan bij de internationale traditie van barok en classicisme. Ze kende vooral haar toepassing bij kantoorpanden, villa's en landhuizen en er zijn onder meer Engelse en Duitse invloeden in te onderscheiden. De Engelse invloed staat bekend als cottagestijl en de Duitse als ‘Um 1800’-stijl. Voorbeelden van cottagestijl zijn Hoofdstraat 33 te Leens (1912), naar plannen van T. Reitsema, en het bouwhuis te Veendam (1918). Voorbeelden van ‘Um 1800’-stijl zijn de villa's Buitenwoelkade (Veendam, 1911), Ithaca (Loppersum, 1915) en Nijverheidskade 91 (Wildervank, 1911), de laatste van de hand van J. Siccama. Te Veendam zijn de Rijks Hogere Burger School (1910, J.A.W. Vrijman) en de MULO-school (1915, J. Stuivinga) in deze statige stijl gebouwd. Voorbeelden van de Hollands-classicistische variant van de ‘Um 1800’-stijl zijn het Chemisch Laboratorium (Groningen, 1910) en Huize de Kempenaar (Haren, 1910).
| |
Expressionisme, functionalisme en traditionalisme
Na de Eerste Wereldoorlog werd vooral in Amsterdam volkswoningbouw gerealiseerd in een expressieve baksteenarchitectuur, waarin de structuur van de hoofdvorm voorop stond. De hieruit voortvloeiende stijl staat bekend als expressionisme, maar wordt ook Amsterdamse School genoemd. In Groningen werd relatief veel in deze stijl gebouwd. De Rijks Hogere Burger School te Ter Apel (1924, G. Westerhout) is hier een goed voorbeeld van, evenals het kantoor van Gemeentewerken te Groningen (1928, S.J. Bouma). Woonhuizen in zeer expressieve vormen zijn: Molenweg 18 (Haren, circa 1925), Finhil (Hoogezand, 1934) en Breidablok (Loppersum, 1929), de laatste voor en door de architect T. van Hoorn. Andere voorbeelden zijn het landbouwmechanisatiebedrijf Unicum (Bierum, 1934), naar ontwerp van D.H. Top en de baarhuisjes van de begraafplaatsen te Garsthuizen en Oosterwijtwerd uit 1931. Van de kerken moeten genoemd worden de Gereformeerde kerken te Lutjegast (1922, J. de Haan), Appingedam (1926, E. Reitsma), Oostwold (1930, B. Jager), Kantens (1932, B. Jager), Onderdendam (1932, A. Wiersema) en Westeremden (1934, A. Wiersema).
Na 1925 werden de vormen soberder en ontstond een variant die onder invloed van het werk van W.M. Dudok kubistisch (of zakelijk) expressionisme wordt genoemd. Hier springen scholen het meest in het oog; te Groningen de Hendrik Westerschool (1927) en de Rabenhauptschool (1928), beide naar plannen van S.J. Bouma, en te Delfzijl de zeevaartschool (1934, C.C.J. Welleman). Andere voorbeelden zijn de villa Omnia Vanitas (Wildervank, 1937) en de door W. Reitsema ontworpen woonhuizen te Zuidhorn (circa 1933) en Aduard (1936). Te Groningen ontwierp E. Reitsma in 1928 de dubbele villa's (Nassaulaan 4-6), waarna hij te Haren voor zichzelf een sterk vergelijkbaar woonhuis liet bouwen (Rijksstraatweg 342). Een volledig gebouw in art déco-stijl is het kantoorgebouw van de Groninger bank te Groningen (1917, J.G. en A.D.N. van Gendt).
Tussen 1920 en 1935 ontstond de internationale moderne stijl, in Nederland bekend onder de naam het Nieuwe Bouwen, ook wel Nieuwe Zakelijkheid of functionalisme genoemd. Het meest karakteristieke voorbeeld is wel de Nijverheidsschool te Groningen, met haar kenmerkende wit gepleisterde wanden, platte daken en doorlopende stalen vensters. Deze werd in 1922-'23 opgetrokken naar plannen van L.C. van der Vlugt en constructeur J.G. Wiebenga. Andere voorbeelden zijn de villa Linea Recta (Zuidhorn, 1924) en het dubbele woonhuis U. Wilkenstraat 15-17 (Veendam, 1933). Zeer karakteristiek met gepleisterde rechthoekige bouwvolumes is de villa Dr. P. van Dijkstraat 4 te Winschoten (1936, H.P.C. de Haan).
Als tegenhanger van het modernisme ontstond eveneens in de jaren twintig het traditionalisme, ook wel bekend als de Delftse School. Niet de strakke lijnen en het platte dak, maar de vaderlandse baksteenbouw en het hoogopgaande dak stonden centraal. Op de grens van beide stijlen staat de woning met atelier Oosterstraat 58 (Warffum) ontworpen in 1930 met moderne en traditionele elementen door Job Hansen voor kunstschilder Ekke Kleima. De villaboerderij Oudelaan (Wadwerd) met hoogopgaand dak en twee erkers werd in 1924 gebouwd naar ontwerp van C. de Groot. Ook de villa De Gast 16 (Zuidhorn, 1938) is een goed voorbeeld van traditionalisme. Van de kerken noemen we de (Geref.) Goede Herderkerk te
| |
| |
Het woon- en winkelpand W.H. Bosgrastraat 138 te Oude Pekela is gebouwd in een kubistische, maar wel sterk plastische, variant van het expressionisme
Bedum (1936) naar plannen van E. Reitsma en A. Wiersema en de R.K. kerk te Wehe den Hoorn, naar ontwerp van J.Th.J. en P. Cuypers jr., beide met forse torens en hoogopgaande daken.
Ook na de Tweede Wereldoorlog bepaalden het Nieuwe Bouwen en het traditionalisme het gezicht van de architectuur. Bouwwerken uit de naoorlogse periode zijn hier slechts spaarzaam opgenomen; een uitgebreider overzicht valt buiten het kader van dit boek.
| |
Het streekeigene
In detail beschouwd heeft elke provincie een eigen bebouwingskarakteristiek. Door de geringere mobiliteit in het verleden is het onmiskenbaar dat in de lokale gebruiksarchitectuur (‘Vernacular’) plaatselijk licht afwijkende vormen voorkomen. Deze verschillen zijn niet altijd even eenvoudig te benoemen, laat staan te verklaren. Plaatselijke bouwtradities, plaatselijke bouwmeesters en afgeleide architectuurtheorie hebben hier vermoedelijk mee te maken. Door de voortschrijdende architectonische erosie zijn ook niet altijd voldoende voorbeelden meer aanwezig. Samen met het in statistische zin voorkomen, of juist ontbreken, van bepaalde groepen gebouwen blijkt het architectonische beeld per provincie te verschillen. Het ontbreken van meerdere oude steden, het weinig voorkomen van grote gebouwencomplexen buiten de stad en de monumentale aanwezigheid van veel romanogotische kerken en veel kapitale ‘heerden’ zijn karakteristiek voor Groningen.
Op detailniveau valt te wijzen op de laat-16de- en vroeg-17de-eeuwse maniëristische gebouwen met kloostervensters (Groninger vensters) en schelpboogvullingen boven de vensters, te zien in de Stad bij Poelstraat 8, Zwanestraat 12 (1612), Nieuwe Ebbingstraat 2 (1622), Damsterdiep 40-42 en het Goudkantoor (1635), alsmede bij het stadhuis te Appingedam (1630). Bij een verbouwing in 1913 kreeg het middeleeuwse Calmershuis te Groningen neorenaissance-schelpboogvullingen.
Eveneens karakteristiek is het voorkomen van driezijdig uitgebouwde erkers dan wel driezijdige middenrisalieten, bij woonhuizen en boerderijen. Voorbeelden zijn Hoofdweg 24 (Finsterwolde, circa 1880), Torenhoeve (Wildervank, circa 1880), Remkesheerd (Hamdijk bij Nieuweschans, 1887), W. de Zwijgerstraat 1 (Baflo, 1880) en te Meeden de rijke voorbeelden Hereweg 73 (circa 1870) en Hereweg 324 (1872).
Als een afgeleide van de boerderijen met krimpen zijn ook de landarbeiderswoningen met krimpen karakteristiek, bijvoorbeeld Stadsweg 29-35 (Wirdum), G. Gernaatweg 41-43 (Ganzedijk bij Finsterwolde) en Wollinghuizerweg 141 (Wollinghuizen bij Vlagtwedde), alle uit circa 1890.
| |
Tuinstijlen
Door het geringe aantal bewaard gebleven borgen is het aantal tuinen en parken in de provincie beperkt. Wel bestaan er diverse fraai aangelegde stadsparken, begraafplaatsen en vooral diverse vermeldenswaardige boerentuinen.
De Menkemaborg kreeg begin 18de eeuw een formele, symmetrisch opgebouwde lusthof met parterres. De 18de-eeuwse aanleg is in 1921 naar plannen van H.
| |
| |
Copijn gereconstrueerd. Ook de tuinen bij Verhildersum (Leens), de Ennemaborg (Midwolda) en Rusthoven (Wirdum) zijn recentelijk gerenoveerd. Het mooiste park is dat van de Fraeylemaborg te Slochteren, oorspronkelijk kort na 1691 in formele Franse stijl aangelegd met zowel aan voor- als achterzijde een centrale zichtas. In het park zijn rond 1781 al enkele partijen aangelegd in vroege landschapsstijl, een Engels beïnvloede tuinstijl die een geïdealiseerd natuurlijk landschap nabootste. Rond 1820 werd het geheel naar plannen van L.P. Roodbaard omgevormd in rijpe landschapsstijl met hoogteverschillen, boomgroepen, slingerpaden en serpentinevijvers. Ook het park van Huis Ekenstein (Tjamsweer) kreeg in 1827 een aanleg in deze stijl door Roodbaard. Andere voorbeelden van rijpe landschapsstijl zijn te vinden bij huis Welgelegen (Glimmen, 1853) en de Buitenwerf (Winschoten, 1872). De tuin van de buitenplaats Groenestein (Groningen) werd in 1871 aangelegd naar plannen van H. Copijn.
Tot de late landschapsstijl behoort de tuin van Hoofdstraat West 70 (Winsum) uit 1911. Deze stijl was tevens geschikt voor het omvormen van oude vestingwerken, zoals te Groningen het Sterrebos (1882), naar plannen van L.P. Zocher, en het Noorderplantsoen (1882), door H. Copijn. Het Stadspark (1913) te Groningen, naar ontwerp van L.A. Springer en J.A. Mulock Houwer, kreeg ook recreatieve elementen, zoals sportvelden en een ren- en drafbaan. Een gemengde tuinstijl hebben het Hertenkamp te Veendam (circa 1916) en het naar plannen van J. Vroom jr. aangelegde Julianapark te Stadskanaal (1922).
Een fraaie tuinaanleg is ook te vinden op de begraafplaatsen van onder meer Veendam, Winschoten, Finsterwolde en Groningen (Esserveld, 1924). Ook kent de provincie Groningen een aantal tuindorpen: de Halmbuurt (1914) en de Suikerbuurt (1919) te Hoogkerk, het Ago-dorp te Ter Apel (1915), De Hoogte te Groningen (1917) en het tuindorp te Onnen (1920), de laatste naar ontwerp van J. Vroom jr.
De boerentuinen bevatten vanouds praktische onderdelen als een windkering (of mantel), een gracht (drinkwater voor het vee), een boomgaard (of appelhof), een moestuin en een bleekveld. De voortuin kreeg veelal een vormgeving in een (Groningse) landschappelijke stijl. Tot de oudste behoren die van Poortweg 1 te Nieuweschans (1857) met vijver en heuvel en die van R. Abdenaweg 1 te Midwolda (1858). Tot de tweede periode, gekenmerkt door mozaïekperken, behoren Huningaweg 15 (1890) en Goldhoorn 33 (1894), beide te Oostwold, en Hoofdweg 165 te Bellingwolde (1895). Veel van de boerentuinen uit de jongste groep, herkenbaar aan een losser padenverloop, heestergroepen en vijverpartijen, werden ontworpen door J. Vroom sr. Voorbeelden zijn te vinden bij: de Meiborg te Scheemda (1912), de tuin bij het woonhuis Verlengde Hoofdweg 3 (1913) en de Ebelsheerd (1914) beide te Nieuw Beerta, en verder bij Goldhoorn 33 (1915) te Finsterwolde en Hereweg 118 te Meeden.
| |
Gebouwtypen
Naast een onderscheid in bouwstijlen bestaat er ook een functionele differentiatie in gebouwtypen. Gebouwen met een godsdienstige of woonfunctie zijn van alle tijden en kwamen al aan de orde. De bouwkundige weerslag van de agrarische functie is dermate streekgebonden dat ze bij de regio's behandeld wordt. Wat blijft is de functionele differentiatie bij openbare gebouwen, bijzondere bouwsels en bedrijfsgebouwen.
Van de oudste gebouwen voor het openbaar bestuur resteren de stadhuizen van Appingedam (1630) en Groningen (1810), evenals één van de beide rechthuizen van Westerwolde, namelijk die te Bellingwolde (1643). Andere rechthuizen staan te Slochteren, Westeremden (beide 17de eeuw) en Onderdendam (1804). Bij de raadhuizen (gemeentehuizen) is het kenmerkend dat ze veelal in eerste instantie onderdak vonden in hotels. Zo hebben Grootegast, Loppersum en Bedum nog steeds hun ‘hotel gemeentehuis’. In de perioden 1906-'11 (Winsum, Kantens en Ten Boer) en 1924-'29 (Loppersum, Midwolda en Nieuwolda) verrezen vele nieuwe raadhuizen In de 17de eeuw was al tegen de kerk in Zeerijp een schooltje gebouwd, maar pas na de onderwijswet van 1806 kreeg het onderwijs zijn eerste eigen gebouwen. Vroege voorbeelden zijn die in Sint-Annen uit 1806 (verbouwd 1890) en te Uithuizen (1822). Het Schoolbesluit van 1880 en de Leerplichtwet van 1901 leidden tot nieuwe impulsen in de scholenbouw, zoals te zien te Winsum (1883), Harkstede (1884), Warffum (1887) en Ten Post (1907). Vooral de Schoolwet van 1920 gaf aanleiding tot de bouw van een groot aantal scholen; confessionele te Bierum (1921) en Thesinge (1921) en rijk uitgevoerde openbare te Haren aan de Waterhuizerweg (1922) en de Kerkstraat (1927). In de Stad verrezen enkele fraaie scholen waaronder de Simon van Hasseltschool (1926) en de Hendrik Westerschool (1927). Na de invoering van de Wet op het hoger onderwijs in 1863 kwamen de eerste Hogere Burger Scholen tot stand. In de Stad bouwde men er in korte tijd twee (1864 en 1868). Het mooiste voorbeeld is echter die te Sappemeer (1868), later het dr. Aletta Jacobslyceum genoemd naar haar belangrijkste leerlinge.
Andere openbare gebouwen zijn de gerechtsgebouwen te Appingedam (1844), Zuidhorn (1882) en Zuidbroek (1882) en de belastingkantoren te Zuidhorn (omstreeks 1920) en Winschoten (1922). Kenmerkend zijn ook de marechausseekazernes te Nieuweschans (1918), Bellingwolde
| |
| |
De Geref. lagere school te Baflo is een goed voorbeeld van een middengangschool met twee lokalen
(circa 1920) en Vlagtwedde (1922). De postkantoren vallen in twee groepen uiteen, de neoclassicistische, gebouwd in opdracht van de gemeente, zoals te Uithuizen (1885) en te Loppersum (1897), en de neogotische die van staatswege zijn gebouwd, zoals te Oude Pekela (1898), Winschoten (1907) en Groningen (1908). Latere voorbeelden zijn de postkantoren te Wildervank (1912) en Winsum (circa 1920). Opvallend zijn ook de Armenhuizen of diaconiewoningen in diverse dorpen: Huizinge (1835), Lellens (1852), Tjamsweer (1873), Eenum (1876) en Middelstum (1887).
De stad Groningen heeft de meeste gebouwtypen; daaronder één van de eerste strafgevangenissen (1882) van na de invoering van het nieuwe wetboek van strafrecht in 1881. Andere voorbeelden zijn de stadsschouwburg (1883), de vernieuwde sociëteit De Harmonie (1891), het Groningsch Museum (1894), het R.K. ziekenhuis (1923) en de diverse onderwijsgebouwen en laboratoria van de universiteit.
Bij de sectoren vervoer en bedrijf trad eveneens een functionele differentiatie op. Bij de voor rekening van de Staat aanbestede stationsgebouwen bestond oorspronkelijk een systeem van vijf klassen. Bewaard zijn de stations 3de klasse te Winschoten en 4de klasse te Scheemda, beide uit 1865. Latere stations zijn die te Loppersum (1883), Delfzijl (1884) en Baflo (1891) en het imposante Groninger hoofdstation (1893). Ook andere maatschappijen lieten stations bouwen, zoals te Veendam (1909), Ulrum (1920), Kolham, Engelbert en Tjuchem-Meedhuizen; de laatste drie kwamen in 1926 tot stand langs de voorm. Woldjerspoorlijn. Een andere belangrijk spoorweggebouw is de locomotievenloods te Nieuweschans (1877). Van de diverse tramlijnen resteren de tramstations te Ter Apel (1912), Leek (1913) en een paardentramremise te Ulrum (rond 1910).
Oorspronkelijk waren in elk groter dorp wel één of meer korenmolens te vinden. Doorgaans werden de molens hoog opgemetseld en van een stelling voorzien. Beltmolens komen in Groningen niet voor, terwijl bij Ter Wisch de enige oude Groninger standerdmolen staat. Deze is afkomstig van de wallen van Bourtange, alwaar nu een kopie staat. Een kenmerkend element van de Groninger molen is het zogeheten zelfzwichtend wieksysteem.
Hierbij wordt de wind niet opgevangen door voorgelegde zeilen, maar door wieken met kleppen, die instelbaar zijn al naar gelang van de windkracht. In de provincie komen nog zo'n twintig poldermolens voor. Van de industriemolens valt vooral de houtzaagmolen in Woltersum (1867) op. Tekenend voor het lot van vele molens is de voorm. olieslagerij ‘De Eendracht’ te Tjamsweer waar een uit 1802 stammende molen in 1900 gedeeltelijk werd gesloopt toen men overging op stoomkracht. Eveneens kenmerkend zijn de zogeheten sarrieshutten. Het woord sarries is een verbastering van recherche, en hut slaat op de veelal nog in opzet 17de-eeuwse woning van de toezichthouder op de belasting op het gemaal van broodkoren. In 1855 werd deze belasting afgeschaft. Sarrieshutten zijn onder meer nog te vinden te Niehove, Wagenborgen, Winsum, Uithuizen en Spijk.
Net als in vele andere provincies zijn weinig gebouwen
| |
| |
De houtzaagmolen ‘Fram’ te Woltersum heeft een opsleep waarover de boomstammen uit het water getrokken kunnen worden
van industrie en nijverheid bewaard gebleven. Kenmerkend voor de Stad zijn de vele pakhuizen, die alles te maken hebben met handelsfunctie van Groningen. Van de nog werkende steenfabrieken is Fivelmonde bij Delfzijl - met schoorsteen (1865), oven (1916) en droogloodsen (1925) - het mooiste voorbeeld. Niet meer werkend is de fabriek te Muntendam (1893). Bewaard gebleven zijn verder de kalkovens te Appingedam en Garmerwolde (1876) en de stoomhoutzagerij en -schaverij Nooitgedacht te Nieuwe Pekela (1875). De best bewaard gebleven voorbeelden van strokarton- en aardappelmeelfabrieken zijn De Toekomst te Scheemda (1899 en 1908), De Halm te Hoogkerk (1913) en de aardappelmeelfabriek Ter Apel e.o. (1916). Andere sporen van industrieel erfgoed zijn de Fongers rijwielfabriek te Groningen (1896), de Bronsmotorenfabriek te Appingedam (1906), de voorm. elektriciteitscentrale te Veendam (1901) en de voorm. gasfabrieken te Groningen (1892), Appingedam (1905) en Bedum (1910).
Ook de weg- en waterbouw leveren enkele vermeldenswaardige bouwwerken op, zoals de Winsumer- en Schaphalsterzijl (1663, verbouwd 1753), de Aduarderzijl (1706), de Termunterzijl (1724) en de Noordpolderzijl (1811). Van jongere datum zijn de gemalen, waaronder het stoomgemaal bij Winschoten (1878 en 1895), gemaal de Waterwolf (1920-'21) en gemaal Cremer (1930-'31). Van de vele bruggen vallen de hoogholtjes (hoge bruggen) in ijzer te Westerwijterd en in gewapend beton te Zandeweer op; evenals de ‘draai’ (draaibrug) te Briltil (1896) en de ‘klappen’ (ophaalbruggen) te Niekerk (1879) en Winschoten, beide met kandelaberzuilen. |
|