| |
| |
| |
Historie
Voorbijgaand aan de prehistorische bewoning op de oude kweldergronden en aan de beperkte Romeinse invloed op het gebied van de huidige provincie Groningen, is een continuïteit in bewoning en cultuur van dit gewest aantoonbaar vanaf de 7de eeuw. De oudst bewoonde gebieden kenmerkten zich door wierden op de oever- en kwelderwallen ten noorden van de stad Groningen langs de mondingen van enkele rivieren, zoals de Hunze en de Fivel. De zandgronden kwamen later tot ontwikkeling. Omstreeks 777 begon de kerstening van het gebied, ter hand genomen door de Angelsaks Willehad en vervolgens met succes voltooid door de Fries Liudger en door Bonifatius. De bekering van de heidense bevolking was door hun werkzaamheden weliswaar formeel een feit - mede omdat zij hand in hand ging met de vestiging van de Frankische macht op wereldlijk gebied -, maar in de praktijk nam de volledige doorwerking van het christendom nog eeuwen in beslag.
Vanaf de 8ste eeuw viel het gebied van de huidige provincie Groningen onder het gezag van de Frankische koning. In de overleveringen kreeg Karel de Grote de belangrijkste rol toegedicht. Aan hem werden immers de latere wetten en de Friese vrijheid toegeschreven die van toepassing waren op Groot-Friesland, in feite een verzameling van autonome staatjes tussen Vlie en Weser. Even legendarisch is de invloed van de Noormannen rond het jaar 1000. In de bronnen zijn verschillende verwijzingen naar Vikinginvallen te vinden en de heiligen Walfridus en Radfridus zouden volgens hun latere levensbeschrijvingen het slachtoffer van Noorse invallers zijn geweest. De aan hen gewijde kerk en kapel te Bedum waren tot aan de Reformatie doel van bedevaartgangers.
| |
Een lappendeken van staatjes
De verbinding tussen stad en platteland lijkt in weinig provincies zo nauw te zijn als in Groningen. De provincie draagt de naam van haar hoofdstad, die als een spin in een web van (spoor)wegen en kanalen ligt. Toch is dit gebied pas in de 19de eeuw als eenheid gaan functioneren. Vanaf de 16de eeuw bestond weliswaar één gewest onder de naam Stad en Lande, maar de stad Groningen en de Ommelanden die dit gewest vormden, stonden - zoals deze naam al aangeeft - als twee samenstellende delen naast en, nog vaker, tegenover elkaar. Vóór de vorming van het gewest was de versnippering nog groter. Tot 1559, toen de bisschoppelijke herindeling zijn beslag kreeg, viel het gebied onder drie verschillende bisdommen: het Gorecht met de stad Groningen onder de bisschop van Utrecht, Westerwolde onder die van Osnabrück en de rest van het gebied met het Friese Achtkarspelen (aan de westzijde van de Lauwers) onder die van Munster. Op wereldlijk gebied waren de stad Groningen en het Gorecht in de middeleeuwen eveneens onderworpen aan het gezag van de bisschop van Utrecht, Westerwolde aan dat van de bisschop van Munster, terwijl de Friese landen tot de 12de eeuw te maken hadden met het grafelijk gezag van ver weg zetelende landsheren; in de praktijk hebben deze hun invloed nauwelijks doen gelden. Het platteland vormde ook in bestuurlijk-juridisch opzicht een lappendeken, met de souvereine gebieden Hunsingo (Marne, Middag, Halfambt, Oosterambt, Ubbega, Innersdijk), Fivelingo (Westerambt, Oosterambt en Duurswold), Humsterland, Langewold, Vredewold, Klei-Oldambt, Wold-Oldambt en Reiderland. Deze indeling wisselde sterk in de loop van de tijd, al naar gelang centraliserende of decentraliserende krachten de overhand hadden. De provinciegrenzen zijn pas in de late middeleeuwen ontstaan, evenals de idee dat men tot één gewest behoorde. De ligging van de stad Groningen op de noordelijke punt van de Hondsrug geeft al aan dat haar geografische
oriëntatie oorspronkelijk zuidwaarts was. Vrij laat, pas in 1192, werd het eerste inheemse klooster op Groninger grond gesticht: de cisterciënzerabdij Aduard. In de eeuw daarna volgde een groot aantal stichtingen, waarvan de benedictijnerabdij te Selwerd en het premonstratenzerklooster Bloemhof te Wittewierum wel de bekendste waren. Naast deze drie orden kregen ook johannieters, kruisheren, franciscanen, dominicanen en augustijner heremieten vestigingen. De meeste van deze
| |
| |
Kaart van Stad en Ommelanden die de situatie weergeeft aan het eind van de 17de eeuw. De open verbinding van Groningen via het Reitdiep ('t Loopen Diep) met de zee is duidelijk zichtbaar, evenals de uitgestrekte veengebieden in het zuidoosten
| |
| |
kloosters speelden een coördinerende rol bij de ontwikkeling van waterstaat, bestuur en rechtspraak, hetgeen niet in de laatste plaats hun eigen welvaart ten goede kwam. Ten tijde van de Reformatie was ongeveer een kwart van de cultuurgrond in het gewest in eigendom van de verschillende Groninger kloosters, waarvan Aduard verreweg het rijkste was. Daarbij zijn nog niet eens de bezittingen van de kerken en de bezittingen van kloosters buiten Groningen meegeteld.
Met name in de hoge middeleeuwen leidde de relatief hoge bevolkingsdichtheid - in de vruchtbare kleistreken geconcentreerd rond dorpswierden - tot een groot aantal kerkstichtingen. Het gebied van de huidige provincie kende aan het einde van de middeleeuwen zo'n 180 parochies. Na de Reformatie werden vele kleinere parochies samengevoegd en kerken gesloopt. In de meeste gevallen werd het initiatief tot een kerkstichting door de lokale bevolking genomen, die daarmee ook het recht kreeg tot benoeming van de kerkelijke functionarissen: pastoors, later predikanten, kosters, schoolmeesters en dergelijke. Tot in de 19de eeuw bleef dit zogeheten collatierecht grotendeels bij particulieren.
Vanouds kende het gewest slechts één tot volle ontwikkeling gekomen stad, die in later tijd haar naam deed hechten aan het gehele gewest en daarbinnen ook kortweg als ‘Stad’ bekend staat. De stad Appingedam kwam beduidend later op. Deze werd in 1327 in juridische zin losgemaakt uit het omringende platteland om zich vooral in de 15de eeuw te ontwikkelen. Door politieke verwikkelingen en vooral de tegenwerking van de stad Groningen werd deze ontwikkeling in de 16de eeuw gefrustreerd. De handel werd aan banden gelegd en Appingedam ontsteeg de status van een vlek met beperkte regionale centrumfunctie niet meer. De vestiging van bedelordekloosters in Winsum en Reide duidt erop dat ook deze plaatsen potentie hadden tot een stad uit te groeien maar daarin uiteindelijk niet slaagden. Reide ging ten onder bij de dijkdoorbraken en stormvloeden die aan het eind van de middeleeuwen de Dollard deden ontstaan.
| |
Vete en recht
Over de sociaal-economische, kerkelijke en politieke verhoudingen zijn wij pas beter ingelicht vanaf de 13de eeuw. De maatschappij was toen vormgegeven rond de vete als voornaamste rechtsmiddel. Deze geformaliseerde vorm van eigenrichting kon ontstaan bij gebrek aan een overheid die het recht met machtsmiddelen kon handhaven. De vroegere grafelijke organisatie, voor zover die de Friese maatschappij al beïnvloed mag hebben, had plaatsgemaakt voor een rechterlijke organisatie vanuit de bevolking zelf, waarbij zeggenschap beperkt was tot diegenen die op grond van hun goederenbezit, status en geboorte volgerechtigd waren. Een speciale positie werd hierbij ingenomen door de adel, hoofdelingen genaamd, die functioneerde als lokale machthebbers en als natuurlijke militaire leiders van familie, dorp of gebied. Het recht was erop gericht de vete te stroomlijnen. Overtrad men de regels, dan liep men het risico de gehele bevolking tegenover zich te vinden. Dat de maatschappelijke structuur vormgegeven was rond de macht waarover een persoon of familie beschikte, uitte zich in de bouw van veel borgen en steenhuizen. Ook ontstonden om die reden verdedigbare kerken, pastorieën en andere gebouwen van geestelijke instellingen.
De geestelijkheid trachtte de invloed van de vete te beknotten. Ook de hanzestad Groningen had er belang bij de rechtspraak op ‘modernere’ leest te schoeien. Ten bate van haar positie als handelsstad dienden kooplieden of boeren die producten in de stad op de markt brachten over een vrije toegang te beschikken en moesten schulden invorderbaar zijn. Door middel van verdragen met de Ommelanden, waarbij beroepsinstanties ingesteld werden en wederzijdse hulp bij executie van vonnissen overeengekomen werd, trachtte de stad de rechtzekerheid te vergroten. Binnen de stad werd recht gesproken volgens het 14de-eeuwse stadboek door de raad en door vertegenwoordigers van de bisschop. Door het graven van het Reitdiep, Schuitendiep en Damsterdiep bevorderde de stad in de late middeleeuwen haar toegankelijkheid ten behoeve van de handel.
In het gebied tussen Eems en Lauwers maakte de vetemaatschappij omstreeks 1400 plaats voor het primaat van rechtsprekende organen en personen. Deze ontwikkeling was vooral het gevolg van de schaalvergroting van lokale partijtwisten. Toen verschillende groepen aansluiting zochten bij landsheren van buiten het gebied, zoals bij de graaf van Holland, de graaf van Gelre en de Oostfriese hoofdelingen, bleek de zelfregulerende werking van de vete niet opgewassen tegen deze nieuwe krachten. Een korte tweepartijenstrijd in Groningen en Ommelanden - in de latere literatuur naar de Westerlauwerse partijen algemeen aangeduid als de strijd tussen Schieringers en Vetkopers - werd in 1421 beëindigd met een verzoening, die tevens het einde van de vetemaatschappij in de Ommelanden markeerde. Na enkele mislukte pogingen van Oostfriese hoofdelingen om hun macht tot de Ommelanden uit te breiden, keerde de rust weer terug.
| |
De wording van Stad en Lande
Voor zover in de rest van de 15de eeuw strijd geleverd werd, betrof dat de onderwerping van enkele machtige hoofdelingen in het Oldambt (Gockinga en Houwerda) en Westerwolde (Addinga). De vrede tussen de stad Groningen en de overige Ommelanden werd door middel
| |
| |
van verbonden bewaard. De eeuw kenmerkte zich door economische voorspoed. De stad ontwikkelde zich in korte tijd tot een stadsstaat die haar zeggenschap deed gelden over het Oldambt en het Gorecht, alsmede in Oostergo met behulp van kasteleins, ambtmannen en drosten. Het gezag van de Utrechtse bisschop werd niet langer erkend. Groningen beschouwde zich als vrije hoofdstad van Friesland tussen Vlie en Eems.
De schijnbaar onaantastbare positie van de stad in Friesland leidde tot een reactie. In het nauw gedreven door de Vetkopers en de hen gunstig gezinde stad Groningen, zochten de Friese Schieringers steun bij een buitenlandse vorst: hertog Albrecht van Saksen, die zich door de keizer met de Friese landen liet belenen. Nadat deze Friesland onder zijn heerschappij gebracht had, trok hij in 1498 de Lauwers over. Hij en, na zijn dood in 1500, zijn zonen slaagden er niet in de stad Groningen onder hun macht te brengen, mede doordat andere buitenlandse vorsten zich in de strijd mengden. Noodgedwongen nam de stad Groningen in 1506 graaf Edzard van Oost-Friesland als landsheer aan. Toen diens positie in het machtsspel achteruitging, stelde de stad zich in 1514 onder de heerschappij van hertog Karel van Gelre om zich tegen de Saksische hertog te weer te kunnen stellen. In 1521 werd de Gelderse hertog ook als heer van de Ommelanden gehuldigd.
In 1536 werd, zoals wij nu weten, de staatkundige positie van Groningen en Ommelanden definitief verbonden aan de meeste andere gewesten die het huidige Nederland vormen: Karel V werd als nieuwe heer binnengehaald. In plaats van de bedreigingen door vreemde landsheren trad nu de strijd tussen de Ommelanden en de stad Groningen op de voorgrond. Inzet van de strijd waren vooral het stapelrecht - het gedwongen in de stad Groningen op de markt brengen van Ommelander producten -, de rechtsmacht van de door de stad gevormde hoofdmannenkamer en de positie van Appingedam. In 1575 werd het in 1482 gesloten verbond tussen Groningen en de Ommelanden door de laatste opgezegd.
Andere ontwikkelingen overschaduwden deze actie. In 1566 had op verschillende plaatsen de Beeldenstorm gewoed en in 1568 deed Lodewijk van Nassau een inval in het gewest. De komst van Alva en de instelling van de Bloedraad polariseerden de tegenstellingen tussen Staatsen Spaansgezinden, protestanten en katholieken, Ommelanden en Stad. De Pacificatie van Gent (1576) en het verdwijnen van de Spaanse troepen uit de stad (1577) - bij de feestelijkheden brandde de top van de Martinitoren af - leken tot enige ontspanning te leiden. In 1579 tekenden de Ommelanden de Unie van Utrecht, waaraan de stad Groningen overigens niet deelnam.
De verhouding tussen Stad en Ommelanden polariseerde nog verder toen in 1580 de stadhouder Rennenberg door een coup de stad weer in Spaanse handen bracht. Aan de daaropvolgende strijd, die voornamelijk rond de vele vestingen werd uitgevochten, kwam definitief een einde met de verovering van de stad door Maurits in 1594. De stad werd alsnog gedwongen met de Ommelanden verenigd in het gewest Stad en Lande onder de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden.
| |
Na de Reductie
De eerste helft van de Gouden Eeuw vormde voor Stad en Lande een periode van economische bloei. De voormalige kloostergoederen vielen toe aan de Provincie, die daarmee verreweg de grootste landeigenaar werd. Dit had tot gevolg dat zij sterk bijdroeg aan de ontwikkeling van het Groninger beklemrecht, een vorm van pacht waarbij de pachter (meier) eigenaar was van de gebouwen en opstallen. Door het beklemrecht, dat ook voor de landerijen van andere eigenaars gelding kreeg, was het zowel voor de landheer als voor de pachter onvoordelig om de beklemming op te zeggen, wat de continuïteit van de exploitatie bevorderde en de grondprijzen deed dalen. Verder werd Noord-Nederland niet langer geteisterd door oorlogsgeweld, waardoor de handel kon opbloeien. De belastingen en accijnzen konden efficiënter geheven worden en worden aangewend om de waterwegen te verbeteren. Op het platteland werd de welvaart zichtbaar door de oprichting en verbouwing van vele borgen ten behoeve van het woongenot. De vroeger zo belangrijke verdedigbaarheid van de stenen huizen was door de veranderde maatschappijstructuur en ontwikkeling van militaire technieken overbodig geworden. Op enkele na zijn alle borgen in de daaropvolgende eeuwen gesloopt of verbouwd tot boerderij.
Het cultuurareaal van de provincie werd vanaf de middeleeuwen uitgebreid door inpolderingen en bedijkingen van delen van de Lauwerszee, de Dollard en de Waddenzee en door vervening van het zuidelijk Westerkwartier. Ook de systematische vervening van de Veenkoloniën ten zuidoosten van de Stad leidde vanaf de 17de eeuw tot een grote uitbreiding van het cultuurland in de provincie en daaraan gepaard gaande bevolkingsgroei. Aan het einde van de 18de eeuw waren de agglomeraties Veendam-Wildervank, de beide Pekela's en Hoogezand-Sappemeer na de stad Groningen de grootste bevolkingscentra van het gewest.
In 1619 kocht de Stad de heerlijkheid Westerwolde, waarmee haar positie in het oosten van het gewest vergroot werd. De pogingen van het Oldambt om zich met steun van de Ommelanden aan de greep van Groningen te ontworstelen, mislukten. Zelf werd de stad rond 1660 geplaagd door interne onrust. De gilden waren ontevreden
| |
| |
Kaart van Stad en Ommelanden uit 1781, met aan de randen de toen nog bestaande vierentwintig borgen, waarvan er slechts enkele bewaard zijn gebleven, zoals de Menkemaborg en de Fraeylemaborg
met hun na de Reductie beknotte positie. Zij streefden naar meer invloed op het stadsbestuur en stonden daarbij tegenover de meest invloedrijke patricische families. Het stadsbestuur wist de opstand echter te onderdrukken en de gildeleiders te executeren of te verbannen. Kort nadat de stad haar gilden weer in bedwang had gekregen, doemde een nieuw gevaar op. In 1665 viel de Munsterse bisschop Bernard van Galen de Republiek binnen en hij wist tot Drenthe en het Oldambt door te stoten. Kon deze aanval nog met weinig inspanning afgeslagen worden, anders was dat met de tweede inval van de bisschop in 1672, toen tegelijkertijd ook Frankrijk, Engeland en de bisschop van Keulen in oorlog waren met de Republiek. Na een beleg van vijf weken, waaraan de bisschop zijn bijnaam Bommen-Berend ontleende, werd de stad Groningen op 28 augustus 1672 ontzet; de zuidelijke wijken bleven door de bombardementen in puin achter.
De decennia hierna werden gekenmerkt door factiestrijd tussen Ommelander edelen onderling en tussen Stad en Ommelanden. Het Ommelander bestuur werd overheerst door de edelen, hoewel zij ten aanzien van de vertegenwoordiging formeel geen andere positie innamen dan de eigenerfden, eigenaars van minstens 30 grazen (circa 13 hectare) land. Landgebruikers zonder deze hoeveelheid eigen land, dus ook beklemde meiers, hadden in principe geen deel aan het bestuur.
Bedreiging door buitenlandse machten en de steeds sterkere oligarchisering van het bestuur deden in de veertiger jaren van de 18de eeuw in de hele Republiek Orangistische bewegingen opkomen. In Stad en Lande verlangde men herziening van belastingen en rechtspraak, en erfelijkheid en uitbreiding van het stadhouderlijk ambt. Dat laatste had succes; in 1748 werd Willem IV erfelijk stadhouder van alle gewesten. Het Reglement Reformatoir van 1749 bracht verdere unificatie van het gewest op het gebied van rechtspraak in beroep en waterstaat. De euforie over het Oranje-bewind verflauwde
| |
| |
De stad Groningen gezien vanaf het zuiden in 1672 bij het beleg door de troepen van de Munsterse bisschop Berend van Galen, die hierdoor zijn bijnaam ‘Bommen Berend’ kreeg
snel. Enige decennia later was de anti-stadhouderlijke beweging van het patriottisme, gevoed door ideeën van de Verlichting en onvrede over het zwakke beleid van Willem V, overheersend.
| |
Naar de eenheidsstaat
De Bataafse Revolutie van 1795 bracht ingrijpende veranderingen. Met het nieuwe staatsbestel, dat overeenkwam met dat in de andere gewesten, verdween de tweedeling tussen Stad en Ommelanden. De Ommelander edelen verloren hun voorrechten en de Nederduits Gereformeerde kerk (na 1816: Nederlands Hervormde kerk) was niet langer de geprivilegieerde kerk. Alle inwoners, ook joden, kregen dezelfde burgerrechten. Het oude gewest Stad en Lande werd in 1798 afgeschaft en opgenomen in het Departement van de Eems met Leeuwarden als hoofdstad. In de Franse tijd wisselden de bestuurlijke indelingen elkaar in hoog tempo af. Ook Oost-Friesland was korte tijd met het gebied van Stad en Lande in één departement verenigd. Onder het Koninkrijk Holland (1806-'10) en het Keizerrijk Frankrijk (1811-'13) kwam verdere unificatie op het gebied van belastingen en recht tot stand, die na 1813 de basis vormde voor de inrichting van het Koninkrijk der Nederlanden. Tot de grondwetswijziging van 1848 keerde de oude tegenstelling tussen Stad en Ommelanden echter in de provinciale staten weer terug door de
Gezicht op Ulrum in de 18de eeuw vanaf de borg Asinga (gesloopt 1809)
vertegenwoordiging van drie standen: Stad, ridderschap en ‘landelijke stand’, elk door twaalf leden vertegenwoordigd. Het achterhaalde verschil tussen eigenerfden en niet-eigenerfden ten aanzien van de deelneming aan het openbaar bestuur was verdwenen.
Numeriek was de adel sterk in de minderheid. Het overwicht dat de edelen voorheen hadden op grond van hun aantal en bezit woog niet op tegen de zich emanciperende boerenstand. Vooral door inpolderingen, verbeterde landbouwtechnieken en het beklemrecht, waardoor de meiers bijna alle lusten en rechten van het door hen gebruikte land verkregen, was de economische positie van de ‘landelijke stand’ in de 18de en begin 19de eeuw zodanig toegenomen, dat zij hun stempel op de maatschappij konden drukken. De bouw van steeds grotere
| |
| |
Tekening uit 1777 van een glas-in-lood venster in de kerk van Appingedam met de namen en de wapens van de ‘Gecommiteerde Raaden van Ommelanden tusschen de Eems en Lauwers’
boerderijen, waarbij het voorhuis het aanzien van een herenhuis kreeg, de vergroting van de sociale tegenstellingen, de bloei van lokale verenigingen, leesgezelschappen en afdelingen van het ‘Nut’, en de krachtige liberale oppositie zijn hier mede gevolg van. Na de grondwetswijziging van 1848 waren de landbouwers in het provinciaal en gemeentelijk bestuur sterk vertegenwoordigd. De Afscheiding van 1834, die onder ds. Hendrik de Cock te Ulrum een feit werd, kende een ruime aanhang onder alle bevolkingsgroepen en leidde in de 19de eeuw tot de bouw van vele gereformeerde kerken. Ten gevolge van de emancipatie van de katholieken kwam verder een aantal nieuwe kerken ten behoeve van deze gezindte tot stand.
| |
Verdere modernisering
Door infrastructurele maatregelen van de overheid werd vooral in de jaren zeventig van de 19de eeuw het isolement van de provincie doorbroken. In 1868 kwam de spoorlijn Groningen-Leeuwarden gereed, gevolgd door de rechtstreekse verbinding met Zwolle en de aansluiting op de Duitse spoorwegen. Het Eemskanaal van Groningen naar Delfzijl (1876) verbeterde de verbinding met zee. Het wegennet werd ingrijpend gemoderniseerd, voor de helft terugbetaald door tolopbrengsten. Van groot belang voor de uitbreidingsmogelijkheden van de stad Groningen was de vestingwet van 1874; de stadswallen werden grotendeels verwijderd en de poorten afgebroken. Belangrijk voor de ontwikkeling van de infrastructuur was ook het feit dat de grondwet van 1848 aan de provincie meer controle bood over de tot dan toe tamelijk autonome zijlvesten (waterschappen), waardoor grootschalige projecten krachtdadiger ter hand genomen konden worden.
Na jaren van voorspoed werd het optimisme dat uit deze ontsluiting spreekt in de jaren tachtig door een ernstige depressie de kop ingedrukt ten gevolge van de komst van goedkoop Amerikaans graan. Pas vanaf het einde van de 19de eeuw werden weer nieuwe kanalen gegraven. Een ander gevolg van de crisis was de opkomst van de arbeidersbeweging, mede ingegeven door de groeiende tegenstellingen tussen boeren en landarbeiders. Vanaf 1868 ontstonden in de stad Groningen enkele kleine verenigingen van geschoolde werklieden en het aantal en hun invloed breidde zich gestaag uit. In de jaren tachtig kwam een radicalere stroming op, die resulteerde in een onrustige winter in 1892-'93. De dreiging werd door inzet van leger en marechaussee afgewend. Vooral in het oosten van de provincie, waar de tegenstellingen het grootst waren, hadden de socialistische groeperingen een grote aanhang.
In de tweede helft van de 19de eeuw kwam de industrialisatie op gang: rond 1900 was er een vijftigtal, vrij kleine, zuivelfabrieken in de provincie. Verschillende strokarton-, suiker- en aardappelmeelfabrieken en scheepswerven werden gesticht en uitgebreid. Aan het einde van die eeuw stond Groningen te boek als derde handelsstad van Nederland. Vooral in de Veenkoloniën vonden grote industriële ontwikkelingen plaats, waarbij veel initiatieven werden ontplooid door industriëlen als W.A. Scholten en diens zoon J.E. Scholten.
In de eerste helft van de 20ste eeuw werd de infrastructuur van de provincie verder uitgebreid door de totstandkoming van het B.L. Tijdenskanaal (1917) en het Van Starkenborghkanaal (1938). Door verdere inpoldering van de Dollard breidde het landbouwgebied van de provincie verder uit. De gemeente Groningen, voor meer
| |
| |
Foto van de borg Dijksterhuis te Pieterburen, gemaakt kort voor de sloop in 1903
dan de helft eigenaar, zag haar positie als grootste grondbezitter hierdoor nog verder vergroot.
De crisisjaren brachten in Groningen veel sociale onrust met zich mee. De toenemende mechanisatie leidde tot een groeiende werkloosheid onder de landarbeiders. In 1937 was bijna de helft van de werklozen afkomstig uit de agrarische sector. In Oost-Groningen polariseerde de situatie het meest en brak in 1929 een landarbeidersstaking uit die, na enige confrontaties, met een loonsverhoging werd beëindigd. Net als elders was er radicalisering naar links en rechts. Nog steeds zijn in het oosten van de provincie communisten en socialisten ver in de meerderheid.
De schade die in de Tweede Wereldoorlog aan huizen, fabrieken en andere gebouwen werd aangericht tijdens
Hergebruik van een communistisch symbool in Oost-Groningen, waar de aloude tegenstelling tussen herenboeren en landarbeiders ertoe hebben geleid dat er nog steeds een sterke politieke invloed van communisten en socialisten merkbaar is
de bezetting viel in het niet bij die bij de bevrijding. In de stad Groningen werden rond de Grote Markt hele gevelwanden verwoest. Het huis van de familie Scholten, waar de Sicherheitsdienst zich gevestigd had, ging tot vreugde van velen in vlammen op. Als door een wonder bleef de Martinikerk vrijwel onbeschadigd. Op 16 april 1945 gaf de garnizoenscommandant de stad aan de Canadezen over. Enige weken later vielen ook de andere Duitse steunpunten in de provincie in handen van de geallieerden en kwam er een einde aan bijna vijf jaar Duits bestuur. De wederopbouw had in de daaropvolgende decennia ingrijpende gevolgen, met name voor het centrum van Groningen waar grote gebouwen het historische karakter van de binnenstad aantastten. |
|