| |
| |
| |
Stijl en verschijningsvorm
Inleiding
Elk gebouw heeft een eigen vorm, indeling en decoratie en is op een bepaalde wijze geconstrueerd met de beschikbare bouwmaterialen. Al die elementen zijn in de loop der tijd aan verandering onderhevig. Als vingerafdrukken van hun tijd tonen ze gezamenlijk een architectonische ontwikkeling, waarin smaak en functie, ofwel stijl en verschijningsvorm bepalend zijn. In het navolgende wordt deze ontwikkeling beknopt geschetst, om de belangrijkste in het boek gebruikte termen in een breder kader te plaatsen.
Dateren en benoemen van een stijl is makkelijker dan het verklaren van de achterliggende ontwikkeling. Over de naamgeving van de stijlen valt op details te twisten. Wij hebben gekozen voor een consistente naamgeving conform Bouwstijlen in Nederland (1040-1940). Twee van de drie daar genoemde begrippenparen verdienen hier kort de aandacht: intentie en verwatering. Vormen zijn slechts zelden louter decoratie. Niet altijd kan achteraf de juiste betekenis achterhaald worden, maar veel vormcombinaties zijn bewust met een bepaalde betekenis toegepast.
Verwatering treedt op als het beoogde uitdrukkingsmiddel sleets wordt. Parallel aan de rijkere bovenstroom met toparchitectuur bestaat een soberder onderstroom. Het verschil wordt veelal bepaald door de financiële middelen die, indien ruim voorhanden, tot stijlzuivere architectuur leiden en anders tot gebouwen met stilistische invloeden of ontwerpen waarin slechts details in stijl aanwijsbaar zijn. De trendsettende bovenstroom krijgt in dit boek ruime aandacht, maar de trendvolgende onderstroom wordt niet vergeten. Immers, het gros van de gebouwde omgeving behoort tot deze laatste categorie.
| |
Romaans en gotiek
Uit het eerste millennium van onze jaartelling stammen nagenoeg geen zichtbare resten. Het eerste en belangrijkste kerkgebouw in Overijssel in romaanse stijl werd door de Utrechtse bisschop Bernold (1026-'56) gesticht: de Deventer St.-Lebuïnuskerk. Deze kan met zijn driebeukige opbouw, hoogkoor en crypte, twee dwarsbeuken en westpartij gezien worden als een grotere versie van de Utrechtse Janskerk en Pieterskerk. Vooral de 11de-eeuwse crypte met zuilen en teerlingkapitelen is kenmerkend romaans. Het ruimtelijke concept van de in de tweede helft van de 12de eeuw gebouwde St.-Plechelmusbasiliek te Oldenzaal is beter bewaard gebleven. Het romaanse, geheel overwelfde, schip en de noordelijke zijbeuk geven samen een goed beeld van het gebonden stelsel waarbij één schiptravee wordt geflankeerd met twee half zo diepe koortraveeën. Aan het eind van de 12de eeuw verrees de Bergkerk te Deventer, waarvan vooral de twee romaanse westtorens opvallen.
Gaandeweg ontstond de romano-gotiek, waarvan de midden-13de-eeuwse toren van de St.-Plechelmusbasiliek te Oldenzaal met zijn lisenen, boogfriezen en gekoppelde spitsboognissen getuigt. Een zuiver voorbeeld van Westfaalse romano-gotiek is de midden-13de-eeuwse pseudobasiliek van H.H. Simon en Judas te Ootmarsum. Van de eenbeukige kerken is de midden-11de-eeuwse kerk te Wilsum het oudst. Het midden-12de-eeuwse schip van de kerk te Hellendoorn is voor een belangrijk deel in ijzeroer uitgevoerd. Van het omstreeks 1200 gebouwde schip van de kerk te IJsselmuiden resteert slechts een deel, met een goed bewaard gebleven romano-gotische daklijst.
Van de profane romaanse gebouwen is weinig bewaard gebleven met uitzondering van de omstreeks 1130 onstane en aan het eind van de 12de of het begin van de 13de eeuw verhoogde proosdij te Deventer. Elders in Deventer komen enkele (kapittel)huizen voor met laat-13de-eeuwse romano-gotische vensters, versierd met een ingehoekt rondstafprofiel en spitsboognissen met kapiteelstenen (Stadhuis, Kleine Poot 4-6 en Roggestraat 3). Het belangrijkste voorbeeld van de klassieke gotiek is de St.-Nicolaaskerk te Kampen, die vanaf het midden van de 14de eeuw een nieuw koor met kooromgang en kapellenkrans kreeg. De fraaie opengewerkte koorlantaarn is uitgevoerd naar plannen van Rutger van Keulen; de bijbehorende luchtbogen zijn in de 16de eeuw gesloopt.
Mogelijk onder Westfaalse invloed heeft men veel grote gotische kerken in Overijssel in fasen tot hallenkerken verbouwd, waarbij de drie beuken een gelijke hoogte kregen en tevens het gebruik van luchtbogen overbodig werd. Het grootste voorbeeld van een dergelijke 15de-eeuwse
| |
| |
De Herv. kerk van Hellendoorn, waarvan het romaanse schip is uitgevoerd in ijzeroer en tufsteen
verbouwing is de Deventer St.-Lebuïnuskerk. De ruimtewerking van de St.-Michaëlskerk te Zwolle is echter beter geslaagd. Ook de grote kerken te Hasselt en Steenwijk werden tot hallenkerk verbouwd; bij de kerk te Wijhe heeft men dit slechts ten dele kunnen uitvoeren. Kenmerkend voor Overijssel zijn ook de voorname tweebeukige kloosterkerken, waaronder de Betlehemkerk (augustijnen) en Broerenkerk (dominicanen) te Zwolle, de Broederkerk (franciscanen) te Kampen en de Broederenkerk (franciscanen) te Deventer. De parochiekerk te Vollenhove heeft een vergelijkbare tweebeukige opzet. Laatgotische pseudobasilicale kerken zijn de Bergkerk te Deventer, de Lieve Vrouwekerk te Steenwijk en de Hervormde kerk te Dalfsen. Uitzonderlijk is de driebeukige kerk met houtconstructie te Paaslo. Eenbeukig zijn de kerken te Olst, Zalk, Steenwijkerwold en Wesepe, evenals de in het begin van de 16de eeuw ontstane kerken die hoorden bij kloosters van de Broeders en Zusters van het Gemene Leven, het Lamme van Diesenklooster te Deventer en de Geertruidskapel te Zwolle waarvan delen bewaard zijn gebleven.
In de drie grote steden, maar ook te Hasselt en Steenwijk, is de middeleeuwse bouwsubstantie in belangrijke mate bewaard gebleven. Achter de later verbouwde gevels verschuilen zich nog veel oudere resten in de vorm van muurwerk, kelders en kappen. Van het uitwendige bleef minder bewaard. Hoe een laatgotisch huis er uit zou hebben gezien, toont het Gotische Huis te Kampen met zijn in Bentheimer zandsteen uitgevoerde gevel met gotische driepastraceringen boven de vensters. Een restant van een dergelijke gevel is te zien bij Melkmarkt 10 te Zwolle. Te Deventer staat een aantal woonhuizen met restanten van laatgotische gevelgeledingen in de vorm
Het inwendige van de gotische koorlantaarn van de St.-Nicolaas- of Bovenkerk te Kampen (1972)
van korfbogen en topgevels met grote trappen met ezelsruggen en pinakels. Het beste voorbeeld van een dergelijke ‘Hanze-gevel’ - zij het gereconstrueerd - is Brink 69 uit 1542; minder compleet zijn Brink 48 (omstreeks 1500) en Brink 16 (begin 16de eeuw). Andere belangrijke laatgotische gebouwen zijn de Sassenpoort (1409) te Zwolle en de Waag (1528) te Deventer. Het Drostenhuis
| |
| |
De voorgevel in vroege renaissance-vormen van kasteel Twickel te Deldeneresch (1975)
te Zwolle (1543) en het stadhuis te Hasselt (1550) tonen de vitaliteit van de laatgotische vormen.
| |
Renaissance en maniërisme
In het tweede kwart van 16de eeuw werden de eerste renaissancevormen in ons land toegepast. Deze uit de klassieke oudheid afgeleide vormen werden in de loop der tijd geregeld herschikt en aangepast. De na een brand in het Kamper stadhuis aangebrachte schouw (1543-'45) van de hand van Colijn de Nole is een fraai voorbeeld van vroege renaissance. Een ander imposant voorbeeld is de in 1551-'55 gebouwde woonvleugel van Twickel. Deze heeft ter weerszijden van de schoudergevel zandstenen arkels die ook in het aangrenzende Westfalen voorkomen. Op de in de Hervormde kerk te Delden opgestelde grafzerk van Frederick van Twickelo (†1545) staan karakteristieke hermen en groteske-vormen. Het Zwolse Karel V-huis uit 1571 heeft een kenmerkende gedrongen geveltop met daarop vergelijkbare speelse mens- en dierfiguren, die teruggaan op het grafische werk van Cornelis Bos. Het in 1575 gebouwde huis De Drie Haringen te Deventer heeft een pilastergevel met een geveltop afgesloten door band- en rolwerk, waarvan de vormgeving aansluit bij de voorbeeldboeken van Hans Vredeman de Vries. Het is daarmee een vroeg voorbeeld van de stijl die vanwege zijn assimilatie van Italiaanse renaissancevormen met de traditionele bouwwijze maniërisme heet. Kenmerken van deze stijl zijn afwisseling van baksteen met natuursteenlagen, trapgevels met klauwstukken en de toepassing van band- en rolwerk of diamantkoppen.
De Tachtigjarige Oorlog bracht vooral na 1578 de bouwactiviteiten in grote delen van de provincie tot stilstand; deze trokken pas na 1591-'92 weer aan. Het Deventer Penninckshuis, gebouwd kort na 1588, vormt hierop een uitzondering. De plastisch vormgegeven voorgevel is een goed voorbeeld van maniërisme, waarbij de ionische pilasters bijna aan het oog onttrokken worden door de rijke decoratie. De Zwolse hoofdwacht (1614), wel toegeschreven aan Thomas Berendsz., heeft vergelijkbare plastische vormen en ionische pilasters met festoenen in het kapiteel. De 15de-eeuwse Cellebroederspoort te Kampen
| |
| |
werd naar Berendsz.’ plannen omstreeks 1617 ingrijpend verbouwd en kreeg cartouches en een Vlaamse gevel met bandwerk. Ook de Broederpoort aldaar werd in 1615-'19 in maniëristische vormen verbouwd. Opvallend rijk zijn ook het stadhuis met zijn open zuilengalerij (1621) en de Latijnse school (1627) te Vollenhove, beide met zandstenen schelpvullingen in de boogtrommels. De laat-16de-eeuwse schoudergevel Markt 19 te Oldenzaal (herbouwd in 1967-'68) heeft opengewerkte schelpmotieven met daarop bollen die vergelijkbaar zijn met die aan het Krameramtshaus te Münster (1589). Dit motief wordt ‘Welsche Giebel’ genoemd. Opvallend voor Salland en het aangrenzende Gelderland zijn de woonhuizen die in- en uitgezwenkte gevels met pinakels hebben; deze noemde men vroeger ook wel Gelders-Overijsselse gevels. De meeste daarvan staan in Deventer, waaronder één die uit Zevenaar is overgeplaatst en gespiegeld is herbouwd (Menstraat 20, omstreeks 1620). Ze komen ook voor aan de Heerengracht 6-8 te Hasselt, te Olst (1636) en vroeger aan de havezaten Groot Hoenlo (Boskamp) en Boxbergen (Wesepe).
De weelderige gevel van het Landshuis te Deventer uit 1632 is een goed voorbeeld van laat maniërisme, met als een kenmerk de kwabmotieven in de zwikken van het ingangspoortje. Nog later is het door Gildehauser steenhouwers onder Westfaalse invloeden gebouwde bordes van de Waag te Deventer uit 1643-'44. Andere laatmaniëristische voorbeelden zijn de stadswaag te Steenwijk (1642), het woonhuis H. de Cranestraat 61 te Kuinre (1649) en het Palthehuis te Oldenzaal (omstreeks 1660). De in 1612 door Hendrik de Keyser ontworpen bekroning van de St.-Lebuïnuskerk te Deventer heeft evenwel al een vroeg-classicistisch karakter.
| |
Classicisme
Al geruime tijd voor de Vrede van Munster (1648) was het Overijsselse platteland zo veilig dat uitgestelde bouwactiviteiten plaats konden vinden. Waar werd gebouwd, geschiedde dit in (Hollands-)classicistische stijl. In Blokzijl leidden de uitbreidingen in 1650 en 1662 van de in 1609-'13 ontstane kerk tot een van de eerste centraliserende kerken. De kenmerkende strakke, harmonieuze en symmetrische vormen met frontons en kolossale pilasters hadden een belangrijke aantrekkingskracht op de Twentse adel, gevolgd door de burgers in de steden. In 1644-'45 werd Weldam ingrijpend verbouwd en kreeg het, mogelijk naar plannen van Philips Vingboons, onder meer een classicistische voorgevel met kolossale ionische pilasters. Vingboons' invloed deed zich ook gelden bij andere havezaten van de onderling verwante adel, zoals te Diepenheim (1648), Almelo (1650-'52) en Singraven (1652-'53). Zijn ontwerp voor Rollecate uit 1654 (bij
Het laat-maniëristische Landshuis te Deventer (1983)
Vollenhove, gesloopt 1820) is niet meer bewaard gebleven, maar dat voor Nijenhuis (Diepenheim) uit 1656 wel. Voor de in 1661-'63 uitgevoerde bekroning van de Nieuwe Toren te Kampen gebruikte hij de plannen voor de lantaarn van zijn niet uitgevoerde ontwerp voor het Amsterdamse stadhuis. Te Deventer verving hij in 1662 de Polstraatgevel van het Wanthuis. Mogelijk werd de fraaie, schuin ertegenover gelegen, pilastergevel Polstraat 18 (1664) ook naar zijn plannen uitgevoerd. Door zijn architectuurboeken geraakten de classicistische ideeën ook bekend bij lokale bouwmeesters. Het Zwolse Hopmanshuis (1663) toont dit in hoofdvormen; de gevels Melkmarkt 14 (omstreeks 1665) en Diezerstraat 43 (1667) laten de toepasbaarheid van kolossale pilasters bij smalle woonhuisgevels zien.
De neergaande economie en de rampjaren 1665 en 1672 leidden tot een slechte economische toestand die resulteerde in een periode van geringe bouwactiviteit. Voorbeelden van de zogeheten strakke stijl of het ‘pilasterloos’ classicisme zijn daardoor zeldzaam. Uitzonderingen zijn
| |
| |
Huis Weldam (Kerspel Goor, Markelo) met de uit 1644-'45 daterende classicistische gevel met kolossale pilasters
De rijk in Lodewijk XIV-vormen uitgevoerde lijstgevel met kuifstuk van het huis Brink 101 te Deventer
de grondige verbouwingen van het Nijenhuis (Heino) in 1687 en Twickel in 1692-'95, mogelijk naar plannen van Jacob Roman, uitgevoerd door Lubbert Hagen, alsmede de nieuwe gevel voor het Deventer stadhuis, gebouwd in 1693-'94 naar plannen van Jacob Roman en uitgevoerd door Jan Schrader. In het laatste geval heeft de geheel in Bentheimer zandsteen uitgevoerde gevel een attiek en een geblokte middenpartij met bordestrap en dorisch portiek die wordt bekroond door een balustrade.
Echte barok komt in Overijssel eigenlijk niet voor, met uitzondering van de door Duitse kunstenaars vervaardigde preekstoelen in de Grote Kerk te Zwolle (1617-'22) en in de St.-Plechelmusbasiliek te Oldenzaal (omstreeks 1700).
| |
Lodewijkstijlen
Aan het eind van de 17de eeuw verschoof het culturele zwaartepunt in Europa van Italië naar Frankrijk en het Franse hof. In Nederland wordt daarom de architectuur van de 18de eeuw ingedeeld in drie Lodewijkstijlen. Tot 1740 gaat het om de zware, maar symmetrische en decoratieve vormen van de Lodewijk XIV-stijl, gevolgd door de Lodewijk XV-stijl of rococo met zijn zwierige, asymmetrische rocaille-motieven. Van 1775 tot 1815 kenmerkt de vormgeving zich door de elegante, slanke en symmetrische vormen van de Lodewijk XVI-stijl, later overgaand in Empire. Vooral de Sallandse adel voelde zich tot deze vormen aangetrokken, getuige de bouw of verbouwing in Lodewijk XIV-stijl van de edelmanshuizen Den Berg (1705) en De Aalshorst (1720), beide bij Dalfsen, en Eerde (1715) bij Ommen. Het laatstgenoemde huis heeft een middenrisaliet met pilasters, afgesloten door een fors open gebogen fronton waarbinnen een centraal zandstenen pronkrisaliet zit. Een zelfde schema heeft de ingangspartij van kasteel Rechteren (1726). De bekroning met alliantiewapens, gemaakt door Johan Hendrik Hagen, is echter anders. In Lodewijk XVI-vormen komt dit eveneens voor bij Brink 101 te Deventer (1735) en in rococovormen aan het Drostenhuis te Zwolle (1760). In Zwolle verschijnen omstreeks die tijd drie rococo-stadspompen in het stadsbeeld. Eenvoudige maar krachtige rococo is de uitvoering van het raadhuis te Ootmarsum (kort na 1778). De burgemeesterswoning Assenstraat 14 te Deventer uit 1771, met fronton en doekfestoenen, is een goed voorbeeld van Lodewijk XVI-stijl. Het verschil in detaillering van festoenen tussen het Elderinkshuis (1783) en het Roessinghshuis (1803) te Enschede toont de (wat vertraagde) overgang tussen Lodewijk XVI- en empire-vormen. Zowel bij Hoogstraat 42 te Hasselt als Polstraat 36-40 te Deventer (1818) zijn empire-vensters met geteld-geld-versiering zichtbaar. Gedurende de hele
| |
| |
18de eeuw werden voor smalle huizen klokgevels met bekronend fronton toegepast, zoals in Zwolle Buitenkant 7 (1724), Koestraat 38 (1758) en Diezerstraat 111 (1796). De klokgevel Brink 78 te Deventer uit omstreeks 1750 heeft een rococo-kuifstuk; dergelijke details zijn ook te vinden in Blokzijl: Kerkstraat 10 (1761) en Rietvink 6 (1789).
| |
Neoclassicisme en eclecticisme
Pas enige jaren na de vorming van het Koninkrijk der Nederlanden in 1813 trok de economie aan. Door de wettelijke gelijkstelling van de godsdiensten in 1798 en de daaruit voortvloeiende kerkrestituties werden in het katholieke Oost-Twente in 1810 enkele nieuwe hervormde kerken gebouwd in Ootmarsum, Denekamp en Oldenzaal (gesloopt 1934). Een Koninklijk Besluit van 1824 maakte voor de kerkenbouw een subsidieregeling van kracht en stelde beoordeling van de plannen door het Ministerie van Waterstaat verplicht. Deze toetsing was echter organisatorisch en beleidsmatig van aard en had geen invloed op de stijl; dit is de reden waarom we de vaak gebruikte term ‘waterstaatsstijl’ zoveel mogelijk vermijden.
De architectuur was in het begin van de 19de eeuw nog doortrokken van het klassieke gedachtegoed. Met de empire-stijl ontstond een hernieuwde oriëntatie op de klassieke vormen, met name de strengere Griekse, die leidde tot een stijl die we nu neo-Grec noemen. Deze ging omstreeks 1850 over in het neoclassicisme. Het Paleis van Justitie te Zwolle uit 1841 is een voorbeeld van neo-Grec. Hervormde kerken in deze strenge stijl zijn te vinden te Dedemsvaart (1833), Almelo (1840) en Markelo
Het in neoclassicistische stijl (neo Grec) uitgevoerde Paleis van Justitie of Gerechtshof te Zwolle
(1840). Ook de Lutherse kerk (1843) in Kampen en de synagoge (1847) in dezelfde plaats zijn hier voorbeelden van. Het Deventer Athenaeum (1836) en de nieuwe waag aldaar (1862) tonen de mogelijke schaalverschillen binnen het neoclassicisme. Andere voorbeelden zijn de kazernes te Deventer (1847) en Kampen (1851-'53). De architecten N. Plomp en P. Bondam ontwierpen in de periode 1850-'60 woonhuizen in het neoclassicistische IJsselfront te Kampen.
Classicistische vormen gecombineerd met rondbogen en wenkbrauwen worden ook wel aangeduid als romantisch classicisme. Het raadhuis van Diepenheim (1880) en in mindere mate dat van Stad- en Ambt-Delden (1873) zijn hier voorbeelden van. Naarmate men meer stijlinvloeden naast elkaar gebruikte, is het moeilijker uit te maken of het nog om neoclassicisme of om eclecticisme gaat. Eclecticisme is strikt genomen het op een originele wijze verwerken van de beste elementen uit vroegere stijlen. In de praktijk gaat het veelal om gebouwen met een neoclassicistische hoofdvorm waarbij de geprefabriceerde decoratieve elementen als consoles en vensteromlijstingen het eclectische karakter bepalen. Huize Eekhout te Zwolle uit 1860 is vroeg-eclectisch, evenals de woonhuizen langs de Keizerstraat (1870-'72) te Deventer. De Kamper Stadsgehoorzaal uit 1891 is een rijk laat-eclectisch voorbeeld. Laat-neoclassicistisch zijn de hervormde kerken te Heino (1867) en te Vroomshoop (1869-'70).
| |
Neogotiek
De omstreeks 1830 uit Engeland overgekomen decoratieve, sterk romantisch getinte, neogotiek, die ook wel Willem II-gotiek wordt genoemd, heeft in Overijssel weinig
| |
| |
De eenvoudige neogotische R.K. St.-Nicolaaskerk te Liederholthuis bij Heino
ingang gevonden. Tot de schaarse voorbeelden behoren de beide ingangsportalen van de Hervormde kerk te Goor (1854-'55) en het baarhuisje van Oude Algemene begraafplaats te Genemuiden (1871).
Kort na 1850 verscheen een Frans geïnspireerde neogotiek waarbij men een ‘archeologisch’ zo zuiver mogelijk gebruik van gotische vormen nastreefde. De neogotiek werd bij uitstek de stijl voor katholieke kerken, waarvan de bouw na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie (1853) een hoge vlucht nam, vooral toen na 1868 de eerdere overheidsbemoeienis werd losgelaten. In Overijssel, dat deel uitmaakte van het bisdom Utrecht, werden de eerste rooms-katholieke kerken gebouwd naar plannen van H.J. Wennekers, zoals die te Lierderholthuis (1861-'66), Kuinre (1869-'71) en Delden (1871-'73). De toren van zijn kerk te Geerdijk bij Vroomshoop (1867-'68) vertoont tevens neoromaanse deelzuiltjes. De indrukwekkendste neogotische kerken zijn ontwerpen van A. Tepe. Na die te Dedemsvaart (1874-'75) volgden enkele kerken van bescheiden vormgeving en afmetingen (Steenwijk, Oldemarkt; beide uit 1882-'83) en enkele grotere, onder meer te Heeten (1892) en Losser (1900-'02). De kerk te Raalte (1891-'92) is sterk verwant aan zijn zes jaar oudere kerk te IJsselstein (Utrecht).
Een andere belangrijke neogotische kerk is de St.-Josephkerk te Enschede naar plannen van J.Th.J. Cuypers (1892-'94). Veel neogotische kerken werden gebouwd door vader en zoon G. en W. te Riele uit Deventer. Na als opzichter te hebben gewerkt bij de verbouwing van de Broederenkerk aldaar (1865-'68), ontwierp G. te Riele in 1869-'71 zijn eerste kerk te Wijhe, later gevolgd door die te Lettele (1893) en Schalkhaar (1894). Zijn belangrijkste werk is de St.-Lambertuskerk te Hengelo (1888-'90).
Kort na 1900 nam zijn zoon W. te Riele de praktijk over met de bouw van kerken te Almelo (1902), Deventer (1902) en Luttenberg (1904). Pas na de bouw van de kerk van Nieuw Heeten (1922) werden in Te Rieles werk naast neogotische ook expressionistische invloeden zichtbaar, zoals te Hengelo (1926) en Borne (1933). Andere neogotische uitingen zijn de begraafplaatskapel te IJsselmuiden (1889, A.C. Boerma) en het Zwolse dominicanenklooster (1899-1901, J. Kayser). Neogotische gebouwen die geen kerk zijn, komen maar sporadisch voor, zoals het catechisatiegebouw bij de Grote Kerk te Zwolle (1889) of de neogotische Statenzaal te Zwolle uit 1897-'98 naar plannen van J. van Lokhorst en J. de Quack. Een eigen neogotische karakteristiek hebben de postkantoren naar ontwerp van C.H. Peters, zoals die te Ommen (1907) en Deventer (1907).
| |
Neorenaissance
Tegen 1875 ontstond de derde belangrijke neo-stijl, de neorenaissance, die teruggreep op de architectuur van de (Hollandse) Gouden Eeuw in de late 16de en vroege 17de eeuw. Het mooiste voorbeeld is de Cingelse kerk te Zwartsluis uit 1893 naar plannen van W.C. de Groot. Vooral voor protestantse kerken was de neorenaissance een passende stijl, zoals te zien aan de Plantagekerk (Geref. Vrijgemaakt) te Zwolle (1874-'75), de (Geref.) Oosterkerk te Enschede (1894, H.E. Zeggelink) en de Doopsgezinde kerk te Deventer (1890, T.E. Kuipers).
Neorenaissance was tevens de stijl voor rijke villa's, zoals Burg. Van Roijensingel 18 (1883) en Ter Pelkwijkpark 18 (1884) te Zwolle, beide naar plannen van S.J.H. Trooster, en zelfs voor watertorens: Delden (1893) en Deventer (1893). Ook veel overheidsgebouwen verrezen in deze stijl. Een laat voorbeeld is de waag te Almelo uit 1913.
Belangrijke werken van een drietal Overijsselse ‘architectendynastieën’ werden eveneens in deze stijl uitgevoerd. Te Deventer was de familie Van Harte werkzaam: vader Maarten (1812-'67), zoon Hermanus (1839-'92) en kleinzoon Maarten (1868-1954). De eerste twee bouwden voornamelijk in neoclassicistische stijl en de kleinzoon in neorenaissance, getuige zijn kantoorgebouw Kleine Poot
| |
| |
Villa Meyling te Borne, opgetrokken in chaletstijl met neorenaissance-details
18 (1901). In Zwolle en Kampen was de familie Koch werkzaam: de beide broers Willem (1829-1922) en Frederik Christiaan (1840-na 1897) en diens zoon J.D.C. Koch. De broers ontwierpen in neoclassicistische stijl de Hervormde kerk te Heino (1867) en in neorenaissance-stijl de hervormde kerken te Gramsbergen (1878) en Genemuiden (1883) alsmede diverse woonhuizen. Het meest invloedrijk was de familie Beltman: de Deventer aannemer Arend Gerrit (1811-'85), medebouwer van de Keizerstraat, zijn zoon Gerrit sr. (1843-1915), de grote Twentse fabriekenbouwer, kleinzoon Arend Gerrit (1869-1934), pionier in de betonskeletbouw, en achterkleinzoon Gerrit jr. (1905-'67). Van de vele fabrieksgebouwen door de Beltmans gebouwd is de door G. Beltman exuberant vormgegeven neorenaissance-textielfabriek van de Gebr. Laurenz te Ochtrup (D.) uit 1893 het best bewaarde voorbeeld.
Veelal in combinatie met neorenaissance-elementen kwam ook de chaletstijl voor met zijn op de hout- en vakwerkbouw geïnspireerde decoraties. Goede voorbeelden hiervan zijn het verenigingsgebouw van Stork te Hengelo (1893, C.B. Posthumus Meyjes), de villa Meijling (1894, J. van der Goot & C.J. Kruisweg) en de villa Elisabeth (1895, G. Beltman) beide te Borne. Een laat voorbeeld is de H.B.S. te Steenwijk (1908). Bijzondere varianten zijn de synagogen te Zwolle (1898-'99, F.C. Koch) en te Deventer (1892, J.A. Mulock Houwer), waarbij het laatste gebouw vooral ook oriëntaalse invloeden vertoont.
| |
Jugendstil, Rationalisme en Heroriëntatie
Omstreeks de eeuwwisseling maakten de neostijlen gaandeweg plaats voor andere stromingen. Een toenemend geloof in de vooruitgang stond aan de wieg van een nieuwe stijl, met vormen gebaseerd op gestileerde plantaardige motieven: de art nouveau of jugendstil. Art nouveau kent een wat zwieriger en de Jugendstil een meer geometrische vormgeving, die in Nederland beter aansloeg. Harde en licht gekleurde bouwmaterialen spelen een belangrijke rol. De stijl is vooral te vinden bij winkels en nieuwe gebouwtypen als apotheken, slagerijen, zuivelfabrieken en verzekeringskantoren. Een uitgesproken rijk voorbeeld is de villa Rams Woerthe te Steenwijk (1898-'99). In meer geometrische jugendstil-vormen is Magazijn De Zon te Deventer (1905) uitgevoerd. Kenmerkend zijn het siersmeedijzerwerk en de opstaande dakstukken. In deze stijl is G.B. Broekema een van de belangrijkste architecten; zijn uit 1904 stammende winkelpui in de Broederstraat te Kampen voor een slagerij toont zweepslagmotieven en jugendstil-tegelwerk met irissen. Andere voorbeelden in Kampen zijn de panden IJsselkade 18-20 (1907) en de banketbakkerij met hoefijzerbogen Oudestraat 148 (1900-'01). Na 1910 ondergingen de vormen een versimpeling en versobering die tot in de jaren dertig doorging en na 1925 als art deco bekend werd. Voorbeelden zijn de winkelpuien Sassenstraat 16 (Zwolle, 1910) en Brink 25 (Deventer, 1925).
Banketbakkerij Oudestraat 148 te Kampen, uitgevoerd in zwierige jugendstil
| |
| |
Huize Zonnebeek te Boekelo, een voorbeeld van de Americanavariant van de heroriëntatie
Het rationalisme is de stijl waaraan vooral de naam van H.P. Berlage verbonden is. Rationele vormentaal en robuuste bakstenen bouwvolumes zijn kenmerkend. De beide door M. van Harte ontworpen kantoren van de voorm. Sallandsche Bank in Kampen (1910) en Deventer (1913-'14) zijn hier eenvoudige voorbeelden van. Ook het werk van K.P.C. de Bazel wordt tot het rationalisme gerekend. Naar zijn ontwerp zijn de fabrikantenvilla Het Stokhorst (Lonneker, 1912-'16) en drie stadsvilla's in Enschede tot stand gekomen. Zijn belangrijkste werk is de door hem in 1919 ontworpen, maar pas in 1927-'28 uitgevoerde synagoge te Enschede.
Als reactie op beide stijlen ontstond een stroming aangeduid met heroriëntatie, waarvan de vormgeving aansloot op de internationale traditie van barok en classicisme. Ze kende vooral haar toepassing bij kantoorpanden, villa's en landhuizen en er zijn Amerikaanse, Engelse en Duitse invloeden in te onderscheiden. De eerste invloed staat bekend als Americana (ook als ‘old colonial’) en de laatste als ‘Um 1800’. Een mooi voorbeeld van Americana is de villa Zonnebeek bij Boekelo, in 1906-'07 gebouwd voor de textielfabrikant J.B. van Heek en zijn Amerikaanse echtgenote Edwina Burr Ewing. Op het Hollands classicisme teruggaand is de uit 1921-'23 stammende nieuwe voorgevel van huis Singraven naar plannen van A. de Maaker. Vergelijkbaar zijn het raadhuis van Denekamp (1919-'20) en villa Kloosteresch (Almelo, 1925). Ook K. Muller en A.G. Beltman ontwierpen veel statige panden in ‘Um 1800’-vormen; het Bellinckhof (Almelo, 1917-'20) en de Wigwam (Enschede, 1928), respectievelijk de Tol (Enschede, 1906) en de Twentse Bank (Enschede, 1909-'10). Beiden ontwierpen ook in ‘Engelse stijl’ getuige het tuindorp 't Lansink te Hengelo (1911-'13, K. Muller) en de Groote Schuur (1910, A.G. Beltman) te Enschede. Groot Hoenlo te Boskamp (1895) en Hooge Boekel te Lonneker (1925-'27) werden verbouwd respectievelijk gebouwd in een op Lodewijk XIV-stijl gelijkende stijl.
| |
Expressionisme, het Nieuwe Bouwen en Traditionalisme
Na de Eerste Wereldoorlog werd vooral in Amsterdam volkswoningbouw opgetrokken in een expressieve baksteenarchitectuur, waarbij de structuur van de hoofdvorm voorop stond. De hieruit voortvloeiende stijl staat bekend als expressionisme, maar wordt ook Amsterdamse School genoemd. Een van de rijkste voorbeelden is de Incassobank te Enschede (1929) naar plannen van J. Gratema. Vroeger is de Luxor-bioscoop te Deventer (1918) naar plannen van J.D. Postma en B. Hoogstraten. Andere
| |
| |
voorbeelden zijn de Handelsschool te Deventer (1921) en de Ambachtschool te Enschede (1922). Van de kerken moeten de O.L. Vrouwe van Altijddurende Bijstand te Hengelo (1926-'27) en de St.-Stephanuskerk te Hasselt (1932-'33) genoemd worden.
Na 1920 werden de vormen soberder en ontstond een variant die onder invloed van het werk van W.M. Dudok kubistisch (of zakelijk) expressionisme wordt genoemd. De marechausseekazerne te Zwolle (1929-'31) is een goed voorbeeld, evenals de watertorens te Tuk (1931), Sint-Jansklooster (1931) en Lutten (1932). Te Hengelo ontwierp Dudok zelf de villa De Herrezen Jager (omstreeks 1921) en de dokterswoning Beursstraat la (1925-'27). Tussen 1920 en 1935 ontstond de internationale moderne stijl, in Nederland bekend onder de naam het Nieuwe Bouwen, ook wel Nieuwe Zakelijkheid of functionalisme genoemd. Het meest karakteristieke voorbeeld is wel de tweede uitbreiding van het Sophia-ziekenhuis te Zwolle, met haar kenmerkende platte daken en doorlopende vensterreeksen, in 1934-'35 opgetrokken naar ontwerp van J.G. Wiebenga en J. van der Linden. Iets ouder en vergelijkbaar van opzet is het als modelmakerij voor Nering Bögel gebouwde pand Emmastraat 33 uit 1928 naar plannen van J.D. Postma. De langgerekte villa Eerderes bij Ommen werd in 1929 gebouwd naar plannen van H. Sangster voor baron P.D. van Pallandt in de geest van het Robie-huis van Frank Lloyd Wright te Chicago. Het door J.B. van Loghem ontworpen woonhuis Zijlstra te Driene (1933) is een ander belangrijk voorbeeld.
Als tegenhanger van het modernisme ontstond eveneens in de jaren twintig het traditionalisme, ook wel bekend als de Delftse School. Niet de strakke lijnen en het platte dak, maar de vaderlandse baksteenbouw en de hoogopgaande kap stonden centraal. Het mooiste en rijkste voorbeeld van traditionalisme is het stadhuis van Enschede, dat in 1930-'33 werd gebouwd naar plannen van G. Friedhoff. Naar plannen van A.J. Kropholler ontstond in 1926 de rooms-katholieke kerk te Tilligte. In verwante stijl ontwierpen H.W. Valk het raadhuis van Tubbergen (1930) en M. van Beek het klooster Dolphia bij Enschede (1935-'37). Een laat voorbeeld van traditionalisme, maar wel met een vrijwel plat dak en een zichtbaar betonskelet, is het kantoor van de N.V. Electriciteits Fabriek IJsselcentrale te Zwolle (1939-'46).
De kerkarchitectuur werd ook geïnspireerd door romaanse, Byzantijnse of vroeg-christelijke bouwkunst. Het meest uitgesproken voorbeeld is de St.-Jacobus de Meerdere te Enschede (1932-'33), gebouwd in neo-Byzantijnse vormen naar plannen van H.W. Valk en Joh.H. Sluijmer.
Neoromaans is de O.L. Vrouwe Onbevlekt Ontvangen te IJsselmuiden (1919) en op de vroeg-christelijke bouwkunst
Hoekhuis in de Oranjewijk te Kampen, ontworpen in eenvoudige maar plastische expressionistische vormen
geïnspireerd is de St.-Pauluskerk te Enschede (1956-'57).
Ook na de Tweede Wereldoorlog bepaalden het Nieuwe Bouwen en het traditionalisme het gezicht van de architectuur. Belangrijke bouwwerken uit de naoorlogse periode zijn hier slechts spaarzaam opgenomen; een uitgebreider overzicht valt buiten het kader van dit boek.
Een uitzondering dient gemaakt te worden voor de stadhuizen van Hengelo en Almelo; de eerste in de traditionalistische vormen van de Delftse School naar ontwerp van J.F. Berghoef (1958-'63) en dat te Almelo in ‘poëtisch’ functionalisme naar ontwerp van J.J.P. Oud (1962-'73).
| |
Streekeigen
In detail beschouwd heeft elke provincie een eigen bebouwingskarakteristiek. Door de geringe mobiliteit in het verleden heeft de lokale gebruiksarchitectuur (het ‘Vernacular’) plaatselijk licht afwijkende vormen. Deze verschillen zijn niet altijd even eenvoudig te benoemen, laat staan te verklaren. Door de voortschrijdende architectonische erosie zijn ook niet altijd voldoende voorbeelden meer aanwezig. Samen met het in statistische zin voorkomen, of juist ontbreken, van bepaalde groepen gebouwen blijkt het architectonische beeld toch per provincie, maar ook binnen elke provincie, te verschillen. Zo hebben de Twentse boerderijen een met hout beschoten geveltop en komt elders een met riet gedekt wolfdak voor. Ook komt in Twente relatief veel vakwerk voor en laten Duitse invloeden zich gelden in de vorm van zandstenen vensteromlijstingen. Het in Overijssel vanouds sterk aanwezige verschil tussen stad en platteland (tussen adel en burgers) heeft hieraan bijgedragen.
Op detailniveau kan men wijzen op de vroeg-17de-eeuwse panden met in- en uitgezwenkte geveltoppen in
| |
| |
De havezate Groot Hoenlo bij de Boskamp in 1732, met twee haakse zijvleugels waarvan er één is voorzien van een vroeg-17de-eeuwse in- en uitgezwenkte geveltop
Deventer, Olst en de Boskamp, die oorspronkelijk ook veel Sallandse adelshuizen sierden. Een ander voorbeeld betreft de dwarse 19de-eeuwse dorpswoonhuizen met in het midden een licht risalerende, al dan niet gepleisterde ingangspartij met terugliggend portiek overgaand in een (dubbelbrede) bakstenen dakerker, zoals te zien in Olst, Bathmen en Den Ham.
Binnenstadssanering in de drie grote steden, alsmede grootschalige sloop in de Twentse industriesteden, gekoppeld aan de recente ontwikkelingen in de dorpen waar overal gelijkvormige winkelcentra zijn ontstaan, hebben een duidelijk nivellerende invloed gehad op de eigen karakteristiek - lokaal, regionaal en provinciaal.
| |
Tuinstijlen
Ook tuinaanleg is aan stijlverandering onderhevig. De oudste nog bestaande belangrijke parken in de provincie hebben lanenstelsels die teruggaan tot het derde kwart van de 17de eeuw. Ze zijn te vinden bij Twickel, Weldam, Almelo en het Nijenhuis (Heino). Op het terrein achter het huis Twickel ontstond omstreeks 1770 een landschappelijke aanleg. Het park van Windesheim werd in 1793-'96 aangelegd en is een voorbeeld van de vroege landschapsstijl (1760-1810), een Engels beïnvloede tuinstijl die een geïdealiseerd natuurlijk landschap nabootste. In dezelfde stijl werd omstreeks 1830 de tuin van Twickel aangepast naar plannen van J.D. Zocher jr.
Ongeveer vanaf 1820 ontstond de rijpe landschapsstijl (1810-'70), met hoogteverschillen, boomgroepen, slingerpaden, grote open weiden, serpentine-vijvers en zichtlijnen naar punten buiten het park. In Zwolle werden op deze wijze naar plannen van H. van Lunteren de wallen en bolwerken in een park veranderd. De vestingwerken van Kampen werden naar plannen van J.D. en L.P. Zocher omgevormd. De Deventer tuinmansbaas A. van Leusen legde in 1815 het park De Worp bij Deventer aan. Een andere Overijsselse tuinarchitect was G.A. Blum, die in 1809 het park bij het Amelink ontwierp en de tuinen van huis Almelo (omstreeks 1820) en De Horte (1822) herschiep. Zijn beste werk is het park bij huis Vilsteren uit 1813, dat men na 1835 uitbreidde met een ‘ferme ornée’ en een sierkluis met schijngraf. De late landschapsstijl (1870-1940) werd veel toegepast bij openbaar groen, waarin vooral in het begin van de 20ste eeuw sportvelden en ligweiden werden opgenomen.
Hij was uitermate geschikt voor het omvormen van oude vestingwerken zoals bij het Van Stolkspark te Hasselt. Het mooiste voorbeeld is het naar plannen van L.A. Springer aangelegde Rijsterborgherpark te Deventer (1887). Het Nieuwe Plantsoen (1914) aldaar heeft sportvelden en ligweiden. Ook D. Wattez ontwierp voornamelijk in deze stijl, getuige het Volkspark te Enschede (1872). Het landschapspark achter Rams Woerthe werd aangelegd door H. Copijn (1898). Twickel onderging een wijziging naar plannen van C.E.A. Petzhold (1885) met bijzondere doorzichten en een ‘ferme ornée’.
Met de late landschapsstijl ontstond de gemengde tuinstijl (1870-1925): regelmatige aanleg direct rondom het huis en landschappelijke elementen verderop. Voorbeelden van het werk van L.A. Springer zijn De Hulst bij Oldenzaal (1916), de Eshorst in Rijssen (1915) en het Volkspark te Rijssen (1914). H.A.C. Poortman ontwierp het Oldenzaalse Veen bij Lonneker (1917) en Beeklust te Almelo (omstreeks 1930). P.H. Wattez verzorgde de aanleg van Zonnebeek (1906) en De Weele (1911), beide te Boekelo, het G.J. van Heekpark te Enschede (1918) en de Hooge Boekel te Lonneker (1918).
Eveneens in dezelfde periode kwam de neoformele tuinstijl voor, waarin men terugkeerde tot een meer formele aanleg. Te Twickel werd naar ontwerp van E. André en H.A.C. Poortman in 1886 bij de oranjerie een tuin in neo-Lodewijk XIV-stijl aangelegd. Dezelfde combinatie zorgde ook in 1885-'90 te Weldam voor een dergelijke tuin met berceau en doolhof.
Na de eeuwwisseling kwam er de nieuwe architectonische tuinstijl (1900-'40) bij, met binnen een geometrische aanleg elementen die gezien kunnen worden als ‘buitenkamers’ van het huis. Voorbeelden zijn de werken van D.F. Tersteeg: Het Stokhorst te Lonneker (1912) en het Hexel te Hooge Hexel (1917).
In de jaren twintig werd, in aansluiting op het Nieuwe Bouwen, ontworpen in de functionele tuinstijl (1920-'40). In relatie hiermee stonden de natuurlijk landschappelijke benadering (1925-'40) en, in het verlengde daarvan, de wilde tuinstijl met inheemse planten. Voorbeelden zijn het in 1913 aangelegde park bij Hölterhof te Glanerbrug van de hand van Th.J. Dinn en P. Wattez, evenals de uitbreiding van het Stroot te Twekkelo (1927) met omstreeks
| |
| |
De parkaanleg in vroege landschapsstijl met Grand Canal van het Nijenhuis bij Heino
1950 een uitbreiding van Mien Ruys. Naar haar plannen werd bij de weverij de Bamshoeve te Enschede in 1949 een wandeltuin aangelegd. Naast de kwekerij van haar vader te Dedemsvaart ontstonden vanaf 1925 de bekende tuinen van Mien Ruys.
| |
Gebouwtypen
Naast een onderscheid in bouwstijlen bestaat er ook een functionele differentiatie in gebouwtypen. Gebouwen met een godsdienstige of woonfunctie zijn van alle tijden en kwamen al aan de orde. De bouwkundige weerslag van de agrarische functie is dermate streekgebonden dat ze bij de regio's behandeld wordt. Wat blijft is de functionele differentiatie bij openbare gebouwen, bijzondere bouwsels en bedrijfsgebouwen.
Elke oude stad kende sinds de late middeleeuwen haar bestuurlijk centrum in de vorm van een stadhuis. In de schoutambten zijn de Schultehuizen in Zalk en Wanneperveen (1612) bewaard gebleven. Vroege raadhuizen zijn die van Kuinre (1776) en Ootmarsum (1778). Voorbeelden van eenvoudige raadhuizen zijn Hellendoorn (1857), Markelo (1871), Diepenheim (1880) en Zwartsluis (1894). Het raadhuis van Den Ham was tevens onderwijzerswoning (1865).
Na de wet van 1806 kreeg ook het onderwijs zijn eerste eigen gebouwen, bijvoorbeeld de scholen te Blokzijl (1850), Hardenberg (1867) en Diepenveen (1872). Het Schoolbesluit van 1880, de Leerplichtwet van 1901 en de Schoolwet van 1920 leidden tot impulsen in de scholenbouw. Goede voorbeelden zijn de Gemeenteschool te Den Ham (1881) en de school te Oldenzaal (1886). Ook in Deventer bevinden zich nog gave scholen uit die tijd. Voorbeelden van eenvoudige plattelandsscholen zijn die te Hengforden (1894) en Averlo (omstreeks 1902). Van het hoger onderwijs dienen de Latijnse school te Almelo (1783) en het Deventer Athenaeum (1836) genoemd te worden. Na de invoering van de wet op het hoger onderwijs in 1863 kwamen de eerste openbare Hogere Burgerscholen tot stand. Bewaard zijn die te Zwolle (1864-'67), Steenwijk (1908) en Almelo (1924). Beroepsgericht waren onder meer de Rijks Hogere Landbouwschool te Deventer (1912), de Rietvlechtersschool te Giethoorn (omstreeks 1915) en de Hogere Textielschool te Enschede (1920).
Andere openbare gebouwen zijn het brandspuithuisje te Wijhe (omstreeks 1831) en de dijkstoelen (opslagloodsen) van het waterschap Salland (omstreeks 1880). Postkantoren vallen in twee groepen uiteen, de neoclassicistische, gebouwd in opdracht van de gemeente, zoals te Hasselt (omstreeks 1880), Ommen (1881) en Dedemsvaart (1877), en de neogotische die van staatswege zijn gebouwd, zoals te Ommen (1907), Dalfsen (1908) en Hardenberg (1912) en in de grote steden, Kampen (1903), Deventer (1907) en Zwolle (1908).
Vooral vanaf de tweede helft van de 19de eeuw ontstonden ook andere nieuwe gebouwtypen. Voorbeelden zijn: ziekenhuizen (Olst 1913, Kampen 1916, Oldenzaal 1916), kantongerechten (Kampen 1892, Enschede 1903) en kazernes (Steenwijk 1938, Schalkhaar 1939), een provinciaal krankzinnigengesticht (Deventer 1892), een rijksopvoedingsgesticht (Balkbrug 1893) en een museum (Enschede 1929). In de grote steden bevonden zich doorgaans de gebouwen voor ontspanning, zoals de sociëteit te Almelo (1894), de stadsgehoorzaal te Kampen (1891) en
| |
| |
De naar Engels ontwerp gebouwde stoomspinnerij en -weverij Gerh. Jannink & Zn. te Enschede, met de sprinklertoren prominent in beeld
De driedubbele watermolen behorend tot het landgoed Singraven te Denekamp (1981)
diverse verenigingsgebouwen (Enschede 1891, Hengelo 1893 en Deventer 1902).
Bij vervoer en bedrijf trad eveneens een functionele differentiatie op. Bij de voor rekening van de Staat aanbestede stationsgebouwen bestond oorspronkelijk een systeem van vijf klassen. Op het station 1ste klasse van Zwolle (1863-'68) na zijn alle grotere Overijsselse stations later vernieuwd. Van de gebouwen 4de klasse bleven de in 1863 gebouwde stations te Delden, Goor en Markelo bewaard. Ook andere maatschappijen lieten gestandaardiseerde stations bouwen, zoals te Ommen (1902), Mariënberg (1903) en Hardenberg (1903). Als woonhuis bleven de stations te Boekelo (1883), Wesepe (1909) en Vollenhove (1913) bewaard.
Oorspronkelijk waren er in elke stad en elk dorp wel één of meer korenmolens te vinden. Doorgaans werden de molens hoog opgemetseld en van een stelling voorzien. Beltmolens komen maar een enkele keer voor (Lonneker, Gramsbergen). Afgezien van enkele (nieuw gebouwde) paaltjaskers in het Land van Vollenhove komen er in Overijssel geen poldermolens voor. De molens in de polder Mastenbroek werden met de bouw van het stoomschepradgemaal Mastenbroek (1855) overbodig. In Fleringen en Denekamp staan grondzeilers, terwijl bij Usselo de enige Overijsselse standerdmolen staat. Ook van de industriemolens zijn er maar weinig bewaard gebleven; houtzaagmolens zijn nog te vinden te Delden, Deventer, Ommen en Zwolle.
In Twente verrezen langs de beken watermolens die veelal bestonden uit een combinatie van een korenmolen met een olie- en/of houtzaagmolen. Het mooiste complex is de dubbele molen met drie onderslagraderen op de Dinkel bij Singraven. Ook de Oostendorper watermolen bij Haaksbergen is dubbel uitgevoerd. Van de andere watermolens zijn alleen de korenmolens overgebleven.
Van de toch zo sterke industrialisatie in Twente en Deventer zijn bedroevend weinig gebouwen bewaard gebleven. Mede door de associatie met lage lonen en zware werkomstandigheden zijn in Enschede, Hengelo en Almelo vrijwel alle textielfabrieken verdwenen. Een belangrijke uitzondering vormt het dorp Nijverdal met de Koninklijke Stoomweverij Nijverdal en twee stoomweverijen. De fabrieken De Bamshoeve (Enschede), Twente (Almelo) en Stork (Hengelo) geven nog een fragmentarisch beeld van de Twentse industrialisatie. Andere sporen van industrieel erfgoed zijn de kalkovens te Zwartsluis, De Krim, Hasselt, Dedemsvaart, enkele sigarenfabrieken in Kampen en Steenwijk, alsmede enkele houten boortorens nabij Hengelo. Industrielandschappen met fabrieken en schoorstenen die over het water aan de horizon oprijzen zijn slechts nog te zien aan de Regge bij Nijverdal en aan de Buitengracht bij de Deventer Raambuurt. |
|