| |
| |
| |
Materiaal en constructie
Inleiding
Naast stijl en verschijningsvorm krijgt elk gebouw gestalte door de gebruikte materialen en constructies. Hieronder zal worden ingegaan op de samenstellende delen van een bouwwerk, om de belangrijkste in het boek gebruikte termen in een breder kader te plaatsen.
Achter de direct zichtbare buitenkant van een gebouw, die het meest aan verandering onderhevig is, blijkt meer aanwezig dan vaak wordt aangenomen. Achterliggende muren, balklagen, kappen en kelders bieden inzicht in de vaak complexe geschiedenis van een pand. Het is goed om te beseffen dat gebouwen in het dagelijks leven tot de meest bestendige gebruiksvoorwerpen behoren. Ze belichamen een versteende geschiedenis; een bouwkundig archief in weer en wind, waar nog veel aan afgelezen kan worden, maar dat zelden al zijn geheimen prijs zal geven. Beschutting tegen water en wind en bescherming tegen ongewenst bezoek zijn de primaire taken van elk gebouw. Dit resulteert in ruimteomsluitende omhullingen waarbinnen mensen leven, wonen, werken en geloven. Bij rijkere omhullingen spelen stijl en vorm een belangrijkere rol en spreekt men over architectuur; bij eenvoudiger gebouwen gaat de aandacht vooral uit naar de gebruikte materialen en constructies. In beide gevallen zorgen de gebruikte materialen en constructies ervoor dat het gebouw overeind blijft en niet onverhoopt instort.
| |
Stapelbouw en skeletbouw
Het eigen gewicht van de constructie leidt tot verticale krachten die naar de fundering afgevoerd moeten worden. De twee belangrijkste constructieprincipes, stapelbouw en skeletbouw, doen dit elk op hun eigen wijze. Zoals de naam al zegt, worden bij de stapelbouw materialen op elkaar gestapeld. Bij deze uit de steenbouw afkomstige constructiewijze, die al bij de klassieke tempelbouw werd toegepast, gaat het om een gelijkmatige krachtenafdracht, waarin drukkrachten een hoofdrol spelen. Stapelbouw is ook een kenmerk van de romaanse architectuur. Deze heeft een zwaar karakter en rondboogopeningen die niet erg breed kunnen zijn, omdat anders de druk van de bovengelegen muurdelen te groot zou worden. Geconcentreerde krachtenafdracht is het principe achter de
Houten tongewelf van de Herv. kerk te Helvoirt vóór restauratie. Door het ontbreken van de beplanking zijn de dragende onderdelen goed zichtbaar (1969)
skeletbouw. Bogen en houten balken zorgen ervoor dat de door het eigen gewicht veroorzaakte krachten op regelmatige afstanden worden geconcentreerd en via pijlers of jukken naar beneden worden afgevoerd. De tussenliggende afstand wordt de traveemaat genoemd. Een belangrijk voordeel van deze bouwwijze is dat er zo een onderscheid ontstaat tussen scheidende en dragende constructiedelen. Voor de gotische architectuur is dit wezenlijk. De krachten van de gewelven worden via gewelfribben op onderliggende hoek- of muurpijlers afgedragen. Hierdoor kunnen in de muren grotere openingen aangebracht worden, voorzien van (gebrandschilderd) glas. In een constructie met bogen of gewelven komen behalve
| |
| |
Kapconstructie kasteel Dussen, waarin vanwege tekort aan goed bouwhout gebruik is gemaakt van inferieur materiaal (1935)
verticale ook horizontale krachten voor, de zogeheten spatkrachten. Om te zorgen dat gewelven en bogen niet door hun eigen gewicht uit elkaar worden gedrukt, zijn tegenkrachten nodig (als een soort boekensteunen). Bij gebouwen dienen steunberen als drukschoren of tegengewichten aan de buitenzijde. Bij driebeukige kerken kunnen de gewelven van het middenschip niet direct door steunberen worden geschoord. De spatkrachten worden dan via luchtbogen overgebracht op de verhoogde steunberen van de zijbeuken. Aan het koor van de St.-Jan te 's-Hertogenbosch zijn de, daar zelfs dubbele, luchtbogen nog goed zichtbaar. Bij eenvoudiger uitgevoerde dorpskerken werden de luchtbogen achterwege gelaten, vooral wanneer de gewelven in hout uitgevoerd zijn. In 17de-eeuwse kerken werden spatkrachten door smeedijzeren trekankers opgevangen. Smeedijzer is, net als hout, een materiaal dat goed trekkrachten op kan nemen. Natuur- of baksteen kan dat niet. Bij buiging van een horizontale balk treden aan de bovenzijde drukkrachten op en aan de onderzijde trekkrachten. Houten balken nemen deze trekkrachten goed op en via houtverbindingen kunnen ze ook op andere onderdelen worden overgebracht. Bij middeleeuwse woonhuizen heeft men van deze zowel op druk- als op trekkrachten gebaseerde skeletbouw gebruik gemaakt. De dakbedekking wordt daarbij gedragen door een kapconstructie en/of houtskelet, die de krachten op geconcentreerde wijze afdragen.
| |
Constructie
Naast sterkte moet een gebouw ook stabiliteit bezitten. Om niet bij storm om te waaien worden in de houtconstructie van het gebouw onvervormbare driehoeken aangebracht. Bij de jukken van de kapconstructie gebeurt dit door het bevestigen van een korbeel tussen jukbeen en juk(dek)balk. Voor de langsstabiliteit brengt men in de richting haaks daarop windschoren aan. De oudste kapconstructies kenden geen jukken. De dakbedekking werd daar gedragen door een groot aantal sporenparen, die voor de dwarsstabiliteit met elkaar verbonden waren door haanhouten. In twee oude Brabantse kappen, die van de Hervormde kerk te Oirschot (eind 13de eeuw) en die van de ridderzaal van kasteel Stapelen bij Boxtel (14de eeuw) wordt de langsstabiliteit verwezenlijkt door het tegen de sporenparen gespijkerde houten tongewelf.
Toen men stro en riet als dakbedekking ging vervangen door de zwaardere onder- en bovenpannen of daktegels, bleek de langsstabiliteit onvoldoende en zocht men naar een andere wijze van langsondersteuning. In de kap van de Moriaan (omstreeks 1310) te 's-Hertogenbosch werd de oplossing gevonden in wat we nu een (dubbel) langsgebint noemen; een door windschoren in beide richtingen op zichzelf staande stabiele constructie, die de sporenparen dragen. In het begin van de 14de eeuw ontstonden hieruit de eerste jukkenkappen, waarbij gewicht op geconcentreerde wijze werd afgeleid naar de op een regelmatige traveemaat dwars geplaatste jukken. De sporen werden opgevangen door horizontaal gelegen langsbalken, de zogeheten wormen of flieringen. De hierop gelegen vloer heet dan ook vliering. Voor de verdere stabiliteit liep het houtskelet doorgaans door tot de ondergelegen verdieping. Het bestond daar uit een moerbalk met aan beide uiteinden sleutelstukken, gedragen door muurstijlen en versterkt door korbelen. De moerbalken lagen te ver van elkaar om direct een vloer te dragen en daarom bracht men eerst haaks op de moerbalken kinderbalken aan met daarop de vloer.
Veel Brabantse stadshuizen bezaten tot ver in de 18de eeuw nog de bij het houtskelet behorende houten gevels met uitkragende verdiepingen op korbelen. Bijzonder voor 's-Hertogenbosch was daarbij dat niet alleen de (kap)verdieping uitkraagde, maar ook de vliering. De laatste houten gevel werd in 's-Hertogenbosch in 1911 afgebroken. Interessant is eveneens dat in Den Bosch (maar ook in Ravenstein en Grave) een regionale variant van het kapspant voorkomt: het tussenbalkjuk. Hierbij ste- | |
| |
ken de jukbenen door en is de jukbalk ertussen bevestigd, terwijl bij het gebruikelijke dekbalkjuk de jukbalk op de jukbenen ligt. Dit laatste is goed te zien aan de kap van het raadhuis te Oirschot (kort na 1513). Bijzonder is het uit 1641 stammende ‘ziende’ tongewelf van de Hervormde kerk te Ravenstein, waarvan ook het bestek bewaard is gebleven. In sommige Brabantse dorpen komen (tweebeukige) woonhuizen voor met inwendig een volledig dan wel een half gebint (Eersel, Moergestel) en een verdieping (Aarle-Rixtel, Budel, Baarle-Nassau) die als Kempisch dorpshuis of Kempisch verdiepingshuis bekend staan.
Vanaf het eind van de 15de eeuw kwamen in ons land ook spaarzaam gordingenkappen voor, waarbij de langsbalken licht zijn gekanteld (het kenmerk van gordingen) om het direct aanbrengen van verticaal dakbeschot mogelijk te maken. Bij ‘normale’ kappen op woonhuizen was beschot tot ver in de 19de eeuw ongebruikelijk en hingen de dakpannen aan op de sporen gespijkerde panlatten. Alleen met leien gedekte kappen kunnen niet zonder dakbeschot. Zowel jukken- als gordingenkappen kwamen verder naast elkaar voor. In de loop van de 16de eeuw werden de kapconstructies eenvoudiger uitgevoerd en na 1800 verschenen gaandeweg ook andere kapconstructies.
| |
Structuur
Het overgrote deel van de gebouwde omgeving bestaat uit woonhuizen (stadshuizen, kastelen, landhuizen en villa's), die alle in de loop der tijd een eigen ontwikkeling hebben doorgemaakt. Het zou te ver voeren om op de ontwikkeling van het woonhuis in te gaan, trouwens het typisch Nederlandse woonhuis bestaat ook niet. Wel moeten enkele principes worden besproken. Karakteristiek voor ons land zijn de panden op een smalle en langwerpige plattegrond met hoog opgaande daken. De breedte werd bepaald door de maximale lengte van de verkrijgbare balken die van bouwmuur tot bouwmuur gelegd werden; doorgaans een afstand van zes tot acht meter. Daken dienen alleen om het onderliggende huis water- en winddicht te houden. Een behoorlijke dakhelling is nodig om te voorkomen dat regenwater of stuifsneeuw de onbeschoten kap in waait.
Al naar gelang de plaatsing van het huis ten opzichte van de straat spreekt men over diepe huizen of dwarse huizen. Wanneer de nokrichting haaks op de straat staat en het pand met zijn gevel naar de straat is gekeerd, spreekt men van diepe huizen; wanneer de nok evenwijdig aan de straat loopt van dwarse huizen. De ingang bevindt zich in het eerste geval in de korte, in het andere geval in de lange zijde. Diepe huizen hadden doorgaans een hoge begane grond met hoge vensters voor zoveel mogelijk licht in huis.
Opzet van het gangbare laat-middeleeuwse woonhuis te 's-Hertogenbosch met indeling in voor- en achterhuis. Tot in de 18de eeuw waren huizen met houten gevel een gewoon verschijnsel in het Bossche straatbeeld
Het karakteristieke burgerhuis was vanaf de 14de eeuw een diep huis dat iets voorbij het midden door een stenen brandmuur was verdeeld in een voorhuis en een achterhuis. Het voorhuis was in gebruik voor ambacht of handel en kende een om de schouw gebouwd vertrek, de binnenhaard, met een eigen lage zoldering - de insteek - om de warmte binnen te houden. Onder het stenen achterhuis bevond zich de vaak niet geheel verzonken kelder, waarboven de iets hoger gelegen, als representatief woonvertrek ingerichte opkamer. Had het huis een verdieping dan waren daar representatieve ruimten en slaapkamers. Het is goed te bedenken dat, behalve de was ophangen of wintervoorraden bewaren, in de kap niet veel werd gedaan.
Net als Utrecht kent 's-Hertogenbosch een aantal grote 13de- en 14de-eeuwse stenen zaalhuizen, gebouwd door de stadsadel. Deze huizen lagen vooral aan de Markt; de Moriaan en de Leeuwenburg zijn daar voorbeelden van. Op een aantal plaatsen kwamen daarnaast woonhuizen met een afwijkende plattegrond voor, de hofhuizen met vleugels rondom een binnenplaats, zoals huis Ocrum te Breda en huis Zevenbergen te 's-Hertogenbosch, of op een L-vormige plattegrond met veelhoekige traptoren in de binnenhoek, zoals het refugiehuis Mariënhage te 's-Hertogenbosch. Ook rondom 's-Hertogenbosch verschenen in die tijd een aantal kleine kastelen met een dergelijke plattegrond zoals Nieuw-Herlaer (Sint-Michielsgestel)
| |
| |
Bij de Hampoort te Grave zijn de architecturale elementen uitgevoerd in zandsteen en in geslepen baksteen in twee kleuren
of de abdij van Berne (Heeswijk-Dinther) met jaartalcartouche 1546. In het midden van de 17de eeuw ontstond het vierkante huis, dat constructief vaak uit twee naast elkaar gelegen dwarse of diepe huizen bestaat, maar dat door zijn omgaand schilddak een in beide richtingen gelijkwaardig aanzicht biedt.
De bebouwde kom van elke stedelijke kern - en ook van vele dorpen - kent zijn eigen structuur. In detail blijken percelering en bebouwing een eigen karakteristiek op te roepen. De verhouding tussen diepe en dwarse huizen speelt daarin een rol. In Heusden overheersen de diepe huizen, in Grave en Megen zijn dwarse huizen kenmerkend. Ook kan de invulling per perceel een gevolg zijn van lokale tradities. Naast elkaar staande huizen kunnen een gemene (gemeenschappelijke) muur hebben, maar ook vlak naast elkaar gebouwde afzonderlijke bouwmuren. Wanneer deze bij diepe huizen iets van elkaar staan, is er sprake van een osendrop of soye, een ‘watersteeg’ waarlangs het water weg kan lopen. Aan de hoofdstraat van Ravenstein, de Marktstraat, hebben de huizen wel osendroppen en aan de in het begin van de 17de eeuw aangelegde Nieuwstraat niet. Is de afstand tussen de bouwmuren nog groter, dan ontstaat een steeg die in de loop der tijd overbouwd kan worden.
| |
Bouwmaterialen
Hout is het oudste en misschien wel belangrijkste historische bouwmateriaal. Bij middeleeuwse gebouwen paste men doorgaans eikenhout toe, dat in schepen en als vlotten over de Rijn en Waal uit Westfalen en het Rijnland werd aangevoerd en uit het zuiden over de Maas. Het grote voordeel van eiken was dat men het krom kon laten groeien en dat men het vervolgens als gekromde jukbenen of korbelen kon toepassen. Vanaf het begin van de 17de eeuw werd het schaars geworden eikenhout vervangen door grenenhout uit Scandinavië en de Baltische staten. In Nederland is, op de Zuid-Limburgse mergel na, geen natuursteen voorhanden. Alle natuursteen moest daardoor van elders komen. Voor de bouw van de romaanse kerken verwerkte men in de 11de en 12de eeuw tufsteen. Deze lichtbruin-beige gekleurde steen van vulkanische oorsprong werd via de Rijn uit de Eifel aangevoerd. Voor belangrijker onderdelen gebruikte men ook het eveneens uit die streek afkomstige trachiet. De grotere Brabantse kerken bleven in de late middeleeuwen in natuursteen uitgevoerd worden. Bij de bouw werd vooral (Belgische) kalksteen toegepast uit groeven ten zuiden van de lijn Maastricht, Mechelen, Gent. De witte arduin, te verdelen in de hardere Gobertange uit Brabant en de zachtere Ledesteen uit Vlaanderen, werd vooral te Bergen op Zoom (Grote Kerk, O.L. Vrouwepoort en Markiezenhof) en Breda (Grote kerk) toegepast. Van de drie bestaande
| |
| |
hardere en weervastere donkere kalksteen met een zilvergrijze verweringskleur werd de Doornikse steen na 1400 voornamelijk nog gebruikt voor grafzerken en vloertegels. De Lieve Vrouwe Broederschapskapel van de St.-Jan te 's-Hertogenbosch kreeg in 1494 een vloer van deze steen. Namense steen komt eveneens aan de St.-Jan voor. Te Grave en in Willemstad (Herv. kerk, 1597-1607) werd die steen geleverd door het Maaslandse steenhouwersgeslacht Van Norenburg. Dat laatste zou het voorkomen van typisch Maaslandse kruisvensters in de torenvormige aanbouw van de kerk te Willemstad verklaren. Veruit de belangrijkste kalksteen was de Ecosijnse steen, tegenwoordig hardsteen genoemd, die sedert de 15de eeuw nabij Nijvel in Henegouwen werd gewonnen. Het steenhouwersgeslacht De Prince leverde veel steen voor het Markiezenhof te Bergen op Zoom, het kasteel te Breda en de Bossche St.-Jan. Gedurende de Tachtigjarige Oorlog kwam deze steenhandel tot stilstand, waarna vanaf de 18de eeuw vooral hardsteen weer werd toegepast, bijvoorbeeld voor stoepen en stoeppalen. Een andere belangrijke natuursteensoort was de Bentheimer zandsteen, die net over de grens bij Twente werd gewonnen en vanaf 1480 via de Overijsselse Vecht en de Zuiderzee onder meer naar Mechelen werd gebracht. Het bouwmeestergeslacht Keldermans verwerkte daar deze, ten op zichte van hardsteen beter bewerkbare, steen en paste ze vervolgens bij de grote Brabantse kerken toe. Dankzij de spoorwegen werden vanaf 1840 ook meer ‘exotische’ natuursteensoorten aangevoerd, waaronder Franse kalksteen en graniet uit Scandinavië.
Hoewel de Romeinen baksteen kenden en ook in onze streken toepasten, duurde het tot het eind van de 12de eeuw voordat er weer steen werd gebakken. De oudste baksteen, zoals in de kelder van de Moriaan (begin 13de eeuw), heeft een lengte van ongeveer 30 centimeter. Vanaf de 13de eeuw werden de bakstenen geleidelijk kleiner. In de praktijk blijkt dat er in de steden naast elkaar vaak meer formaten voorkwamen. Ook was de vindplaats van goede klei van invloed. De klei in de omgeving van Oosterhout werd al in de middeleeuwen om haar kwaliteit geroemd. De veldovens op de Brabantse zandgronden produceerden alleen voor eigen gebruik. Fraaie voorbeelden van siermetselwerk, uitgevoerd in zachte geslepen baksteen, zijn te vinden aan de poorten van het Karmelietenklooster (1653) te Boxmeer en de Hampoort te Grave (1688). Karakteristiek voor oostelijk Brabant is ook de kwartronde bakstenen gootlijst die in de 18de eeuw werd toegepast, zoals aan de pastorie (1764) te Nuenen en het dwarshuis Mgr. Borretstraat 5 te Reek. Opvallend is ook dat in het zuidelijk gebied van de Maaskant, ingeklemd tussen Maas en Peel, het gebruik van klezoren (1/4 steen) in het metselwerk bij hoeken en vensteropeningen doorgaat tot het begin van de 19de eeuw, terwijl dit in de meeste delen van Nederland na omstreeks 1730 niet meer voorkomt. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in Asten en Deurne, maar de meest complete toepassingen levert de Hervormde kerk van Cuijk uit 1809.
In de late middeleeuwen maakten de met riet en stro gedekte daken in de steden gaandeweg plaats voor minder brandgevaarlijke daken. Stadsbesturen hadden er zelfs subsidie voor over. Naast daktegels paste men eerst ook dakpannen toe die bestonden uit een losse onder- en bovenpan. Aan het eind van de 15de eeuw kwam een gegolfde pan in gebruik die uiteindelijk in de 16de en 17de eeuw bekend werd als de Hollandse pan. Afhankelijk van de wijze van bakken kunnen deze pannen rood of blauw van kleur zijn. Op het platteland, in gehuchten als Giersbergen en Loon, maar ook in agrarische dorpen als Liempde, bepalen de gedeeltelijk met riet bedekte langhuisboerderijen echter nog steeds het beeld.
| |
Jongere bouwmaterialen
In het midden van de 19de eeuw geraakte de bouwmaterialenontwikkeling in een stroomversnelling en werden mechanisatie, standaardisering en prefabricage sleutelwoorden. Dit leidde tot meer maatvaste en beter gemaakte, maar niet altijd bij een ieder in de smaak vallende producten. Ornamenten werden machinaal geproduceerd van cement en terracotta. Vanaf 1840 kwam daar zink bij, veelal afkomstig van de ‘Société anonyme des mines et fonderies de zinc de la Vieille-Montagne’ te Luik, waar niet alleen dakbedekkingen maar ook dakornamenten werden vervaardigd. In 1875 leverde deze fabriek aanzienlijke hoeveelheden zinken dakbedekking voor de koepel van de kerk te Oudenbosch. Vanwege de vele (Nederlandse) opdrachten werd in 1892 vanuit Luik te Budel een zinkfabriek opgericht. Een voorbeeld van decoratief zinkgebruik zijn de ovale dakramen te Heusden (Hoogstraat 24). Vanaf 1890 kwamen de eerste bitumineuze platte daken, die niet al te duurzaam waren, maar wel goedkoop en daarom erg populair.
Ook de baksteen maakte een sterke ontwikkeling door. Door de ringoven, moderniseerde vanaf 1870 het bakproces en ook het mengen en vormen van klei werd gemechaniseerd, waarbij vanaf 1880 de strengpers in gebruik kwam. Gelijktijdig kwamen - voor neogotische kerken belangrijke - profielstenen op de markt en kon omstreeks 1895 ook in Nederland de gladde verblendsteen worden gemaakt. Met name C. Franssen paste in zijn kerken verblendsteen toe rond vensters en bij hoeken, zoals bij de kerk te Budel (1904-'12). In de St.-Rochuskerk te Rijckevoort (1887-'88) heeft J. Kayser waarschijnlijk nog uit Duitsland afkomstige verblendsteen
| |
| |
De uit circa 1906 daterende gevel van het huis Waterpoort 18 te Heusden is uitgevoerd in kalkzandsteen
De stalen spoorwegbrug bij Geldrop
en machinaal vervaardigde profielsteen toegepast. Mechanisatie zorgde er ook voor dat de dakpan maatvaster en waterdichter werd. Diverse nieuwe soorten kwamen op de markt, waaronder de opnieuw verbeterde Hollandse pan, maar ook de kruispan en de muldenpan. Gietijzer, dat vanaf 1830 in Nederland werd toegepast, ontwikkelde zich tot een belangrijk bouwmateriaal. In eerste instantie lag de nadruk op decoratieve ornamenten. Daarvan getuigen de gietijzeren pompen te Heusden (omstreeks 1850) en Ravenstein (omstreeks 1885); ook grafkruisen (Boxmeer, Sambeek), wegwijzers (Schaik) en rijksgrenspalen (1843) werden ervan gemaakt. Het mooiste voorbeeld van toepassing van gietijzer is de opengewerkte gietijzeren spits van de St.-Antonius Abt te Overlangel bij Ravenstein uit 1854-'55. Ook de flankerende torentjes, de traceringen van de wimbergen en de vensterharnassen zijn van gietijzer.
Door nabewerking werd het brosse gietijzer verwerkt tot gewalst ijzer. Dat was taaier en kon bovendien trekspanningen opnemen, zodat men er bruggen en kapconstructies mee kon bouwen. De in 1868-'71 tot stand gekomen
| |
| |
Betonskeletbouw uit 1909-'10 bij het Philipsgebouw te Eindhoven
spoorbrug bij Moerdijk over het Hollands Diep, met veertien overspanningen van elk 103 meter, was een belangrijke ingenieursprestatie, evenals de bruggen te Hedel (bij 's-Hertogenbosch, 1867-'70), Ravenstein (1872-'75) en Katwijk (bij Cuijk, 1879-'83). Goede voorbeelden van kapconstructies van gietijzer gecombineerd met gewalst ijzer zijn de beide perronoverkappingen van het station te 's-Hertogenbosch uit 1895-'96.
Kort na de eeuwwisseling nam de kwaliteit van het gewalste ijzer zo toe dat het staal ging heten. In die tijd verschenen ook de eerste constructies in gewapend beton waarin wapeningsstaal was verwerkt om de trekkrachten op te nemen. Vanaf 1907 kwamen bij fabrieksgebouwen de eerste gewapend-betonconstructies tot stand. In 1909-'10 werden naar plannen van A. Beltman voor Philips te Eindhoven twee van dergelijke fabrieken gebouwd, waarvan die uit 1910 aan de Mathildelaan nog bestaat. In 1911 ontwierp Beltman een fabriek van drie verdiepingen voor de Vlisco te Helmond. Mogelijk werd het betonskelet uitgevoerd door de N.V. Industriële Maatschappij J.F. Stulemeyer & Co. te Breda. Deze in 1898 opgerichte firma legde zich vanaf 1908 toe op de betonskeletbouw. Na 1918 bouwde de firma als N.V. Internationale Gewapend Betonbouw onder meer diverse betonwoningen te 's-Hertogenbosch. Aan de Dageraadsweg aldaar verrezen in 1923 (inmiddels verdwenen) betonwoningen. De huizen rond het Eikendonkplein te 's-Hertogenbosch, van de concurrerende firma Bredero uit Utrecht, zijn in sterk gerenoveerde vorm bewaard gebleven. Ook in Oss (Floraliastraat, 1921) en Breda (Leistraat, 1922) kwamen betonwoningen tot stand.
Vooral na de Tweede Wereldoorlog nam de betonskeletbouw een grote vlucht. Gekoppeld aan schaalvergroting en toename van productiviteit, waarbij arbeidslonen hoger werden dan materiaalkosten, ontstond gaandeweg een schier onoverbrugbare kloof tussen de hedendaagse bouw en die uit het verleden. |
|