| |
| |
| |
Regio's
Inleiding
Op grond van zijn fysisch-geografische gesteldheid kan Noord-Brabant in drieën worden verdeeld; zeekleigronden in het noordwesten, rivierkleigronden in een smalle strook langs de Maas en pleistocene dekzanden in het overige, grootste deel van de provincie. Door beweging van de aardlagen zijn in dit dekzandgebied twee belangrijke, van zuidoost naar noordwest lopende, breuken ontstaan: de Peelrandbreuk tussen Deurne en Oss en de trapvormige breuk van Valkenswaard via Tilburg naar Geertruidenberg. De gebieden ten oosten en ten westen van beide breuken werden iets opgelicht waardoor aan de oostzijde de Peelhorst en aan de westzijde de rug Goirle-Oosterhout ontstond. Tussen beide breuken vormde zich een geologische depressie, de Centrale Slenk. Aan de westzijde van het Brabantse zandplateau, op de rand met de zeeklei, vormde zich het stroomgebied van de Mark en de Donge. Tussen de beide zandruggen, in de Centrale Slenk, ontstond het stroomgebied van Dommel, Keersop en Aa. Tijdens de ijstijd verslechterde de waterafvoer en kon zich in de dooiwaterkommen veen ontwikkelen. Op de hogere delen overheersten uitgestrekte heidevelden, afgewisseld door stuifzandvlakten. Langs de Maas was het land vruchtbaarder en hier ontstonden akkergronden met bewoning op de stroomruggen, terwijl op de lager gelegen komgronden het gras welig tierde. De regelmatige terugkerende wateroverlast van de Maas werd daarbij voor lief genomen. In het nog vruchtbaarder zeekleigebied bevocht men het zeewater actief en daar laat de ontwikkeling zich aflezen als een winst- en verliesrekening ten opzichte van de zee.
Bodemgesteldheid en menselijk ingrijpen hebben in Noord-Brabant een grote variatie in cultuurlandschappen opgeleverd. Die variatie komt hieronder aan de orde. Ten behoeve van de Cultuurhistorische Inventarisatie Noord-Brabant/Monumenten Inventarisatie Project (MIP) is een indeling gemaakt in acht regio's: het Brabants Kleigebied, Zuidwest Brabant, Regio Tilburg, Kempenland, Regio 's-Hertogenbosch, Regio Eindhoven, Maaskant en het Brabants Peelgebied. Met enkele aanpassingen is dit ook voor ons doel een bruikbare indeling.
We beginnen met de regio 's-Hertogenbosch, als aloude kern van de Meierij van 's-Hertogenbosch. Hier komen tevens enkele, ook voor andere regio's geldende, ontginnings- en ontwikkelingskarakteristieken aan de orde, alsmede de hoofdlijnen van de agrarische en infrastructurele ontwikkeling. Als tweede wordt het Kempenland behandeld, dat oorspronkelijk ook deel uitmaakte van de Meierij. Door dit gebied te koppelen met de regio Tilburg en de regio Eindhoven, kan aandacht worden geschonken aan de Brabantse industrialisatie. Bij Zuidwest Brabant, bestaande uit de kern van de Baronie van Breda en het Markiezaat van Bergen op Zoom, worden onder meer de middeleeuwse veenontginningen behandeld. Bij het, oorspronkelijk voor een belangrijk deel Hollandse, Kleigebied staan de inpolderingen centraal en wordt ingegaan op de verdedigingslinies. Maaskant en Peelland zijn samengevoegd tot de vijfde, en laatste, regio, waarin de waterhuishouding van de Maas, de Peelontginningen en de Peel-Raamstelling aan de orde komen.
| |
Meierij
Met uitzondering van enkele onafhankelijke heerlijkheden, behoorde vóór 1795 vrijwel het gehele oostelijke deel van de provincie tot de Meierij van 's-Hertogenbosch. Het gebied ten oosten van de lijn Tilburg-Waalwijk was onderverdeeld in vier kwartieren: Maasland, Peelland, Kempenland en Oisterwijk. De kern bestond uit het gebied direct rondom 's-Hertogenbosch, dat men nu ook nog wel als de Meierij aanduidt. Dit gebied dient als basis om de historisch-geografische ontwikkeling op de Brabantse zandgronden te schetsen.
| |
Grondgebruik
Vanuit de beekdalen nam men in de vroege middeleeuwen de meest vruchtbare plekken in de omliggende bossen in gebruik. Aanwezige open plekken of ‘laren’ dienden daarbij als uitgangspunt. Deze oude bosgronden waren
| |
| |
relatief makkelijk te bewerken en hadden een redelijk watervasthoudend vermogen. Geleidelijk werd dit bouwland uitgebreid door het kappen van meer bos en het aanleggen van essen, in Noord-Brabant akkers genoemd. De op deze wijze ontstane kampen met omwalde akkers boden plaats aan het traditioneel kleinschalig, gemengd boerenbedrijf, gericht op het verbouwen van voedselgewassen, voornamelijk graan maar later ook aardappelen, groenten en peulvruchten. De veestapel leverde mest voor de akkerbouw en langs de beken leverde hooiland (beemden) wintervoer voor het vee.
Door intensiever grondgebruik in de late middeleeuwen nam de bodemvruchtbaarheid af en was extra bemesting noodzakelijk. Op de oude akkers werd daartoe een mengsel van mest en heideplaggen opgebracht. Gaandeweg verdween het oorspronkelijke reliëf onder plaggendekken en groeiden de afzonderlijke akkers aan elkaar. Bij Erp, Gemonde en vooral Liempde zijn deze aaneengegroeide akkercomplexen nog goed te zien. Daarnaast werd tot ver in de 19de eeuw ongeveer een derde van de zandgronden ingenomen door zeer extensief gebruikte woeste gronden, voornamelijk heidegebieden, die gemeenschappelijk werden benut voor het weiden van vee, het kappen van geriefhout, het steken van plaggen en turven en de bijenteelt.
Pas toen omstreeks 1880 de natuurlijke bodemvruchtbaarheid werd aangevuld met kunstmest kon men heideontginningen ter hand nemen voor de aanleg van akkeren vooral weiland. De ontginning rond Mariaheide bij Veghel is hier een goed voorbeeld van. Schaalvergroting en ruilverkaveling na 1940 en de opkomst van de agro-industrie, waarbij snijmaïs gras als veevoeder verving, hebben het landschapsbeeld in recente tijden sterk veranderd.
| |
Dorpen en gehuchten
Op de zandgronden ontstonden verscheidene soorten nederzettingen. Het akkerdorp of akkergehucht komt het meest voor en wordt gekenmerkt door een driehoekige openbare ruimte, de brink of ‘plaatse’, ook laar of tip genoemd - veelal voorzien van bomen en een drinkkuil - waaromheen de boerderijen zijn gegroepeerd. Voorbeelden
Het dorp Asten. Straatbeeld waarin de kerk domineert
van dergelijke gehuchten zijn Loon (bij Waalre), Straten (bij Oirschot), Strabrecht (bij Heeze) en Riel (bij Eindhoven).
Gehuchten kwamen veelal in een krans rondom de akkers te liggen en onderhielden gezamenlijk een parochiekerk in één van de gehuchten, dat daardoor tot hoofddorp uitgroeide. Dergelijke dorpen worden kransakkerdorpen of tiendakkerdorpen genoemd. Een voorbeeld is het in oorsprong uit zes gehuchten bestaande Liempde. Een variant hierop is het zogeheten domeinakkerdorp, een groep boerenhoeven rondom een centraal gelegen herenhoeve of ‘Vroonhof’ en omgeven door een schildvormig omwald terrein. Dit is nog te zien aan de structuur van het dorp Tongelre (bij Eindhoven).
Een andere belangrijke groep vormden de beekdalnederzettingen. Deze kwamen in de late middeleeuwen tot ontwikkeling door de ontginning van beekdalgronden tot weilanden, waarbij parallel aan de beken wegen ontstonden met agrarische lintbebouwing. Voorbeelden van dergelijke straat- of wegdorpen zijn Berlicum, Heeswijk, Dinther en Veldhoven.
Andere middeleeuwse nederzettingsvormen zijn boshoevennederzettingen, zoals Udenhout en Huijbergen, met een lineaire opzet, ontstaan bij ontginning van bos onder leiding van een klooster en de kampgehuchten, bestaande
| |
| |
Bij het domeinakkerdorp Nederwetten is de dorpsbebouwing verplaatst naar de rand van de es, waardoor de toren alleen is komen te staan. De toren van de 19de-eeuwse kerk is zichtbaar door de oude torendoorgang heen (1993)
uit kleine omwalde akkers met boerenbedrijfjes, zoals te Hoog-Heukelom (bij Berkel-Enschot). Het hoeve-akkergehucht ontstond door opsplitsing van een grote losstaande boerderij of ‘Einzelhof’, in drie of vier keuterboerderijen. Dit is nog te zien in Giersbergen (bij Drunen). Een latere ontwikkeling is het heidegehucht ontstaan door illegale ontginning van heide. Dergelijke gehuchten heten vaak Heikant (bij Volkel, Moergestel, Hoogeloon e.a.). Late voorbeelden zijn Mariaheide en Someren-Heide.
| |
Vlekken
Kenmerkend voor Noord-Brabant is het voorkomen van een groot aantal fors uitgegroeide dorpen, die soms wel delen van stedelijke rechten verkregen, maar zich niet tot stad ontwikkelden, zoals Sint-Oedenrode en Oisterwijk. Oss, waarvan de stadsrechten in de 14de eeuw werden bevestigd, had wel stadspoorten. Een aantal van dergelijke nederzettingen groeide op stedelijke wijze uit en ontwikkelde zich tot baandorpen, met een door een wegverbreding gevormd marktplein, zoals Sint-Oedenrode, Veghel, Boxtel, Oirschot en Eersel. De allergrootste vlekken - half verstedelijkte dorpen - waaronder Tilburg, Roosendaal en Oosterhout, verkregen in 1809 alsnog stadsrechten. Een interessante ruimtelijke ontwikkeling in deze vlekken is de ‘kerkverplaatsing’. De middeleeuwse kerken kwamen in 1648 in protestantse handen. Na 1674 ontstonden aan de rand van elk dorp een schuurkerk. Bij de restitutie na 1798 werd de middeleeuwse kerk toegewezen aan het kerkgenootschap met het grootste aantal leden, doorgaans de katholieken. De protestanten bouwden in de nabijheid van de oude kerk (Boxtel) of juist ver verwijderd (Nuenen) hun eigen ‘Napoleonskerkjes’.
Soms werd de nieuwe katholieke kerk gebouwd ter plekke van de oude schuurkerk aan de dorpsrand, waaromheen zich dan het nieuwe dorpscentrum ontwikkelde. In Sint-Michielsgestel leidde dit proces uiteindelijk tot een eenzame middeleeuwse toren op het marktplein, met daartegenover de protestantse kerk en op enige afstand een nieuwere katholieke kerk. Opvallend in dit verband is dat ook veel synagoges nabij de belangrijkste kerk werden gebouwd (Oss, Veghel, Geertruidenberg).
| |
| |
| |
Boerderijen
Het overgrote deel van de Brabantse dorpen en gehuchten bestond en bestaat nog steeds uit boerderijen, die al naar gelang hun ouderdom of gebied van herkomst in uiterlijk kunnen verschillen. Een boerderij is bij uitstek een functioneel gebouw, waarin woon-, bedrijfs- en opslagfunctie zijn verenigd. Ook de bijgebouwen op het boerenerf, zoals schuren, wagenbergingen (karschoppen) en kapbergen, zijn in eerste instantie functioneel bepaald. Het is nagenoeg onmogelijk om een sluitende indeling in boerderijtypen te geven, omdat deze zowel kan geschieden op functionele en op uiterlijke kenmerken als op een combinatie van beide.
Aanvankelijk moet in de gehele provincie een boerderijtype zijn voorgekomen dat gekenmerkt werd door een driebeukige opzet, het hallenhuis. Een gebintconstructie zorgde voor een onderverdeling in een brede middenbeuk en twee smallere zijbeuken. Al in de 15de eeuw werden het woon- en bedrijfsgedeelte gescheiden door een tussenmuur, of brandmuur, met stookplaats. Binnen de driebeukige boerderijvorm zijn twee hoofdtypen te onderscheiden, afhankelijk van de plaats van de deel (de dors- en werkvloer). In het noordelijke gedeelte van Brabant deed de middenbeuk dienst als deel. De beide lage zijbeuken waren smalle potstallen - min of meer diepe kuilen waarin het vee op zijn eigen mest stond. Dit type heet hallenhuis met middenlangsdeel. Op de zandgronden werd de middenbeuk in gebruik genomen als stalruimte, waardoor één grote potstal ontstond en er meer mest geproduceerd kon worden. Dit was hard nodig voor de bemesting van de schrale akkers. Om het vee te kunnen voeren, ontstond direct achter de brandmuur een dwarsgelegen deel, waardoor dit type een hallenhuis met dwarsdeel heet.
In beide gevallen bleef de toegang tot het woongedeelte aan de kopse gevel van het hallenhuis. Al naar gelang de vorm van het woongedeelte en zijn relatie tot het bedrijfsgedeelte wordt hierbij een onderscheid gemaakt. Liggen woon- en bedrijfsgedeelte in elkaars verlengde dan is sprake van een langhuisboerderij, maar omdat deze term in Brabant veel aanleiding tot verwarring geeft, wordt normaliter van kortgevelboerderij gesproken. Staat het woongedeelte dwars op het bedrijfsgedeelte dan spreekt men van een dwarshuisboerderij of liever, naar de vorm van de nok, van een T-boerderij. Dit type is vooral in de Maaskant te vinden. Is het boerderijgedeelte slechts aan één zijde in dwarse richting uitgebouwd, dan heet de boerderij een krukhuisboerderij. Specifiek voor het gebied rond 's-Hertogenbosch zijn de boerderijen waarbij aan de voorzijde tegen het woongedeelte een smallere aanbouw is gezet. Vanwege de binnenhoek tussen voorgevel en aanbouw noemt men dit een hoekgevelboerderij.
Haarsteegsestraat 2 te Haarsteeg, voorbeeld van een kortgevelboerderij
Latere varianten zijn de boerderijen waarbij het woongedeelte in zijn geheel smaller is dan het bedrijfsgedeelte. Deze kop-romp boerderij komt vooral in de vroeg-20ste-eeuwse Peelontginningen voor. Ook kan het woongedeelte geheel losstaan van het bedrijfsgedeelte, zoals dat in West-Brabant het geval is.
In het noorden en westen werd de oogst al vanaf de 17de eeuw opgeborgen in losstaande schuren: de zogeheten Vlaamse schuren. In het Land van Heusden en Altena nam men de oogstberging gaandeweg weer op in het bedrijfsgedeelte, in een tasruimte die zowel de middenbeuk als één van de zijbeuken besloeg. Om de door de tas ingenomen ruimte te compenseren werd aan de langszijde een extra (vierde) zijbeuk aangebouwd. In de Langstraat ontstond een boerderijtype met midden in het bedrijfsgedeelte een dwarsdeel en aan de korte achtergevel een potstal. Kenmerkend is dat met doorstekende gebintbalken
Nonnenbos 5 te Schijndel, voorbeeld van een hoekgevelboerderij
| |
| |
Rucphenseweg 35 te Zundert, voorbeeld van een langgevelboerderij
Kasteel Henkenshage te Sint-Oedenrode
het dak aan één kant werd opgelicht om in de hoger opgaande gevel ruimte te scheppen voor de inrijdeuren. Omstreeks 1800 ontstond op de zandgronden uit het driebeukige hallenhuis met dwarsdeel de langgevelboerderij, waarbij zowel de woonhuisdeur als de voornaamste bedrijfstoegangen in de lange zijgevel werden geplaatst. Aanvankelijk waren de langgevelboerderijen nog driebeukig, maar vanaf het midden van de 19de eeuw bouwde men vele tweebeukige langgevelboerderijen, waarbij men één van de zijbeuken verving door een hoger opgetrokken gevel met alle toegangsdeuren. In de brede hoofdbeuk bevonden zich de pronkkamer, de woonkeuken of ‘heerd’, terwijl in het bedrijfsgedeelte de stal en de oogstberging waren ondergebracht. In de lage smalle zijbeuk lagen de kelder met opkamer en een spoelruimte of ‘geut’.
| |
Kastelen en buitenplaatsen
Veel Brabantse steden en grotere dorpen zijn ontstaan in de nabijheid van een kasteel. Dit geldt zowel voor Breda,
| |
| |
Heusden en Helmond, als voor Gemert, Boxtel en Sint-Oedenrode. Afgezien van kasteel Heeswijk ontstonden in de late middeleeuwen in Brabant opvallend weinig omgrachte adellijke huizen op het land. Kasteel Croy is een voorbeeld van een dergelijk laat-15de-eeuws adellijk huis met verdedigbare trekken. In de 16de eeuw liet de Bossche stadsadel in de beekdalen rondom 's-Hertogenbosch een aantal kleine kastelen bouwen, zoals Nieuw-Herlaar, Ruwenberg en kasteel Maurick bij Vught.
Gedurende de Tachtigjarige Oorlog hebben deze ‘slotjes’ vaak veel te lijden gehad en hoewel sommige, zoals Bouvigne (bij Breda), werden herbouwd, verkoos de adel haar kastelen in de Zuidelijke Nederlanden. Na 1648 bleef ze daar veelal definitief wonen. De belangrijkste 17de-eeuwse ontwikkeling is kasteel Heeze, waar het middeleeuwse huis werd uitgebouwd tot de allure van een slot met de bijbehorende geplande tuinaanleg met lanenstelsel. Met de herwaardering voor de gotiek in het midden van de 19de eeuw kwamen ook de middeleeuwse kastelen als Heeswijk, Stapelen en Henkenshage opnieuw in de belangstelling en kregen ze een neogotische saus, terwijl in Tilburg zelfs een geheel nieuw paleis in vroege neogotische vormen verrees. Met de toename van de welvaart lieten de nieuwe rijken buitenhuizen bouwen en landschappelijk parken aanleggen, met name in de omgeving van Vught (Voorburg, Wargershuize) en Breda (Wolfslaar, Anneville).
| |
Infrastructuur
Het vervoer in Brabant moest vanouds vooral over land geschieden. De belangrijkste rivier, de Maas, was als regenrivier slechts zeven maanden per jaar bevaarbaar. In het westen waren de riviertjes de Mark, Dintel en Vliet beperkt bevaarbaar. In het oosten leenden de Dommel en de Aa zich door hun meanderende loop nauwelijks voor scheepvaartverkeer.
Vervoer vond plaats langs landwegen - in de zomer stoffig en mul, in de winter nat en modderig - waarvan de loop werd bepaald door de zandruggen en beekdalen die ze volgden. De in oorsprong Romeinse weg tussen Venlo en Cuijk splitste zich bij Katwijk in een weg richting Nijmegen en een weg over de kruin van de Maasdijk naar 's-Hertogenbosch. De doorgaande wegen van Holland naar Luik en van Holland naar Antwerpen waren de belangrijkste landverbindingen. Van de steenweg 's-Hertogenbosch-Eindhoven-Luik, was het deel tussen Best en 's-Hertogenbosch al in 1742 ten dele verhard. Bij Vught is hiervan, ter hoogte van Huize Voorburg, een stuk gereconstrueerd. De andere belangrijke verbinding leidde van Antwerpen via Breda naar het veer bij Moerdijk. In 1811 werd in opdracht van Napoleon een net van hoofdwegen aangelegd waarvan de belangrijkste de oost-westverbinding
Keiweg in de Noordbrabantse Kempen
uit 1819-'40 is, die van Bergen op Zoom over Breda, Tilburg en 's-Hertogenbosch naar Grave leidde. Belangrijk zijn de als uitvloeisel van het Rijkswegenplan uit 1927 aangelegde verkeersbruggen te Grave (1927-'29), Hedel (1937) en Moerdijk (1936).
Voor het vervoer van bulkgoederen werd in 1822-'26 de Zuid-Willemsvaart gegraven die via het Aadal van
Brug over de Zuid-Willemsvaart bij Someren. Deze in 1822-'26 aangelegde vaart was belangrijk voor de ontwikkeling van Oost-Brabant
| |
| |
Tramwegmaatschappij ‘De Meijerij’ liet voor de in 1897 aangelegde tramlijn Eindhoven-Hasselt deze houten tramremise bouwen te Reusel
's-Hertogenbosch naar Maastricht liep. In 1843-'46 volgde een veertien kilometer lang verbindingskanaal naar Eindhoven. Naar plannen uit 1890 werd in 1910 begonnen met de aanleg van het Wilhelminakanaal tussen de Zuid-Willemsvaart bij Aarle-Rixtel en de Donge onder Geertruidenberg, dat in 1923 gereed kwam. Het Beatrixkanaal, gegraven tussen 1930 en 1939, zorgde bij Best voor aansluiting van het Wilhelminakanaal met Eindhoven.
De komst van de trein leidde tot een aanzienlijke vergroting van de mobiliteit. De oudste Brabantse spoorlijn was de 1844-'45 aangelegde lijn Antwerpen-Rotterdam via Roosendaal. In 1855 kwam de zijlijn van Roosendaal naar Breda tot stand, in 1863 gevolgd door de verbinding naar Tilburg. In 1866 werd deze verbinding via Boxtel, Eindhoven en Helmond als Zuiderstaatsspoorlijn doorgetrokken naar Venlo. Pas in 1868 kwam de verbinding Boxtel-'s-Hertogenbosch tot gereed, die na aanleg van de brug bij Hedel in 1870 naar Utrecht werd doorgetrokken. In 1873-'78 werd de lijn Boxtel-Gennep aangelegd, in 1881 gevolgd door de lijn van Tilburg via 's-Hertogenbosch naar Nijmegen. In 1883 voltooide men de lijn Nijmegen-Venlo via Cuijk, in 1886-'90 de lijn 's-Hertogenbosch-Lage Zwaluwe, het ‘Halve Zolenlijntje’, en in 1913 de spoorlijn Eindhoven-Weert. Er ontstonden verder nog diverse lokale lijnen en buurtspoorwegen, die als gevolg van de betere wegen en meer efficiënte busdiensten vanaf 1920 uiteindelijk slechts nog voortleven in de naam van de belangrijkste busmaatschappij: de Brabantse Buurtspoorwegen en Autodiensten (BBA).
| |
Kempenland
Wat voor de Meierij van toepassing is, geldt ook voor het Kempenland. De schrale akkers op de dekzanden leidden tot een hard en armoedig bestaan. Het bekende schilderij ‘De Aardappeleters’ van Vincent van Gogh herinnert hieraan, als ook volkse gezegden als: ‘Wat luiden de klokken van Duizel? Erremoei, erremoei...’. Het armoedige boerenbestaan zorgde voor een grote uitstoot van arbeidskrachten en de permanente noodzaak tot huisnijverheid. Door de goedkope arbeidskrachten ontstonden in de loop van de 19de eeuw vestigingen van arbeidsintensieve nijverheid als sigarenmakerijen en leerlooierijen. Hieruit groeide een sterke industrialisatie, zowel geconcentreerd in de snelgroeiende steden Tilburg, Eindhoven en Helmond, als verspreid in omliggende industriële kernen als Goirle en Geldrop.
| |
Textiel, sigaren en leer
De beschikbaarheid van wol en vlas vormde de basis van een huisnijverheid waaruit zich een imposante textielnijverheid ontwikkelde in Eindhoven (vooral katoen en linnen) en Helmond (vooral katoen). In Tilburg, het ‘Nederlandse Leeds’, werd vrijwel uitsluitend wol verwerkt. Van de 60 wollenstoffen-fabrieken in Nederland in 1906 bevonden er zich 45 te Tilburg, drie te Eindhoven en vier te Geldrop. Helmond kende toen negen katoenweverijen en één (nog bestaande) katoenververij, terwijl ook Goirle, Gemert en Geldrop textielnijverheid hadden. Toen omstreeks 1965 de textielindustrie ineenstortte, verdwenen, op een enkele uitzondering na, in korte tijd vrijwel alle fabrieken.
Sigarenfabrieken verrezen in Breda en 's-Hertogenbosch en vooral in de Kempische dorpen rondom Eindhoven. Tussen 1849 en 1890 nam het aantal arbeiders in deze nijverheid toe van 321 tot 4000. De oude fabriek van Goulmy & Baar in 's-Hertogenbosch is bewaard gebleven, maar alle fabrieken in Eindhoven en Valkenswaard zijn verdwenen. In Eersel (Henri Wintermans) en Duizel (Agio) heeft de sigarenfabricage zich in moderne omstandigheden weten te handhaven.
Al in de 15de eeuw ontstonden op het platteland leerlooierijen, zoals te Alphen en Gilze. Deze vestigden zich vooral aan riviertjes als de Donge en Dommel. Na eerst als seizoensarbeid te zijn beoefend, ontstond er na 1815 gaandeweg een concentratie in Tilburg, Oisterwijk en vooral de Langstraat. De komst rond 1880 van verbeterde looimiddelen en machinaal ronddraaiende looivaten leidde tot grotere bedrijven. De schoenmakerij werd als nevenactiviteit beoefend en deze concentreerde zich eveneens vooral in de Langstraat. Daarnaast verrezen schoenfabrieken in 's-Hertogenbosch, Waalwijk en
| |
| |
Arbeidsomstandigheden in de sigarenfabriek Goulmy en Baar te 's-Hertogenbosch (circa 1900). De fabriek werd in 1897-'98 gebouwd met een voor die tijd moderne stalen draagconstructie
Tilburg, terwijl te Best in 1936 de Batafabriek werd gevestigd.
| |
Geconcentreerde en verspreide industrialisatie
Door de komst van de trein steeg de welvaart en werd de concentratie van industrieën in Tilburg, Eindhoven en Helmond in de hand gewerkt. Woonden er in 1800 ongeveer 9000 inwoners in Tilburg, omstreeks 1900 was de wolstad met 40.000 inwoners de grootste stad van Noord-Brabant. Door de vestiging van Philips te Eindhoven in 1891 begon daar één van de meest spectaculaire industriële ontwikkelingen van ons land. In 1907 werkten er 500 mensen bij Philips, in 1920 was dat aantal al gestegen tot 6725. Uiteindelijk werd de lichtstad dan ook de grootste stad van Zuid-Nederland. Ook in Helmond domineerden omstreeks 1900 de fabrieken, vooral textielfabrieken,
Reclameplaat van leer- en schoenenfabriek Vermeulen te Dongen. Afgebeeld zijn drie opeenvolgende bedrijfsgebouwen, waarbij het gebruik van hout bij de verdiepingen karakteristiek is
maar er ontwikkelde zich tevens een niet onaanzienlijke metaalnijverheid met de machinefabriek van Begemann als belangrijkste exponent.
Ook in de diverse dorpen van het Brabantse Zandgebied verschenen fabrieken: textielbewerking in Someren, Geldrop, Gemert, Aarle, Goirle; leder- en schoenindustrie in Oosterhout, Waalwijk, Dongen, Gilze-Rijen, Best, Oisterwijk en Alphen; metaalindustrie in Geldrop, Beek en Donk, Budel; margarine in Oosterhout en Asten; sigarenindustrie in Valkenswaard, Reusel, Bladel, Eersel, Bergeijk; vleesindustrie in Boxmeer, Oss, Boxtel; kunstmest in Uden en Veghel; turfstrooisel in Deurne en Asten; houtindustrie in Veghel, Mill, Schijndel, Oosterhout en Oirschot en veevoeder in Veghel.
| |
Fabrieksdorpen
De fabrieksarbeiders konden in het begin veelal in bestaande bebouwing worden ondergebracht. Daar veel arbeiders van buiten kwamen (Tilburg, Eindhoven), verrezen al snel goedkoop gebouwde arbeiderswoningen van matige kwaliteit. Geplande ontwikkelingen volgden, met
| |
| |
De industrialisatie van Noord-Brabant weergegeven in een schoolatlas
als mooiste voorbeeld het fabrieksdorp Budel-Dorplein. Nabij de in 1892 gestichte fabriek kwamen verschillende complexen arbeiderswoningen tot stand. Het Batadorp te Best uit 1934-'39 is een later voorbeeld van een fabrieksdorp. De grens tussen fabrieksdorp, arbeiderswijk en tuindorp blijkt in de praktijk niet scherp te trekken, gezien het Philipsdorp (1910) te Eindhoven, de arbeiderswijken Hemelrijk (1922-'24) en Klaverhof (1927-'28) te Helmond en het tuindorp Hoogstraat e.o. (1938) te Vught.
| |
Zuidwest brabant
Het grootste deel van West-Brabant behoorde tot het land van Breda. In 1287-'90 werd deze heerlijkheid opgesplitst in de Baronie van Breda en de heerlijkheid (vanaf 1533 het Markiezaat) Bergen op Zoom. In 1403 kwam de Baronie aan het huis van Oranje. De heren van Breda en Bergen op Zoom droegen in belangrijke mate bij aan de inpolderingen in het westen en noordwesten van de provincie. Breda profiteerde van de scheepvaart over Mark en Dintel. Dat verkeer werd in 1913-'15 sterk werd verbeterd door de aanleg van het Markkanaal tussen de Mark bij Terheijden en het Wilhelminakanaal.
| |
Verdwenen veen
Tot ver in de middeleeuwen was een belangrijk deel van West-Brabant met veen overdekt. In de periode 1250-1350 werden deze veengebieden afgegraven en ze vormden daarmee een van de belangrijkste centra van turfproductie in de Nederlanden. Na uitgifte van de veenconcessies werd vrij snel begonnen met het graven van turfvaarten voor de afvoer van turf. Deze werden steeds dieper het land in gegraven en voorzien van zijvaarten. Ten noorden van Achtmaal is nog een restant van een dergelijk turfvaartenstelsel zichtbaar. De turf werd vervoerd naar uitvoerhavens waar de vracht overgeladen kon worden op grotere schepen. Dergelijke havens zijn nog te vinden in Roosendaal en Oudenbosch. In Leur ontstond een haven op de plaats waar de Brandse Vaart (1332) door een smalle stroomrug liep. Gaandeweg kwamen de meer zuidelijk gelegen venen aan snee, waaronder
| |
| |
Karakteristiek voor Zuidwest-Brabant zijn de turfvaarten. Langs deze vaart bij Leur kwamen fabrieken tot ontwikkeling, zoals de hier zichtbare zeepfabriek De Ster
De Wouwse Plantage met zijn stervormige lanenstructuur vanuit de lucht gezien. De aanleg dateert uit de 16de eeuw; in het centrum van het bos werd in de 19de eeuw een buitenplaats aangelegd
de Zundertse Moeren, waarvan de blokvormige perceelsindeling van de uitgegeven veenconcessies zichtbaar is gebleven. Uiteindelijk bleef er geen veen meer over en kwamen de pleistocene dekzanden aan de oppervlakte. Hier ontstonden zogeheten veenhoevennederzettingen. Dit waren dorpen met een onregelmatige structuur zoals Wouw, Heerle en Moerstraten.
| |
Buitenplaatsen en boscomplexen
Door haar staatkundige structuur kende West-Brabant weinig kastelen. De heren van Bergen op Zoom bezaten een kasteel te Wouw, maar resideerden voornamelijk op de Markiezenhof. Ook het kasteel van Breda had het karakter van een stadsresidentie. Rond Breda ontstonden al vroeg buitenhuizen, vooral aan de rand van de grote boscomplexen, die als jachtgebied voor de heren van Breda fungeerden. Andere leden van de burgerlijke elite stichtten heerschapskamers aan boerderijen, waarvan er in Teteringen nog enkele te zien zijn. Daarnaast ontstonden in de 18de en 19de eeuw buitenplaatsen rond Ulvenhout (Hondsdonk, Luchtenburg), Gilze (Valkenberg) en langs de wegen naar Ginneken en Princenhage (Weilust).
| |
| |
Vroeg-19de-eeuwse landgoederen, waarbij de omliggende bebossingen een belangrijke rol spelen, zijn Wallsteyn en De Moeren nabij Zundert.
Op de hoger gelegen zandgronden ontkwamen enkele bossen in de middeleeuwen aan de ontginning tot landbouwgrond omdat ze eigendom waren van de landsheer. Het Liesbosch ten westen van Breda, dat al in 1268 wordt genoemd, is daarom nooit geheel verdwenen. Pas in de 17de eeuw is er sprake van systematische aanplant waardoor de geometrische lanenstructuur tot stand kwam. Het Ulvenhoutse Bosch ten zuidoosten van Breda had in 1575 een oppervlakte van 90 hectare en werd dat jaar uitgebreid met het St.-Anna-bosch en in de 19de eeuw nog met het Prinsenbosch. Hendrik III liet in 1514-'20 het Mastbosch ten zuiden van Breda aanplanten met grove dennen, waarvan goede scheepsmasten gemaakt konden worden. Het oudste planmatig aangelegde bos is de Wouwse Plantage, gesticht door de heer van Bergen op Zoom en aangeplant tussen 1504 en 1540. Na een periode van verwaarlozing werd het bos in 1759 hersteld naar plannen van Henri Adam en aan de noordzijde uitgebreid (Nieuwe Plantage). In de 19de eeuw kwam het in bezit van baron P.J. de Caters en diens zoon C.P. de Caters. Binnen de hoofdstructuur werden nieuwe bossen en akkers aangelegd, ontstonden in Plantage Centrum pachtboerderijen en werd in 1869 een steenfabriek opgericht.
| |
Handel
De handel met Antwerpen verliep na de middeleeuwen voor een belangrijk deel over land, omdat de Schelde van 1585 tot 1792 was afgesloten en pas vanaf 1863 tolvrij werd. In de tweede helft van de 18de eeuw nam de handel van vooral koloniale waren sterk toe. Kooplieden uit Breda en 's-Hertogenbosch kochten koffie, thee en specerijen in Amsterdam, Rotterdam of Middelburg en verkochten deze weer in Brabant, maar ook in de zuidelijke Nederlanden. Mede doordat na 1750 de landbouwprijzen stegen, namen in West-Brabant investeringen en consumptie toe. De accijnsen die op deze consumptiegoederen werden geheven, zorgden ervoor dat er in Breda (1766-'68), Geertruidenberg (1767-'69) en Etten (1776) stadhuizen konden worden gebouwd of verbouwd.
| |
Kleigebied
Het noordwestelijk gedeelte van Brabant is geologisch gezien misschien wel het jongste deel van de provincie. Waar vroeger veengebieden waren, overheerst nu de klei; zeeklei in het westen en rivierklei in het noorden. Door veenontginning, gevolgd door inpoldering en soms herinpoldering, ontstond het huidige landschap dat vanouds voor het grootste deel tot het gewest Holland hoorde. Heusden, Woudrichem, Geertruidenberg, Klundert en Willemstad waren lange tijd Hollandse steden. Op Geertruidenberg na is dat in de architectuur van deze steden ook nog te zien. Ook in de verdediging van de zuidflank van dit gewest speelden deze steden een belangrijke rol, als onderdeel van de Zuiderwaterlinie en van de (Nieuwe) Hollandse Waterlinie.
| |
Nieuwe zeepolders
Het veen werd in de periode 1250-1350 geëxploiteerd voor de turf- en zoutwinning. Voor dat laatste, de moernering, verbrandde men het zoute veen waarna uit de as zout werd gewonnen. Door turfwinning en landbouw daalde de bodem dermate dat de aanleg van dijken noodzakelijk werd. De grote Zonzeelse polder (bij Zevenbergschen Hoek) werd in 1358-'59 bedijkt. Bij de grote overstromingen, waarvan de St.-Elisabethsvloed uit 1421 en de St.-Felixvloed uit 1530 de bekendste zijn, ging een belangrijk deel van het noordwestelijke deel van de provincie verloren. Opeenvolgende stormvloeden zorgden voor steeds diepere geulen, waardoor meer en meer oud veenland veranderde in een landschap waarin de getijden vrij spel hadden. Dit is nu nog zichtbaar in de Biesbosch. Daarnaast ontstond ook natuurlijke aanwas. In de loop van de 15de eeuw vond herbedijking plaats nadat de gorzen voldoende waren opgeslibt. Aanvankelijk geschiedde dit nog op beperkte schaal, maar na 1500 vonden grootschalige inpolderingen plaats. De stijgende graanprijzen gedurende de 16de eeuw maakten dergelijke investeringen aantrekkelijk. De nieuwe polders, met een bodem van voornamelijk zeeklei, werden geheel voor de akkerbouw ingericht. Aanvankelijk werd graan verbouwd, later ook handelsgewassen als vlas, meekrap (voor de winning van rode kleurstof) en suikerbieten. Op de natte stroken langs de kreken ontstond grasland, nodig voor het weiden van de voor de akkerbouw onontbeerlijke paarden. De inrichting van de polders geschiedde door de aanleg van een centrale weg met haaks daarop zijwegen, waardoor de polder in vierkanten werd verdeeld. Deze werden weer vervolgens in rechthoekige kavels opgesplitst. De nieuwe boerderijen kwamen op de kavel te liggen, waardoor een verspreide bewoning ontstond.
In de 17de eeuw ging de inpoldering aan de zeezijde verder, hoewel deze polders relatief klein waren. Door afsluiting van de Dintel, Mark, Roosendaalse en Steenbergse Vliet door sluizen in de loop van de 19de eeuw werden de onbedijkte landen langs de rivieren alsnog ontgonnen. Bij Woensdrecht werden nog in die tijd gorzen bedijkt. Na de watersnood van 1953, waarbij ook grote delen van West-Brabant onder water kwamen te
| |
| |
Kaart uit het midden van de 18de eeuw van de Baronie van Breda en het Markiezaat van Bergen op Zoom. In de loop van de eeuw werd het aangeslibde land telkens ingepolderd en verkaveld. In deze polders werden voorstraatdorpen gesticht
staan, zorgde het Deltaplan voor een verbeterde waterhuishouding.
| |
Nederzettingen
De nederzettingen in het rivierkleigebied, het Land van Altena en een deel van het Land van Heusden, zijn ontstaan langs dijken, op oeverwallen of donken - zandopduikingen in klei of veen met een kenmerkende ovale vorm. Goede voorbeelden van donkdorpen zijn Meeuwen, Eethen en Uitwijk. Op de rand van de donken lagen de boerderijen en in het midden de kerk. Dichter bij de rivier ontstonden oeverwaldorpen met een sterke lineaire structuur bestaande uit een voorstraat op de dijk en landinwaarts een lager gelegen achterstraat die aan de uiteinden van het dorp weer naar de dijk afbuigen, zoals te Rijswijk en Wijk en Aalburg. Nieuwendijk en Hank zijn dijkdorpen ontstaan bij na-middeleeuwse inpolderingen van de Biesbosch. Ook oostelijk van de lijn Moerdijk-Terheijden bevinden zich dijkdorpen, zoals Hoge en Lage Zwaluwe, gelegen op de 13de-eeuwse ringdijk van de Grote Waard.
In de nieuwe zeepolders verrezen geplande dorpen, de voorstraatdorpen. Ze liggen vrijwel steeds bij een afgedamde kreek, waardoor de bebouwing kon worden geplaatst op de oeverwallen en het buitendijkse deel van de kreek als haven kon worden ingericht. Loodrecht op de dijk werd een brede voorstraat uitgezet die eindigt op een kerkring, waarbinnen de kerk werd gesitueerd. Parallel aan beide zijden werden achterstraten aangelegd ter ontsluiting van de achtererven. Het in 1614 gestichte dorp De Heen is een voorbeeld van de meest eenvoudige vorm, met een
| |
| |
De karakteristieke planmatige aanleg van een voorstraatdorp is duidelijk herkenbaar in Willemstad, zoals hier in de Voorstraat
Stoomzuivelfabriek St.-Isidorus te Bladel
voorstraat haaks op de dijk. Als schoolvoorbeeld geldt het in 1565 gestichte Ruigenhil dat in zijn omwalde vorm na 1583 Willemstad ging heten. Als meest ontwikkelde vorm kunnen het eveneens later versterkte Klundert (omstreeks 1550) en het dorp Dinteloord (omstreeks 1605) gelden.
In de smalle randzones tussen zeeklei en dekzand en tussen rivierklei en dekzand ontstonden weg- en straatdorpen, bestaande uit een langgerekte, overwegend agrarische bebouwing langs een weg. Terheijden en Made zijn hier voorbeelden van, evenals dorpen in de Langstraat als Loon op Zand en Vlijmen. Wanneer de akkers op het zand liggen en de weilanden op de klei, dan spreekt men van randhoevendorpen (Oud-Gastel, Hoeven en Drunen). Vooral in de Langstraat is een aantal streekdorpen te vinden, uitgerekte straatdorpen zonder komvorming, met haaks op de weg staande kavels en daarop aan de weg overwegend agrarische bebouwing. Goede voorbeelden zijn Sprang, Capelle, Vrijhoeve-Capelle en Raamsdonk.
| |
Suikerfabrieken
Door een vrijstelling van accijns in 1858 werd de teelt van suikerbieten aantrekkelijk. Amsterdamse suikerraffinaderijen, die zich tot dan toe op rietsuiker hadden gericht, stichtten te Zevenbergen en daarna te Steenbergen en Dinteloord suikerraffinaderijen op plaatsen waar de bieten over water konden worden aangevoerd. Vooral na de landbouwcrisis van 1880, het verdwijnen van de meekrapcultuur tussen 1870 en 1890, en het verminderen van de koolzaadteelt werden er veel beetwortelen verbouwd. In 1906 waren er in West-Brabant twaalf suikerfabrieken waar bieten verwerkt konden worden. Die van Zevenbergen is daarvan nog het best bewaard gebleven.
| |
Verdedigingswerken
Tot de late middeleeuwen was de verdediging van Brabant beperkt tot versterkte steden en kastelen. Verbeteringen van het geschut leidden tot grote veranderingen in de oorlogsvoering. Zware stadsmuren maakten plaats voor omvangrijke aarden bastions. Na het begin van de Tachtigjarige Oorlog gingen de versterkte steden in Brabant dienen als ‘frontiersteden’ voor de bescherming van het kerngebied van de Republiek (Holland, Zeeland en Utrecht). De inpolderingen in het noordwesten maakten
| |
| |
De Spinolaschans te Terheijden werd aangelegd tijdens de Tachtigjarige Oorlog
het daarnaast noodzakelijk om aan de zuidgrens van Holland nieuwe vestingen te stichten: Willemstad (1583) en Klundert (1588).
Gaandeweg verlegde het accent zich van afzonderlijke vestingsteden naar verdedigingslinies waarbij water een belangrijke rol speelde. Het inunderen van laaggelegen terreinen werd een belangrijk verdedigingsmiddel.
Slechts enkele decimeters water waren nodig om een gebied nat en dras te leggen en daarmee ontoegankelijk te maken voor troepen en materieel, terwijl het water voor vaartuigen te ondiep was. Hoger gelegen wegen en dijken (de accessen), maar ook waterwegen, vormden zwakke schakels in de linie en dienden extra beschermd te worden.
Aan het eind van de 16de eeuw begon men met de aanleg van verdedigingslinies als de Stelling van Willemstad, de Positie van Geertruidenberg, de Linie van Mark en Dintel en de Linie van Bergen op Zoom naar Steenbergen. De meeste zijn in later tijden ingrijpend gemoderniseerd of geheel verdwenen. Van de laatstgenoemde linie, die in 1628-'29 gereedkwam, resteren nog de in 1747 veranderde aarden forten De Roovere en Prinsen. Het waren niet enkel Staatse troepen die vestingwerken lieten aanleggen. De nog bestaande Schans Spinola bij Terheijden is op Spaans initiatief ontstaan tijdens het beleg van Breda in 1624-'25. Na 1648 werden veel vestingwerken verwaarloosd, maar na de bezetting door de Fransen in 1672-'74 volgde herbezinning. Vanaf 1695 legde men naar plannen van Menno van Coehoorn langs de rivieren de Zuiderwaterlinie aan van Bergen op Zoom naar Grave. Een aantal vestingen van deze linie werd na de Franse inname van Bergen op Zoom in 1747 ingrijpend gemoderniseerd. Uit die tijd stammen de forten De Hel en Bovensluis bij Willemstad. In de winter van 1794 bleken de bevroren inundaties waardeloos en in de daaropvolgende Bataafs-Franse tijd, toen de kustverdediging centraal stond, werd onder meer de stelling van Willemstad opnieuw verbeterd. In 1811 legde men fort Sabina Henrica aan (dat toen fort De Ruyter heette).
Tijdens de samenvoeging van Nederland en België was de verdediging geconcentreerd langs de Franse grens. Desondanks verbeterde men de Hollandse Waterlinie, waartoe sinds 1673 ook de stad Woudrichem behoorde.
| |
| |
Op het schilderij ‘Het distrikt Peellland’ uit 1804-'05 is het kasteel van Helmond afgebeeld; de op de voorgrond afgebeelde turfhoop en turfdragers wijzen op het belang van de turfwinning in het Peelland
Vanaf 1816 ging het gebied deel uitmaken van de te inunderen zuidflank van de Nieuwe Hollandse Waterlinie.
Op het belangrijkste acces, de weg Gorinchem-Breda, verrees het Fort aan de Uppelse dijk (1847). Na de Frans-Duitse Oorlog kwam in 1874 de Vestingwet tot stand, die bepaalde dat de Nieuwe Hollandse Waterlinie moest worden verbeterd. Dat gold ook voor een aantal vestingsteden van de Zuiderwaterlinie (Willemstad, Geertruidenberg, Heusden en 's-Hertogenbosch). In dat kader verrezen in de jaren 1877-'82 bomvrije gebouwen in de forten Steurgat, Bakkershil en bij Giessen, terwijl het Fort aan de Uppelsedijk werd gemoderniseerd. Na nog in 1914-'18 en in 1940 in staat van verdediging te zijn gebracht, werd de Nieuwe Hollandse Waterlinie in 1951 opgeheven.
| |
Maaskant en peelland
Het oosten van Brabant werd vanouds gekenmerkt door bestuurlijke en geografische enclaves, waarbinnen op verschillende manieren met het water werd geworsteld. In het natte milieu tussen Grave en Weert lag de Grote Peel, een nagenoeg ondoordringbaar heide- en hoogveencomplex, dat vanaf 1875 langzaam in cultuur werd gebracht. Aan de noord- en oostrand lag een strook rivierklei waarvan de waterhuishouding door de onvoorspelbare Maas werd bepaald.
| |
Nederzettingen langs de Maas
In de 13de eeuw legde men langs de zuidoever van de sterk meanderende Maas vanaf 's-Hertogenbosch tot
| |
| |
De stuw bij Lith is van groot belang voor de waterhuishouding van de Maas
Ravenstein een bandijk aan. Door de verbrokkelde staatkundige situatie kwam een volledige bedijking moeizaam tot stand. Ook bleek deze niet goed te handhaven, omdat na flinke regenval het Maaswater door opstuwing in de benedenloop niet weg kon, met dijkdoorbraken als gevolg. Vanaf het midden van de 16de eeuw was men genoodzaakt om voor hoge waterstanden een verlaagd dijkvlak aan te leggen. Via deze zogeheten Beerse Overlaat volgde de Maas bij hoog water een tweede rivierbedding, de Beerse Maas, die boven Cuijk begon en bij 's-Hertogenbosch eindigde. Na verbeteringen aan het eind van de 19de en het begin van de 20ste eeuw vond in 1931-'39 in het kader van de werkverschaffing kanalisatie plaats, waarbij de lengte van de Maas tussen Grave en Lith van 58 naar 37 kilometer werd teruggebracht. Door de Maasafsnijding bij Alem in 1935 ging dit dorp tot Gelderland behoren. In 1942 werd als gevolg van de kanalisatie de overbodig geworden Beerse Overlaat buiten werking gesteld.
De nederzettingen langs de Maas zijn alle ontstaan op oeverwallen of donken. Goede voorbeelden van donkdorpen zijn Huisseling, Herpen, maar vooral Deursen-Dennenburg. De dichter bij de rivier gelegen dorpen ontstonden op de oeverwallen van de Maas en hebben een sterke lineaire structuur, zoals Lith, Kessel en Neerloon. Problemen met de waterhuishouding belemmerden de vestingsteden Grave, Megen en Ravenstein in hun groei. Als gevolg van de waterhuishouding en bodemgesteldheid bestond vrijwel het hele gebied in de 19de eeuw uit grasland en dit verklaart het ontstaan van de slagerijen, margarine- en vleeswarenindustrie in Oss, vanouds de hoofdplaats van Maaskant.
| |
Veenontginningen en ontginningsdorpen
In de middeleeuwen werden aan de randen van het Peelgebied kleine stukken heide ontgonnen en op beperkte schaal veenputten gegraven. In het midden van de 19de eeuw kwamen de eerste grootschalige ontginningen op gang en die vergden de nodige investeringen in infrastructuur. In 1853 brachten de gebroeders Van de Griendt nabij Helenaveen grote stukken hoogveen in exploitatie. Daartoe lieten ze eerst de Helenavaart graven, die via de Noordervaart op de Zuid-Willemsvaart uitkwam.
Via deze vaart kon turf afgevoerd worden. Tevens waren ze betrokken bij de aanleg van de spoorlijn Helmond-Venlo en de goederenhalte Helenaveen. Na aanleg van het Kanaal van Deurne tussen deze goederenhalte en de Noordervaart in 1874-'78 begon de gemeente Deurne ook zelf met de profijtelijke veenontginningen. Deze
| |
| |
De Peel-Raamstelling bij Mill werd aangelegd in 1939-'40. Het Defensie- of Peelkanaal loopt dwars door Mill
gingen tot 1915 door, toen het gebruik van turf als brandstof door dat van de Limburgse steenkolen werd overvleugeld.
Na de veenwinning ging men over op ontginning van het gebied tot landbouwgrond en daarmee was eveneens veel kapitaal gemoeid. Een goed voorbeeld is het landgoed de Groote Slink-Bunthorst te Oploo, dat in 1907 door de gebroeders Roelvink werd aangekocht om gedeeltelijk te bebossen en gedeeltelijk in landbouwgrond te veranderen. Ook op andere plaatsen ontstonden dergelijke particuliere ontginningen. Door ondersteuning uit het Koning Willem III-fonds werden tussen 1908 en 1913 een vijftal zeer grote ‘koningshoeven’ (Wilhelminahoeve e.a.) langs de Helenavaart gebouwd.
Naast Helenaveen kwamen in het begin van de 20ste eeuw ook elders aan de randen van de Peel ontginningsdorpen tot stand, gesticht vanuit een nabijgelegen ouder dorp. Vooral na de oprichting in 1913 van de N.V. Landbouwmaatschappij De Peel werd de Peelontginning voortvarend aangepakt en ontstonden aan de oostzijde Wilbertoort bij Mill, Landhorst bij Wanroij, Stevensbeek en Westerbeek bij Oploo. Aan de westzijde verrezen Odiliapeel bij Uden, Venhorst bij Boekel, Elsendorp bij Gemert en De Rips bij Bakel. Elsendorp werd genoemd naar de oprichter van de N.C.B., pater G. van der Elsen.
| |
Peel-Raamstelling
Gezien de dreiging uit het oosten werd in 1934 begonnen met de bouw van de Peel-Raamstelling; een linie door het gebied van de Groote Peel van Grave naar Budel-Dorplein. De noordelijkste veertig kilometer bestond uit een lange, door betonnen stuwen verdeelde, tankgracht (het Defensiekanaal) met op de westelijke oever een zandwal. Tussen beide lag gemiddeld om de tweehonderd meter een betonnen kazemat (S-Kazemat) in de rug ondersteund door enkele grotere kazematten (B-kazematten) voor flankerend vuur. Ten zuiden van de spoorlijn Helmond-Venlo diende de nog bestaande Peel als ondoordringbare verdediging. Ter aanvulling van de stelling werd in 1936-'39 de Maaslinie aangelegd en bouwde men bij de belangrijkste spoorwegbruggen brugkazematten. Het doel van beide stellingen was de vijand af te stoppen of te vertragen. Maar blijkens de onverwachte doorbraak op 10 mei 1940 van een Duitse pantsertrein op de spoorlijn Boxtel-Wesel door de stelling bij Mill kwam hier niet veel van terecht. Na een kort maar zwaar gevecht bleek in de praktijk dat het gebruik van statische verdedigingslinies was achterhaald. |
|