| |
| |
| |
Historie
Romeinen, Karolingen en de bisschop
In de Romeinse tijd bestond het grondgebied van Overijssel grotendeels uit drassige moerasgebieden en laaggelegen zandgronden, die niet geschikt waren als vestigingsplaats voor mensen. De Romeinen hadden weinig belangstelling voor de provincie en er zijn nauwelijks sporen van hun aanwezigheid teruggevonden. De schaarse lokale nederzettingen, die een overwegend agrarisch karakter hadden, concentreerden zich voornamelijk rond Steenwijk, langs de IJssel in de buurt van Deventer, op de flanken van de stuwwallen in het midden van de provincie, in het zuidoosten langs de Schipbeek en in Oost-Twente.
Kaart van de provincie Overijssel uit het eind van de 18de eeuw. De veengebieden in het noorden, maar ook op de scheiding tussen Salland en Twente zijn duidelijk zichtbaar
Een van de dichtstbevolkte gebieden was te vinden langs de oevers van de Vecht. Hier lagen aan beide zijden van de rivier op een onderlinge afstand van ongeveer twee kilometer zo'n dertig nederzettingen, die elk uit hoogstens drie boerderijen bestonden.
In de Karolingische tijd, vanaf de 8ste eeuw, nam de bevolking snel toe door kolonisatie en de ontginning van nieuwe gronden. In deze periode deed ook het christen- | |
| |
dom zijn intrede in deze streken, waarbij de omstreeks 773 overleden Angelsaksische missionaris Lebuïnus of Liafwin een grote rol speelde. Hij vestigde zich eerst te Wilp en vervolgens in een bescheiden nederzetting aan de overkant van de IJssel, die de naam Deventer kreeg. In het begin van de 9de eeuw was de kerstening van de inwoners van Overijssel in volle gang. Voortaan zou het gewest in kerkelijk en bestuurlijk opzicht onder de bisschop van Utrecht vallen. Bisschop Adelbold (866-899), die zich in zijn eigen stad niet veilig voelde voor de invallen van de Noormannen, maakte van het meer landinwaarts gelegen Deventer zelfs zijn residentie. De aanwezigheid van de kerkvorst en de aantrekkingskracht die hij en zijn hofhouding op kooplieden en handwerkers uitoefenden, kwamen de nederzetting zeer ten goede. In 897 kregen de Deventer kooplieden dezelfde privileges toegekend die eerder de handelaren van het aan het Vikingengeweld ten onder gegane Dorestad hadden genoten. Adelbolds opvolger, bisschop Radboud, voelde zich zelfs in Deventer niet veilig. Hij vertrok naar Twente, waar hij in 917 overleed. Pas na zijn dood werd de bisschoppelijke zetel weer naar Utrecht verplaatst.
In de vroege middeleeuwen nam het bisschoppelijk gezag ook op wereldlijk gebied toe, dankzij genereuze schenkingen van grote gebieden door de Frankische koningen en later de Duitse keizers. Omstreeks 1100 was de vorming van het machtsgebied van de bisschop van Utrecht - het Sticht - voltooid. Zijn territorium bestond uit het Nedersticht, ongeveer de provincie Utrecht, en het Oversticht, dat Overijssel, Drenthe en de stad Groningen en omgeving omvatte. Een politieke eenheid vormde het Oversticht niet. Zo was Overijssel opgedeeld in een drietal landschappen, Salland, Twente en Vollenhove, die pas langzamerhand naar elkaar toe zouden groeien.
In 1122 kwam het Concordaat van Worms tot stand, waarna de bisschop van Utrecht niet meer werd benoemd door de Duitse keizer, maar door de meest vooraanstaande geestelijken in zijn bisdom. Het gevolg was een verzwakking van de machtspositie van de landsheer van het Sticht. Omdat de leden van zijn kiescollege dikwijls afkomstig waren uit de invloedrijkste families in zijn territorium, was de bisschop gedwongen meer rekening te houden met hun belangen. Ook aanvallen van buitenaf op zijn grondgebied ondergroeven het gezag van de landsheer. In Overijssel had de kerkvorst het meeste te verduren van de graven - later de hertogen - van Gelre. Teneinde zijn domein te beschermen tegen ongewenste indringers, liet de bisschop in de grensgebieden burchten aanleggen. Zo ontstond omstreeks 1170 in Vollenhove een kasteel, waar de landsheer regelmatig resideerde om zijn zaken in het Oversticht te regelen. Later verwierf de bisschop meer burchten, waaronder die te Goor, Diepenheim en Kuinre.
| |
Opkomst van de steden
In de loop van de middeleeuwen verloor de Overijsselse landsheer veel van zijn vroegere macht, omdat hij de kracht miste een eigen politiek te kunnen voeren en dikwijls speelbal van Holland of Gelre was. De door de internationale handel tot bloei gekomen steden Deventer, Kampen en Zwolle waren uitstekend in staat hun eigen boontjes te doppen. Deze steden profiteerden van het feit dat de IJssel de kortste verbinding vormde tussen het Rijnland en - via de Zuiderzee - Holland en het Oostzeegebied. De doorvoerhandel van en naar deze gebieden was van groot belang, aangezien de bescheiden nijverheid in de provincie - voornamelijk bestaande uit laken- en linnenweverijen, steenbakkerijen en bierbrouwerijen - weinig producten voor de export leverde. De IJsselsteden dreven vooral veel handel met de landen rond de Oostzee, waarbij het grote laadvermogen van de zeewaardige koggeschepen goede diensten bewees. Dankzij het lidmaatschap van het Hanzeverbond konden de commerciële belangen ook in samenwerking met andere Noordoost-Europese handelssteden worden behartigd. Kampen, dat door zijn economische macht lang een eigen koers had kunnen varen, werd pas in 1441 lid van de Hanze, toen de neergang van het verbond zich al had ingezet.
Dankzij de door de handel verkregen voorspoed konden de IJsselsteden de bisschop krachtdadig ondersteunen bij het bestrijden van roofridders. Bovendien waren de stedelingen in staat de bisschop grote sommen geld te lenen; in ruil daarvoor kregen ze allerhande privileges toegekend. Zo ontvingen de inwoners van Zwolle in 1230 stadsrecht, uit erkentelijkheid voor de hulp aan hun landsheer tijdens de strijd tegen de opstandige Drenten, die het bisschoppelijke leger drie jaar eerder in de slag bij Ane vernietigend hadden verslagen. Deventer was al eerder tot stad verheven, maar net als bij Kampen is niet precies bekend in welk jaar dit is gebeurd.
Naast de IJsselsteden ontwikkelden zich op gunstig gelegen plaatsen aan water- en landwegen meer nederzettingen, die eveneens na verloop van tijd stadsrechten kregen toegekend door de landsheer. Aan dit privilege waren belangrijke voordelen verbonden, zoals het recht op zelfbestuur en zelfverdediging. Een aantal stadsrechtverleningen vond plaats omstreeks het midden van de 13de eeuw: Rijssen (1243), Ommen (1248), Oldenzaal (vóór 1249), Hasselt (1252), Genemuiden (1257) en Goor (1263). Een tweede golf kwam op gang in het tweede kwart van de 14de eeuw: Ootmarsum (1325), Enschede (1325), Grafhorst (1333) en Delden (1333), terwijl later ook Vollenhove (1354) en Hardenberg (1362) stadsrechten kregen. Daarnaast werden Steenwijk, Wilsum, Gramsbergen en Diepenheim tot stad verheven, maar
| |
| |
Zwolle gezien vanaf het Zwarte Water rond 1780
een precieze datering is in deze gevallen niet te geven. De meeste Overijsselse steden kenden een bescheiden ontwikkeling en koesterden nauwelijks ‘stedelijke’ allures. Plaatsen als Genemuiden, Grafhorst en Wilsum bleven in vorm en functie dijkdorpen. Alleen Deventer, Kampen en Zwolle hadden door de dichte bebouwing langs de hoofdstraten, de stenen huizen, de bedrijvigheid op straat en de prestigieuze overheidsgebouwen, kerken en kloosters een stedelijk karakter.
Naast de IJsselsteden ontwikkelde zich tijdens de middeleeuwen een andere machtsfactor, de riddermatigen. Elk landschap kende zijn eigen college van edellieden, de ridderschap. Hoewel de drie landschappen in de 14de eeuw nog eigen landrechten kregen, groeide langzaam de onderlinge saamhorigheid in Overijssel. Zo werd omstreeks 1400 de Landsklaring het overkoepelende rechtsorgaan van Salland, Twente en Vollenhove. Ook samenwerking op bestuurlijk terrein liet niet lang op zich wachten. Bisschop Rudolf van Diepholt (1423-1455) pleegde al geregeld overleg met de gezamenlijke gedeputeerden van de landschappen. Tijdens deze Statenvergaderingen dienden vertegenwoordigers van de ridderschappen en de steden de landsheer van advies en kregen ze inspraak in de uitoefening van het overheidsgezag. Onder het bewind van de opvolgers van Rudolf van Diepholt zette deze ontwikkeling zich voort.
| |
Een soeverein gewest
In het begin van de 16de eeuw keerde hertog Karel van Gelre zich tegen het Oversticht. De bisschop was niet bij machte een einde te maken aan het krijgsgeweld, zodat de Overijsselaars op zoek moesten naar iemand die de rust en orde kon herstellen. Karel V verklaarde zich hiertoe bereid, maar alleen op voorwaarde dat hij het wereldlijk gezag over het gebied kreeg aangeboden. Het viel te vrezen dat de komst van zo'n machtig heerser een aanmerkelijke beknotting van de onder het bewind van de bisschoppen opgebouwde zelfstandigheid met zich mee zou brengen. Toch gingen de Overijsselaars in januari 1528 met het voorstel van de Habsburgse keizer akkoord. Met Karel V als landsheer werd de samenwerking tussen Salland, Vollenhove en Twente een staatkundig feit. De oude band met het Nedersticht, Groningen en Drenthe werd verbroken en voortaan nam Overijssel als afzonderlijk gewest een eigen plaats in binnen de Nederlanden. En hoewel de IJsselsteden en de riddermatigen uit de landschappen tijdens de Habsburgse periode nog steeds afzonderlijk overleg voerden, groeide - mede als gevolg van het verzet tegen de centralistische politiek van Karel V en zijn opvolger Filips II - de samenwerking tussen de
| |
| |
Steenwijk tijdens het beleg door de Spaanse troepen onder Rennenberg in 1580-'81
Het dorp Heino in het midden van de 19de eeuw, gezien vanuit het noordoosten richting de middeleeuwse kerk, die in 1867 door de huidige werd vervangen
‘Ridderschap ende Steden des landes van Overyssel’. Aan de Habsburgse heerschappij kwam een einde in de beginjaren van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648). Aanvankelijk bleven de inwoners van Overijssel buiten het krijgsgewoel en namen ze een afwachtende houding aan. Weliswaar waren Kampen en Zwolle in 1572 enkele maanden in handen van de prinsgezinde Willem van den Berg, maar veel medewerking van de stadsbesturen kreeg hij niet. Pas zes jaar later koos Overijssel definitief de kant van de opstandelingen. Voortaan kwamen de vertegenwoordigers van de Ridderschap en de drie IJsselsteden op eigen gezag bijeen. Van een adviesorgaan waren de Staten van Overijssel uitgegroeid tot een regeringslichaam, dat geen landsheer boven zich hoefde te dulden. De grotere onder de ‘kleine’ steden in het gewest, zoals Hasselt, Steenwijk en Oldenzaal, die voorheen nog wel eens waren gehoord, verloren al snel elke invloed in het provinciaal bestuur.
Na 1578 brak voor het soevereine Overijssel een woelige periode aan, waarin de bewoners werden geconfronteerd met rondtrekkende legers en bandeloze soldaten, met schermutselingen, belegeringen, plunderingen, brandstichting en inkwartiering. Van de IJsselsteden werd vooral Deventer, dat binnen dertien jaar driemaal werd belegerd, zwaar getroffen. De handel stokte en veel inwoners verlieten de stad op zoek naar veiliger oorden. In 1591, toen stadhouder Maurits Deventer heroverde op de Spanjaarden, keerde in het westen van de provincie de rust terug.
| |
De minst draagkrachtige provincie
Het Twaalfjarig bestand (1609-1621) leidde tot een nieuwe, kortstondige periode van welvaart, waarbij in de steden de huizenbouw weer op gang kwam. Na 1650 was de bloeitijd van de IJsselsteden evenwel definitief voorbij. Met name de verzanding van de IJssel en de opkomst van de steden in Holland en Zeeland droegen bij aan de teloorgang van de internationale handelspositie van Deventer, Kampen en Zwolle. Waren voorheen de economische belangen van de inwoners van de IJsselsteden gericht geweest op het oosten, in de toekomst richtte men de
| |
| |
blik op de welvarende provincies in het westen van de Republiek.
In Twente, waar tijdens de strijd één op de vijf boerderijen was verwoest, moest men langer wachten op het einde van het oorlogsgeweld. Het bezit van Oldenzaal gaf de Spanjaarden de mogelijkheid het oosten te overheersen, waardoor de provincie in twee delen was opgesplitst. Pas in 1626 kwam dankzij de inname van Oldenzaal door Staatse troepen een definitief einde aan de Spaanse aanwezigheid in Overijssel. In tegenstelling tot de rest van de provincie bleef een grote meerderheid van de Twentse bevolking de rooms-katholieke moederkerk trouw.
Van eenheid in Overijssel was na de Vrede van Munster (1648) geen sprake. Onderlinge twisten tussen de adel en de IJsselsteden maakten, in combinatie met de slecht onderhouden verdedigingswerken, het gewest in het rampjaar 1672 tot een makkelijke prooi voor de bisschop van Munster. Deze Berend van Galen, beter bekend als Bommen Berend, had in 1665 al voor overlast in Overijssel gezorgd, maar toen moest hij na een half jaar de door hem bezette gebieden verlaten. Nu viel Berend van Galen samen met Frankrijk, Engeland en de aartsbisschop van Keulen de Republiek binnen. Pas nadat op 22 april 1674 de vrede van Keulen was ondertekend, vertrokken de buitenlandse troepen uit Overijssel. Wat ze achterlieten was een ‘deplorabile, verarmde, ja op het uiterste geruïneerde Provincie, daer noch gelt in cassa, noch credyt om het te negotiëren, noch ingesetenen om het daer uit te halen, sijn te vinden’. De voorspoed die het westen van Nederland in de Gouden Eeuw ten deel viel, ging dan ook aan Overijssel voorbij. Als minst draagkrachtige provincie hoefde het gewest slechts drie procent van de generale lasten van de Republiek te betalen.
De landbouw bleef voor de meerderheid van de bevolking de voornaamste bestaansbron. Daarnaast droegen de textielproductie in Twente en de turfwinning in het Land van Vollenhove bij aan het levensonderhoud van veel plattelandsbewoners. In Twente hield in 1795 34 procent van de bevolking zich bezig met de textielnijverheid, terwijl in het Land van Vollenhove 30 procent van de ingezetenen betrokken was bij de turfgraverijen. Andere takken van nijverheid kwamen niet of nauwelijks tot ontwikkeling.
De opkomst van Twente als centrum van de textielnijverheid hing ten nauwste samen met het grote arbeidsoverschot, dat door de sterke bevolkingsgroei na 1675 was ontstaan. Reizende textielhandelaren, linnenreders of fabrikeurs genoemd, brachten de grondstoffen die voor het vervaardigen van linnen nodig waren bij de boeren en zorgden voor de distributie van de geweven goederen. Gedurende de 18de eeuw werden veel huiswevers, die eerst nog op een weefgetouw in een boerderij hun handwerk hadden verricht, beroepswevers. Zij verhuisden van het platteland naar de steden en kerkdorpen.
In het Land van Vollenhove richtte de landbouw zich voornamelijk op de weinig arbeidsintensieve veeteelt. Meer werkgelegenheid werd geboden door de turfgraverijen en de verschillende takken van nijverheid die hieruit voortkwamen, zoals handel, scheepsbouw, zeilmakerijen en winkelnering. Na 1750 was de vervening evenwel over haar hoogtepunt heen, waardoor honderden gezinnen zich genoodzaakt zagen te verhuizen naar nieuwe veengebieden in Friesland. De turfproductie daalde nog verder na zware overstromingen in 1775 en 1776. Er ontstonden twee grote watergebieden: de Beulaker- en de Belterwijde.
| |
Onderdeel van de eenheidsstaat
In de 18de eeuw stuitte de bestaande regeringswijze, waarbij een beperkt aantal families elkaar invloedrijke en goed betaalde ambten toespeelde, op steeds meer weerstand. De algemene ontevredenheid over het politieke bestel vormde de voedingsbodem voor de patriotten, die een grondige wijziging van de staatkundige verhoudingen voorstonden. Overijssel nam een vooraanstaande plaats in deze beweging in, vooral omdat één van de voormannen, Joan Derk van der Capellen tot den Pol, in Zwolle woonde. Aan de invloed van de patriotten kwam een einde in september 1787, toen troepen van Frederik Willem III van Pruisen - de zwager van Willem V - de oude orde herstelden. Lang had het stadhouderlijk bewind echter niet meer te gaan.
In december 1794 trokken de revolutionaire Franse troepen Nederland binnen. Net als elders in het land werden ook in Overijssel de provinciale en stedelijke bestuurders vervangen door mensen met een patriotse achtergrond. Tijdens de Bataafs-Franse tijd ontwikkelde Nederland zich tot een eenheidsstaat en kwam er een einde aan de gewestelijke zelfstandigheid. Ook na het vertrek van de Fransen in 1813 keerde het particularisme van vóór 1795 niet terug. Weliswaar werden de Staten van Overijssel in ere hersteld, waarbij nu ook ruimte was gemaakt voor vertegenwoordigers van de plattelandsbevolking, maar de gewestelijke overheid was vrijwel geheel onderworpen aan het gezag van de koning. Zo konden de provinciale besturen tot de invoering in 1850 van de provinciewet, die was opgesteld door de in Zwolle geboren J.R. Thorbecke, financieel geen stap verzetten zonder de goedkeuring van de rijksoverheid. Hetzelfde gold voor de gemeentelijke besturen, die pas met de Gemeentewet van 1851 meer zelfstandigheid verkregen.
Zwolle werd de hoofdstad van Overijssel. Deze bevoorrechte positie bekleedde de stad al sinds de vorming in
| |
| |
De kolonie van de Maatschappij van Weldadigheid te Willemsoord, gesticht in 1820 ter opvoeding van arme en behoeftige gezinnen en weeskinderen uit het westen van het land (circa 1860)
1799 van het Departement van den Ouden IJssel, dat bestond uit Overijssel, Drenthe, het zuidelijk deel van Friesland en de noordelijke Veluwe. Hoewel Zwolle na het herstel van de oude gewestelijke grenzen van Overijssel aanmerkelijk minder centraal lag, bleef de stad de zetel van het provinciaal bestuur.
| |
Een nieuwe tijd
Ook op economisch gebied luidde de 19de eeuw een tijd van grote veranderingen in. De landbouw bloeide op dankzij een intensievere bewerking van het land, waardoor men zich kon richten op productie voor de markt. Door vergroting van de veestapel groeide ook het rendement in de veehouderij. Omdat de bevolking door een natuurlijke groei eveneens toenam, werd de afzetmarkt voor landbouwproducten steeds groter. Het landbouwareaal breidde zich uit dankzij de opheffing van de markegenootschappen in het westen van de provincie. De marken hadden al sinds de middeleeuwen controle uitgeoefend over het beheer van de woeste gronden, die nu werden verdeeld en in cultuur gebracht. Een belangrijke stimulans vormde bovendien de verbetering van de infrastructuur, waardoor het gemakkelijker werd producten naar verder weg gelegen afzetgebieden te transporteren.
Vanaf de jaren '20 in de 19de eeuw werden de belangrijkste wegen bestraat met straatklinkers, terwijl andere werden voorzien van een macadamdek, dat bestond uit twee lagen steenslag op een onderlaag van leem of keien. In totaal legde men tussen 1820 en 1859 in Overijssel 673 kilometer verharde weg aan. De verbetering van de wegen maakte het mogelijk de wagens zwaarder te belasten, waardoor op één kar veel meer vervoerd kon worden. Daardoor daalden de vrachtprijzen en groeide het vervoersaanbod.
Het platteland werd verder opengelegd door nieuwe waterwegen als de Dedemsvaart, in de eerste helft van de 19de eeuw gegraven om de turfwinning in de uitgestrekte veengebieden tussen Hasselt en Gramsbergen op gang te brengen. Langs het kanaal ontstonden nederzettingen bij strategisch gelegen plaatsen, zoals in de buurt van sluizen en bruggen. Voorbeelden van dergelijke veenkoloniën zijn Balkbrug, Dedemsvaart en Lutten. Omstreeks 1900 kwam een einde aan de turfafgravingen, waarna de overgebleven dalgronden op grote schaal in vruchtbare landbouwakkers werden veranderd.
Een andere nieuwe waterweg was het in 1855 opengestelde Overijssels Kanaal, dat Twente, waar de textielnijverheid sterk in opkomst was, een betere verbinding met het westen van het land gaf. Inmiddels was in de textiel de overgang van huisnijverheid naar het fabriekssysteem ingezet, een ontwikkeling die vooral na 1860 razendsnel voortging. Zo steeg het aantal stoomweefgetouwen tussen 1861 en 1881 van 3414 tot 10.697 stuks.
De snelle groei van het fabriekswezen in Twente werd bevorderd door de komst van de spoorwegen. Hierdoor steeg de bereikbaarheid enorm en werd het veel goedkoper grond- en brandstoffen aan te voeren. In 1861 begon men met de aanleg van een spoorlijn, die van Arnhem over Zutphen, Goor, Hengelo en Enschede naar de grens met Duitsland zou lopen. In 1866 was de verbinding Zutphen-Enschede een feit, maar op de aansluiting met het Duitse spoorwegnet moest men nog negen jaar wachten. Al in 1865 was op initiatief van een aantal fabrikanten de spoorlijn Almelo-Salzbergen geopend, die aansloot op de lijn naar Dortmund. Dit verzekerde de
| |
| |
aanvoer van kolen uit het Ruhrgebied. In 1881 kwam de directe spoorverbinding tussen Almelo en Zwolle gereed en zeven jaar later die tussen Almelo en Deventer.
Dankzij de textielindustrie groeide de bevolking van fabriekssteden als Enschede, Almelo en Hengelo snel, vooral in de jaren 1880-1900. In deze periode bracht een landbouwcrisis armoede op het platteland, terwijl de textielfabrieken voldoende werkgelegenheid boden. Vooral landarbeiders uit Noordwest-Overijssel en Friesland verhuisden in groten getalen naar Twente. De woonomstandigheden in de Twentse fabriekssteden waren relatief gunstig, aangezien er goede arbeiderswoningen werden gebouwd. Dit proces werd door de Woningwet van 1901 voortgezet en gestimuleerd.
| |
Verdere modernisering
Omstreeks de eeuwwisseling was de relatieve betekenis van de industrie in Overijssel groter dan in welke andere provincie ook, hetgeen voornamelijk was te danken aan de Twentse textielnijverheid. Van de IJsselsteden droeg alleen Deventer de kenmerken van een fabrieksstad. Hier was in 1899 al meer dan 50 procent van de beroepsbevolking werkzaam in de industrie. Zwolle ontwikkelde zich tot een administratief en verzorgingscentrum, terwijl de sigarenindustrie in Kampen voornamelijk een ambachtelijk karakter had, die wel aan veel mensen werk bood. De elektriciteit deed in 1895 haar intrede in Overijssel, toen aan de rand van Borne de eerste elektriciteitscentrale in Nederland werd gebouwd. In de 20ste eeuw zou elektriciteit de nieuwe energiebron worden voor de verlichting van huizen, straten en fabrieken. De toepassing van de elektromotor in de industrie zou een geweldige omwenteling met zich meebrengen. Een andere verandering tegen het einde van de 19de eeuw was de ingebruikname van drinkwaterleidingnetten in de grote steden, wat de kans op besmetting met epidemische ziekten belangrijk verminderde.
De provincie werd in de 20ste eeuw verder opengelegd. De fiets, die al in de tweede helft van de 19de eeuw was geïntroduceerd, verbeterde de mobiliteit van de mensen aanmerkelijk. De geleidelijke motorisering van het wegverkeer leidde tot een verbetering van het wegennet, die ook gevolgen had voor het openbaar vervoer. In de jaren '20 kwam een groot aantal autobusdiensten van de grond, waardoor de Overijsselaars zich gemakkelijker door hun provincie konden bewegen. De autobussen verdrongen voor een deel de lokaalspoorwegen en stoomtrams, die het platteland al eerder uit zijn isolement hadden bevrijd. De concurrentie van de autobus en de economische crisis van de jaren '30 brachten een vermindering van het vervoersaanbod met zich mee, waardoor veel lokale lijnen vervielen.
Prent ter gelegenheid van de opening van de spoorbrug over de IJssel te Katerveer bij Zwolle in 1864. Deze brug was de eerste spoorbrug over de IJssel en een belangrijke schakel in de spoorwegverbinding met het noorden van het land
De belangrijkste vernieuwing op het gebied van de waterwegen was de aanleg van het Twente-Rijnkanaal in de jaren '30. Aan werkkrachten was door de economische depressie, die ook de textielindustrie zwaar trof, geen gebrek. De werklozen die werden ingezet bij het graven van het kanaal moesten de grond met de schop uitgraven en met kruiwagens afvoeren. In het Land van Vollenhove werden werklozen tewerkgesteld bij ontginningswerkzaamheden, waarbij op grote schaal woeste grond in cultuur werd gebracht.
Op 10 mei 1940 trokken Duitse troepen in alle vroegte Overijssel binnen. Tot schermutselingen van enige betekenis kwam het niet en binnen de kortste keren was de provincie onder de voet gelopen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd de meeste schade aangericht door bombardementen, die gericht waren op fabrieken of spoorwegverbindingen, maar waarbij ook burgerdoelen werden geraakt. Met name Enschede, Hengelo en Deventer kregen het zwaar te verduren. De materiële schade door gevechtshandelingen tijdens de bevrijding van Overijssel viel vergeleken met de gevolgen van de luchtoorlog in het niet. Kampen werd als laatste stad in Overijssel op 17 april 1945 bevrijd. |
|