| |
| |
| |
Stijl en verschijningsvorm
Inleiding
In 1815 kreeg Noord-Brabant definitief zijn huidige grenzen en kon zich ten zuiden van Maas en Moerdijk (hernieuwd) een eigen culturele eenheid ontwikkelen. Vóór 1815 stond het gebied eeuwenlang historisch noch architectonisch op zichzelf - belangrijke delen ervan behoorden tot ver in de 16de eeuw bij het grotere hertogdom Brabant, dat ook de huidige Belgische provincies Brabant, Antwerpen en Limburg omvatte. De noordwestelijke delen van de huidige provincie, waaronder Geertruidenberg en het land van Heusden en Altena, behoorden tot het graafschap Holland. In het oosten bevond zich een aantal onafhankelijke Luikse en Kleefse enclaves, waar zich ook Limburgse en Gelderse invloeden deden gelden. In de Generaliteitsperiode voltrok zich een verwijdering van het zuidelijke gedeelte van Brabant en werd de Hollandse invloed sterker. In de katholieke enclaves kwam echter een eigen barokke architectuur tot ontwikkeling.
Vanaf 1648 werden de grote dorpskerken, die vaak in de Tachtigjarige Oorlog sterk te lijden hadden gehad, in bezit genomen door kleine Hervormde gemeenten. Vanaf 1674 werden katholieke schuurkerken (een schuilkerk ingericht in een schuur of boerderij) oogluikend toegestaan. In 1798, na gelijkstelling van de godsdiensten, volgden restituties, maar toch bleken vele middeleeuwse kerken te klein of te slecht onderhouden, waardoor op de plaats van de schuurkerken nieuwe kerken gebouwd moesten worden. Door de gunstige economische ontwikkeling, gekoppeld aan de sterke demografische ontwikkeling, werden omstreeks 1880 veel katholieke kerken nogmaals vergroot en vernieuwd. Dit nieuwe kerkelijke gewaad leidde ertoe dat tussen 1795 en 1913 130 oudere kerken werden gesloopt en er meer dan 400 nieuwe verrezen. Verwoestingen in de Tweede Wereldoorlog hebben bijgedragen aan dit vernieuwingsproces. In weinig provincies is de golfbeweging van de economie zo goed aan het bouwkundig erfgoed afleesbaar als in Noord-Brabant. Gebouwen die in een bloeiperiode tot stand waren gekomen, werden vervolgens verwaarloosd en daarna òf gerestaureerd òf afgebroken. Andere gebouwen - vaak industriële bouwwerken, maar ook kerken of kloosters - gingen veelal zonder al te veel scrupules ten onder in het proces van de hernieuwde binnenstedelijke dynamiek.
| |
Architectonische ontwikkeling
Elk gebouw heeft een eigen vorm, indeling en decoratie en is op een bepaalde wijze geconstrueerd met de beschikbare bouwmaterialen. Al die elementen zijn in de loop der tijd aan verandering onderhevig. Als vingerafdrukken van hun tijd tonen ze gezamenlijk een architectonische ontwikkeling, waarin smaak en functie, ofwel stijl en verschijningsvorm bepalend zijn. In het navolgende wordt deze ontwikkeling beknopt geschetst, met als bedoeling de belangrijkste in het boek gebruikte termen in een breder kader te plaatsen.
Het dateren en benoemen van een stijl is makkelijker dan het verklaren van de achterliggende ontwikkeling. Over de naamgeving van de stijlen valt op details te twisten. Wij hebben gekozen voor een consistente naamgeving conform Bouwstijlen in Nederland (1040-1940). Twee van de drie daar genoemde begrippenparen verdienen hier kort de aandacht. Intentie en verwatering: vormen zijn zelden louter decoratie. Niet altijd kan achteraf de juiste betekenis achterhaald worden, maar veel vormcombinaties zijn bewust met een bepaalde betekenis toegepast. Verwatering treedt op als het beoogde uitdrukkingsmiddel sleets wordt. Parallel aan de rijkere bovenstroom met toparchitectuur bestaat een soberder onderstroom. Het verschil wordt veelal bepaald door de financiële middelen die, indien ruim voorhanden, tot stijlzuivere architectuur leiden en anders tot gebouwen met stilistische invloeden of ontwerpen waarin slechts details in stijl aanwijsbaar zijn. De trendsettende bovenstroom krijgt in dit boek ruime aandacht, maar de trendvolgende onderstroom wordt niet vergeten. Immers, het gros van de gebouwde omgeving behoort daartoe.
| |
Romaans en gotiek
Als gevolg van de gesignaleerde architectonische erosie zijn romaanse gebouwen in Noord-Brabant zeldzaam. Het gaafst overgebleven is het ‘Boterkerkje’ (de Herv. kerk) te Oirschot, een vroeg-12de-eeuwse zaalkerk met
| |
| |
laat-13de-eeuwse kap. De geheel uit tufsteen opgetrokken kerk is aan de westgevel voorzien van vier, voor het romaans kenmerkende, met rondboogfriezen afgesloten spaarvelden. Het romaanse schip van de voorm. St.-Willibrorduskerk te Waalre (11de eeuw) werd bij restauratie in 1940 gereconstrueerd. Ook te Dennenburg (11de eeuw), Dieden (12de eeuw) en Velp (12de eeuw) zijn romaanse resten bewaard gebleven. Van andere kerkjes resteren de romaanse torens: Neerlangel (11de eeuw), Veen (13de eeuw) en Neerloon (13de eeuw).
De toegenomen welvaart zorgde vanaf de 14de eeuw in de steden van het hertogdom Brabant voor toenemende bouwactiviteiten, die vooral gericht waren op het (ver)bouwen van kerken in de stijl van de Brabantse gotiek. Daarbij greep men terug op de Franse gotiek van het eind van de 12de eeuw, maar de kerken werden soberder van vorm, minder rijzig en hadden een kooromgang. Eén van de vroegste voorbeelden is de St.-Romboutskerk te Mechelen (koor 1300-'43, toren 1452-1517). Naast de algemene gotische elementen als spitsbogen, traceringen, hogels en wimbergen, zijn de ronde zuilen met koolbladkapitelen kenmerkend. In plaats van een front met twee torens kwam een enkele westtoren met een open architectuur en steunberen op de hoeken, die door hun versnijdingen de toren naar boven toe ranker maakten. De Bossche St.-Jan is het belangrijkste voorbeeld van de gotiek. Tussen 1380 en 1529 vond grootscheepse nieuwbouw plaats, op een plattegrond met kooromgang en straalkapellen die sterk is verwant aan die van Amiens. Door de bundelpijlers maakt de op zichzelf niet zo hoge kerk toch een rijzige indruk. De O.L. Vrouwekerk in Breda en de St.-Geertrudiskerk te Bergen op Zoom behoren ook tot de Brabantse gotiek. De invloed van die stijl strekte zich uit tot Holland, onder meer naar de Grote kerk van Dordrecht en in mindere mate die van Alkmaar.
In de 15de eeuw kregen deze bouwactiviteiten navolging in de kleinere steden en dorpen in kerken met eenvoudiger gotische vormen die doorgaans met de term Kempense gotiek aangeduid worden. Deze kerken hebben vaak een basilicale opbouw, ze zijn uitgevoerd in baksteen met natuurstenen banden en hebben inwendig bakstenen gewelven. De belangrijkste kerken, waaraan kapittels verbonden waren, zijn die van Oirschot, Hilvarenbeek en Oosterhout. Ook de kerk te Boxtel kan hiertoe gerekend worden. Opvallend is de gelijkenis van de bovenste geleding van de Boxtelse toren met die van de Bossche St. Jan. Kleinere dorpskerken kunnen in drie groepen verdeeld worden. De eerste groep omvat eenbeukige overwelfde dorpskerken (Sint Anthonis, Chaam), de tweede driebeukige pseudobasilieken met houten tongewelven (Helvoirt, Middelbeers) en de derde groep beslaat
Het koor van de St.-Janskathedraal te 's-Hertogenbosch, voorbeeld van rijke Brabantse gotiek
driebeukige basilieken met houten dan wel stenen gewelven (Eersel, Oirschot). Hallenkerken komen zelden voor - alleen die van Geertruidenberg en in oorsprong die van Etten behoren daartoe.
Uit de 15de eeuw bleven meer torens dan kerken bewaard en deze vormen dan ook letterlijk het hoogtepunt van de Kempense gotiek. De torens hebben veelal een rijke geleding met spaarnissen, rondboogfriezen en natuurstenen details in de vorm van hoekblokjes of driepassen en haaks op elkaar staande (Middelbeers, Vessem) of anders overhoekse steunberen (Duizel, Luyksgestel), dan wel een combinatie van beide (Lage en Hooge Mierde, Bladel). Daarnaast bestaan er torens zonder steunbeuren die daardoor romaans aandoen, maar die toch uit de 14de of 15de eeuw stammen (Heesbeen, Schijndel). Ook zijn er regionale invloeden te onderscheiden, zo vertoont de kerk van Leende in detaillering van toren en interieur Limburgse (Maaslandse) invloeden. Een wel zeer laat voorbeeld van kerkelijke gotiek is de in 1641 gebouwde Hervormde kerk van Ravenstein.
Meer nog dan de kerkelijke zijn de profane uitingen van de gotiek verdwenen of bij latere verbouwingen verstopt geraakt. Een belangrijke uitzondering vormt het laatgotische Markiezenhof te Bergen op Zoom, dat tussen 1485 en 1540 tot stand kwam. De bij dit project betrok- | |
| |
ken bouwmeesters, leden van de invloedrijke familie Keldermans, waren eveneens verantwoordelijk voor kerken in Alkmaar (N.-H.), Veere (Z.) en Hoogstraten (België). Buiten de steden ontstonden (versterkte) gebouwen met gotische elementen, zoals het klooster St.-Catharinadal bij Oosterhout en het 15de-eeuwse gotische hoekpaviljoen van kasteel Gemert. Een ander fraai laat-gotisch voorbeeld is de achtkante hoektoren van kasteel Croy (Aarle-Rixtel).
| |
Renaissance en maniërisme
In het tweede kwart van 16de eeuw werden de eerste renaissancevormen in ons land toegepast. Deze uit de klassieke oudheid afgeleide vormen werden in de loop der tijd geregeld herschikt en aangepast. Het belangrijkste Nederlandse voorbeeld van de vroege renaissance is het kasteel van Breda. Naar plannen van de Italiaanse architect Tomaso Vincidor da Bologna ontstond een voor Nederland uniek voorbeeld van een ‘Italiaans palazzo’. In 1538-'44 kwamen drie vleugels gereed; het carré werd overigens pas voltooid in 1684-'95. Kenmerkend zijn de binnenplaats, omzoomd door een arcade met rondbogen en medaillons in de zwikken, alsmede een stenen trappenhuis met bordestrappen en ionische zuilen. De zuidertranseptarm van de St.-Elisabethskerk te Grave uit omstreeks 1535 is een ander voorbeeld van vroege renaissance. Het ontwerp, met een superpositie van de klassieke orden, wordt toegeschreven aan Alessandro Pasqualini, die op dat moment ook aan het kasteel van Grave werkzaam was.
Door de Gelderse oorlogen, gevolgd door Tachtigjarige Oorlog kwamen vooralsnog de bouwactiviteiten in grote delen van de provincie geheel tot stilstand. In de Hollandse delen werden ze na 1580 hervat in een stijl die maniërisme heet vanwege haar assimilatie van Italiaanse renaissancevormen met de traditionele bouwwijze. Kenmerken van deze stijl - afwisseling van baksteen met natuursteenlagen, trapgevels met klauwstukken en band- en rolwerk of diamantkoppen - komen veel voor in Heusden, Woudrichem, Willemstad, maar ook te Grave. De huizen Hoogstraat 4 te Heusden en Hoogstraat 9 te Woudrichem (1609) zijn hier goede voorbeelden van. Van de nieuwe raadhuizen is het grote maniëristische raadhuis met trapgevels te Klundert (1621) het belangrijkst. In het ontwerp van Melchior van Herbach is de invloed van de voor die tijd belangrijke architectonische voorbeeldboeken van Vredeman de Vries herkenbaar. Van Herbach, eveneens ontwerper van de Bredase Vleeshal (1614), zou de hand hebben gehad in het Maurits- of Gouvernementshuis te Willemstad (1623-'25), waarvan de ingang wordt gevormd door wat een ‘Spaansch deurken’ of ‘Rubenspoortje’ genoemd wordt. Te Breda, Oosterhout
Het stadhuis van Klundert, gebouwd in maniëristische stijl (1955)
en Waalwijk staan nog enkele van deze poortjes, die gebaseerd zijn op het uit 1617 stammende boek over poortjes van de Brusselse architect Jacques Francart. Doordat Breda van 1625 tot 1637 en 's-Hertogenbosch tot 1629 in Spaanse handen waren, was de architectuur daar in die periode meer op het zuiden gericht, wat onder andere te zien is aan de vroeg-barokke vormgeving van het - zich nu in Londen bevindende - oksaal uit 1613 van de Bossche St.-Jan. De gevel van het huis ‘London’ in Bergen op Zoom dateert uit 1647 en vertoont in zijn laat-maniëristische vormen ook Vlaamse invloeden. Het Boxmeerse oksaal (1634) en de zeer late, laat-maniëristische orgelkast (1677) vertonen Noord-Duitse invloeden. Op het platteland herrezen na 1600 op verscheidene plaatsen kastelen en buitens in maniëristische vormen, waaronder kasteel Bouvigne bij Breda (rond 1615). Tevens ontstonden er enkele protestantse kerken, waarvan die in Willemstad (1597-1607) de belangrijkste is en tevens de eerste protestantse kerk met centraalbouw is. In Besoyen (1610) en Leur (1614) bouwde men eenvoudige protestantse kerken.
| |
Barok en classicisme
Na de Vrede van Munster (1648) stagneerde de economische ontwikkeling in grote delen van Noord-Brabant en liepen de bouwactiviteiten sterk terug. Waar werd gebouwd, geschiedde dit in (Hollands-)classicistische stijl, met uitzondering van de onafhankelijke heerlijkheden waar de vormen van de Zuid-Nederlandse barok prevaleerden. De Hervormde kerk van Hooge Zwaluwe (1639-'41),
| |
| |
gebouwd naar plannen van Jacob van Campen, is een vroeg voorbeeld van een centraalbouw in eenvoudige classicistische vormen. Kasteel Heeze (1665), ontworpen door Pieter Post, is het belangrijkste voorbeeld van deze stijl waarin klassieke decoraties bijdragen aan gebouwen in eenvoudige en harmonieuze vormgeving. In 's-Hertogenbosch kreeg ook een aantal woonhuizen een (hals)gevel in dergelijke vormgeving, gekenmerkt door kolossale pilasters. Voorbeelden van wat wel het ‘Vingboonstype’ wordt genoemd zijn: Hinthamerstraat 164, Visstraat 6 (1661), Tweede Korenstraat 18 (1671), Vughterstraat 75 (1677). Ook de nieuwe statige voorgevel van het Bossche stadhuis uit 1670-'79, naar ontwerp van Pieter Minne, met middenrisaliet en op de verdieping kolossale pilasters is een fraai voorbeeld van classicisme.
In de onafhankelijke heerlijkheden waar men het katholicisme kon blijven belijden, ontstonden kloosters van (contra-reformatorische) orden, zoals het kapucijnenklooster Emmaüs (1645) te Velp, het franciscanenklooster (1648-'54) te Megen, het karmelietenklooster
De katholieke inrichting van de kerk van het kapucijnenklooster Emmaiis te Velp
(1652) en het karmelietessenklooster (1666) te Boxmeer, het birgittinessenklooster (1714-'19) te Uden en het augustinessenklooster (1732) te Deursen. In alle gevallen gaat het daarbij om een op Zuid-Nederlandse of soms Duits geïnspireerde, maar steeds gematigd vormgegeven barok, te zien aan de zwaardere decoratieve vormen (Boxmeer) en inwendig tot een ruimtelijke eenheid gestileerde kapellen (Velp, Megen). Het rampjaar 1672 ging in Brabant vrijwel onopgemerkt voorbij, enkel de herovering van Grave in 1674 had in de stad zware beschadigingen tot gevolg. Bij de verbetering van de verdedigingswerken kwam in 1688 de robuuste dorische Hampoort tot stand, in classicistische vormen.
| |
Lodewijkstijlen
Aan het eind van de 17de eeuw verschoof het culturele zwaartepunt in Europa van Italië naar Frankrijk en het Franse hof. In Nederland wordt daarom de architectuur van de 18de eeuw ingedeeld in drie Lodewijkstijlen. Tot 1740 gaat het om de zware, maar symmetrische en decoratieve
| |
| |
Het Gouvernement te 's-Hertogenbosch, gebouwd in Lodewijk XVI-stijl
vormen van de Lodewijk XIV-stijl, gevolgd door de Lodewijk XV-stijl of rococo met zijn zwierige, asymmetrische rocaille-motieven. En van 1775 tot 1815 kenmerkt de vormgeving zich door de elegante, slanke en symmetrische vormen van de Lodewijk XVI-stijl, later overgaand in empire. De kerk van Ravenstein, een centraalbouw met uitgebouwd koor uit 1735, vormt hier al direct een uitzondering op met zijn Duitse (Kleefse), maar in details verfijnde, barok. Het in 1740 opgetrokken nieuwe hoofdgebouw van de Duitse Orde te Gemert heeft ook barokke elementen, maar volgt in details de Lodewijk XIV-stijl. Voorbeelden van lijstgevels in Lodewijk XIV-stijl zijn Veemarktstraat 23 (1723) te Breda en Hinthamerstraat 159 (1724) te 's-Hertogenbosch. Een van de mooiste voorbeelden van een Lodewijk XV-gevel is Wijksestraat 38 te Heusden uit omstreeks 1750. Later, maar eveneens fraai, is het woonhuis van de orgelbouwers Smits te Reek uit 1789. Belangrijke woonhuizen met Lodewijk XVI-gevels zijn Vismarktstraat 2 te Geertruidenberg, Peperstraat 15 (1774) te 's-Hertogenbosch en Boschstraat 35 (1791) te Breda. Tegen het eind van de 18de eeuw nemen de bouwactiviteiten weer toe, vooral aan openbare gebouwen. Voorbeelden zijn de verbouwingen van de stadhuizen van Breda (1766-'68) en van Geertruidenberg (1767-'69), de laatste in Lodewijk XV-stijl. Het raadhuis te Etten (1776) kreeg een sobere Lodewijk XVI-gevel. Alle drie waren ze een ontwerp van P.W. Schonk die ook zijn stempel drukte op de arsenalen te Geertruidenberg (1770-'78) en Willemstad (1793).
| |
Neoclassicisme
Met de vorming van de provincie in 1815 trok ook de economie aan en dit resulteerde gaandeweg in steeds grotere bouwactiviteiten, vooral kerkenbouw. Na de
Interieur in neoclassicistische stijl van de R.K. St.-Servatiuskerk te Erp
wettelijke gelijkstelling van de godsdiensten in 1798 vonden kerkrestituties plaats en moesten vele hervormde gemeenten naar een nieuwe behuizing omzien. Daarom werd een aantal ‘Napoleonskerkjes’ gebouwd, waarbij de pastorie vaak groter is dan de kerk zelf: Sint-Michielsgestel (1808), Boxmeer (1822). Ook op andere plaatsen ontstonden dergelijke kerken: Schijndel (1808), Oisterwijk (1810), Nuenen (1824). Die te Boxtel (1812) kwam haast naast de middeleeuwse kerk te staan. Met het
| |
| |
Interieur in neogotische stijl van de R.K. kerk St.-Petrus' Banden te Oisterwijk
Koninklijk Besluit van 1824 werd voor de bouw van kerken een subsidieregeling van kracht en toezicht van de plannen door het Ministerie van Waterstaat verplicht. Dit toezicht was echter organisatorisch en beleidsmatig van aard en had geen invloed op de stijl; dit is de reden waardoor we de gangbare term ‘waterstaatsstijl’ niet gebruiken. De architectuur was in het begin van de 19de eeuw nog doordesemd van het klassieke gedachtegoed. In het verlengde van de empire-stijl ontstond een hernieuwde oriëntatie op de klassieke vormen, met name de strengere Griekse, die leidde tot een stijl die we nu neo-Grec noemen en omstreeks 1850 overging in het neoclassicisme. De Hervormde kerk van 's-Hertogenbosch (1819-'20) kan hiertoe gerekend worden, evenals Huize Ravensdonck (1829-'30) en de arrondissementsrechtbank (1840-'43) beide te Eindhoven. In Brabant ligt de scheiding tussen beide stijlen niet zo scherp, getuige het uit 1830 daterende herenhuis Bisschop Zwijsenstraat 5 te Tilburg, in Italiaanse neoclassicistische vormen. Ook in de kerkenbouw overheerste vooralsnog het neoclassicisme, zowel voor protestantse kerken (Steenbergen, 1832) als voor katholieke kerken (Udenhout, 1840-'41 en Aarle-Rixtel 1844-'46). Bij het raadhuis van Aarle-Rixtel (1855) zijn de classicistische vormen gecombineerd met rondbogen en wenkbrauwen in een stijl die wel romantisch classicisme wordt genoemd. Naarmate meer stijlinvloeden naast elkaar gebruikt worden, gecombineerd met geprefabriceerde elementen als consoles en vensteromlijstingen, is het steeds moeilijker uit te maken of het nog om neoclassicisme of om eclecticisme gaat. Eclecticisme is strikt genomen het op een originele wijze verwerken van de beste elementen uit vroegere stijlen. Sprekende voorbeelden zijn
de H.H. Agatha en Barbarakerk (1865-'92) te Oudenbosch en de woonhuizen aan de Stationsstraat te Bergen op Zoom.
| |
Neogotiek
Omstreeks 1830 kwam uit Engeland een decoratieve, sterk romantisch getinte neogotiek. Deze stijl werd gestimuleerd door koning Willem II, die in Engeland had gestudeerd, en naar hem wel Willem II-gotiek wordt genoemd. Zijn paleis te Tilburg (1847-'49) is hier een voorbeeld van. De voorgevel van het Zwanenbroederhuis (1846-'47) en Markt 39-40 (omstreeks 1845) beide te 's-Hertogenbosch, tonen evenwel beter de gotische vormen die in gietijzer of in stucwerk werden uitgevoerd en daardoor wel als stucadoorsgotiek werden afgedaan. Ook het raadhuis (1849-'50) te Udenhout en de protestantse kerk (1847-'48) te Helmond, beide naar ontwerp van A. van Veggel, behoren hiertoe. De middeleeuwse kastelen van Henkenshage (Sint-Oedenrode, omstreeks 1850), Stapelen (Boxtel, 1857-'58) en Heeswijk (1871) kregen een nieuw, romantisch neogotisch uiterlijk. Vooral de vroege kerkgebouwen van H.J. van Tulder, zoals te Gemert (1853-'55), Mierlo (1856-'58) en Oss (1857-'59), hadden inwendig kruisribgewelven van stucwerk op latten. Kort na 1850 verscheen de neogotiek, een Frans geïnspireerde stijl waarbij men een ‘archeologisch’ zo zuiver mogelijk gebruik van gotische vormen nastreefde (waarbij stenen gewelven in plaats van stucgewelven toegepast werden). De neogotiek werd de stijl bij uitstek voor katholieke kerken, waarvan de bouw na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie (1853) - met J. Zwijsen als eerste aartsbisschop - een hoge vlucht nam, vooral toen na 1868 de eerdere overheidsbemoeienis werd losgelaten. Dit leidde tot de opbouw van een eigen katholieke cultuur die haar materiële neerslag kreeg in vele kloosters, patronaatsgebouwen, pastorieën, seminaries, gestichten en scholen.
Het is opvallend dat in de beide bisdommen waarin katholiek Noord-Brabant was verdeeld - het grotere bisdom 's-Hertogenbosch en het kleinere bisdom Breda - verschillende architecten werkzaam waren: C.P. en P.J. van Genk, J.J. van Langelaar en P. Soffers in het
| |
| |
westen, H.J. van Tulder, C. Franssen en C. Weber in het oosten en noorden. In het werk van de uit Keulen afkomstige, maar in Roermond werkzame C. Weber zijn twee perioden te onderscheiden: zijn vroege kerken zoals te Valkenswaard (1858-'60) en Zeelst (Veldhoven, 1871-'73) zijn op de Franse gotiek geïnspireerd en zijn latere kerken hebben Rijnlands-romaanse vormelementen, zoals zijn
Het Doveninstituut te Sint-Michielsgestel, opgetrokken in laatneogotische stijl met jugendstil-elementen
koepelkerken te Vught (1881-'84), Geldrop (1889-'91) en Raamsdonk (1889). Het hoofdwerk van de al genoemde Van Tulder is de St.-Jozefkerk te Tilburg (1872-'89) met dubbeltorenfront, waar hij in tegenstelling tot zijn oudere werk wel stenen gewelven toepaste. De gebroeders Van Genk lieten zich inspireren door de vroege Franse gotiek, zoals te zien is bij hun kerken te Etten (1878), Leur (1889) en Nieuw-Vossemeer (1873). De meest productieve kerkenbouwer was C. Franssen, die tussen 1891 en 1914 meer dan twintig kerken ontwierp, waarvan de
| |
| |
Het huis Prinsenkade 2 te Breda, voorbeeld van jugendstilarchitectuur
kerken te Budel (1904-'12) en Cuijk (1911-'13) tot zijn beste werk behoren. Zijn kerktorens te Lith (1899-1900) en Lithooijen (1900-'01) zijn identiek in ontwerp. Voor landelijk werkzame architecten als P.J.H. Cuypers had deze scheiding geen betekenis. Zijn belangrijkste werken in de provincie zijn de St.-Lambertus (1858-'62) te Veghel, de St.-Catharinakerk (1859-'67) te Eindhoven en de St.-Petrus' Banden te Oisterwijk (1895-'97). Na 1910 lijkt er een einde aan de scheiding te zijn gekomen, getuige de spreiding van het werk van W. te Riele en de gebroeders Van Groenendael.
Naast de vele andere dorpskerken werden ook diverse grote kloosters tot het begin van de jaren twintig in neogotische vormen gebouwd, waaronder de trappistenabdij Koningshoeven (1891-'94) te Berkel-Enschot, het franciscanessenklooster Mariënburg (1897-'99) te 's-Hertogenbosch en het klooster van de Congregatie van de Zusters van Liefde (1880-1920) te Tilburg.
| |
Neorenaissance
Tegen 1875 ontstond de derde belangrijke neo-stijl, de neorenaissance, die teruggreep op de architectuur van de (Hollandse) Gouden Eeuw in de late 16de en vroege 17de eeuw. Trapgevels en speklagen gingen het beeld weer bepalen. Voorbeelden zijn de arrondissementsrechtbank (1892-'93) te Breda, de Latijnse school (1887-'91) te Gemert, de watertoren (1899) te Bergen op Zoom en de militaire manege (1900) te 's-Hertogenbosch. Ook grote villa's als Roucouleur (1884) te Vught en Markt 213 (1891) te Helmond werden in deze vormen gebouwd, evenals rijkere burgermanswoningen aan de Stationsstraat te 's-Hertogenbosch. De chaletstijl met zijn op de hout- en vakwerkbouw geïnspireerde decoraties kan men beschouwen als verwant met de neorenaissance. Voorbeelden zijn de Rijks HBS (1882) te Bergen op Zoom, de in 1883 verbouwde dorpsschool te Den Dungen en het Tilmanshof (omstreeks 1895) te 's-Hertogenbosch.
| |
Jugendstil, Rationalisme en Heroriëntatie
Rond de eeuwwisseling maakten de neostijlen gaandeweg plaats voor andere stromingen. Een toenemend geloof in de vooruitgang stond aan de wieg van een nieuwe stijl, met vormen gebaseerd op gestileerde plantaardige motieven: de art nouveau of jugendstil. Art nouveau kent een wat zwieriger en de jugendstil een meer geometrische vormgeving, die in Nederland beter aansloeg. Harde en licht gekleurde bouwmaterialen spelen een belangrijke rol. De stijl is vooral te vinden bij winkels en nieuwe gebouwtypen als slagerijen, zuivelfabrieken en verzekeringskantoren. Uitgesproken rijke voorbeelden zijn in Noord-Brabant zeldzaam. De villa Kloosterstraat 12 (1902) te Goirle is een interessant voorbeeld, evenals het winkelpand Haagdijk 71 (1909) te Breda. Het meest karakteristiek is het werk van J. van der Valk voor het kantoor van de Gelderse Credietvereniging (1903) te Tilburg en dat van J. Donders voor de Melkinrichting aan het Wilhelminapark (1913) aldaar. Dat het jugendstil-karakter veelal tot uiting komt in het materiaalgebruik tonen de houtvesterswoning met brandtoren op het Landgoed De Utrecht (1905) en de woon- en winkelpanden te Ravenstein (1905) en Rijckevoort (1914). De winkelpui van de slagerij Kerkstraat 48, te Helmond heeft meer uitgesproken jugendstil-vormen. Op kerkelijk gebied is de jugendstil-invloed te bespeuren in het werk van J.H.H. van Groenendael bij het St.-Ursulaklooster (1911) te Boxtel en dat van Jos.Th.J. Cuypers en J. Stuyt bij het klooster Nazareth (1907-'10) te Oirschot. De R.K. kerk O.L. Vrouwe Moeder van Goede Raad (1911-13) te Tilburg, gebouwd naar plannen van Van der Valk, dient genoemd te worden als overgang van jugendstil naar rationalisme.
Het rationalisme of de vernieuwing op persoonlijke grondslag is de stijl waaraan vooral de naam van H.P. Berlage verbonden is. Rationele vormentaal en robuuste bakstenen
| |
| |
Het kloosterinternaat Mariaoord te Vught, voorbeeld van ‘Um 1800’-stijl of heroriëntatie
bouwvolumes zijn kenmerkend. Ook het werk van K.P.C. de Bazel wordt tot deze stijl gerekend. Naar zijn ontwerp zijn de landhuizen Julianaplein 10 (1908) te 's-Hertogenbosch en Parklaan 56 (1916) te Eindhoven gebouwd. Als reactie op beide stijlen ontstond een stroming aangeduid met heroriëntatie, waarvan de vormgeving aansloot op de internationale traditie van barok en classicisme. Het kende vooral zijn toepassing bij kantoorpanden en landhuizen en er zijn Amerikaanse, Engelse en Duitse invloeden in te onderscheiden. De eerste invloed is bekend als Americana (soms ook als ‘old colonial’) en de laatste als ‘ Um 1800’. Een mooi voorbeeld van old colonial met classicistische elementen is de villa De Laak (1905-'07) te Eindhoven, gebouwd naar plannen van J.W. Hanrath, die ook te Helmond de villa De Beemd (1919) ontwierp. Villa Tilly (omstreeks 1905) te Helmond is een voorbeeld van Engelse cottage-architectuur. Van de ‘Um 1800’-stijl is het kantoorgebouw van de Grassofabriek (1911) te 's-Hertogenbosch een goed voorbeeld, evenals de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank (1911) te Eindhoven.
| |
Expressionisme, het Nieuwe Bouwen en Traditionalisme
Na de Eerste Wereldoorlog werd vooral in Amsterdam volkswoningbouw opgetrokken in een expressieve baksteenarchitectuur, waarbij de structuur van de hoofdvorm voorop stond. De hieruit voortvloeiende stijl staat bekend als expressionisme, maar wordt ook Amsterdamse School genoemd. De woningbouwcomplexen Hemelrijk (1922-'24) en Klaverhof (1927-'28) te Helmond zijn hiervan voorbeelden. Interessant zijn ook de door J. Hurks ontworpen villa's (1927-'30) aan de Ludwigstraat te Roosendaal en de fabrikantenvilla Aarle-Rixtelseweg 63 (1921) te Helmond. Een bijzondere plaats nemen de kerken in naar plannen van Dom. P. Bellot te Noordhoek (1921), Eindhoven (1924-'25) en Besoyen (1927). Hij ontwierp deze, al dan niet in samenwerking met H.C. van de Leur, in een op Catalaanse baksteenbouw geïnspireerd Expressionisme. Ook sterk expressionistisch is de uit 1931 stammende St.-Jozefmulo te Tilburg. Andere scholen werden wel ontworpen in een variant die onder invloed van het werk van W.M. Dudok kubistisch expressionisme wordt genoemd. Het O.L. Vrouw-Lyceum (1918-'19) te Breda en het Titus Brandsma Lyceum (1926-'28) te Oss zijn hier voorbeelden van. Ook het kantoor van de brouwerij ‘De drie Hoefijzers’ (1925-'26) te Breda werd in deze stijl ontworpen.
Tussen 1920 en 1935 ontstond de internationale moderne stijl, in Nederland bekend onder de naam het Nieuwe Bouwen, ook wel Nieuwe Zakelijkheid of functionalisme genoemd. De fabrikantenvilla De Lange Akker (1921) te Berkel-Enschot is direct geïnspireerd door het Robiehuis van Frank Lloyd Wright te Chicago. G.Th. Rietveld ontwierp de villa Klep (1931-'32) te Breda. De villa Bolwerk Noord 71 te Bergen op Zoom naar ontwerp van C. Meyvis dateert uit 1936. Ook het voorm. officierscasino
| |
| |
De R.K. kerk St.-Jan de Doper te Waalwijk is een expressionistisch bouwwerk, geïnspireerd op de Byzantijnse bouwkunst
Villa De Lange Akker te Berkel Enschot is opgetrokken in de stijl van de Nieuwe Zakelijkheid
(1934) aldaar en het gemeentelijk bureau voor TBC-controle (1933) te 's-Hertogenbosch zijn in deze stijl gebouwd. De broodbakkerij Vorselaars (1932) uit Tilburg vertoont vormelementen van De Stijl.
Als tegenhanger van het modernisme ontstond eveneens in de jaren twintig het traditionalisme, ook wel bekend als de Delftse School. Niet de strakke lijnen en het platte dak, maar de vaderlandse baksteenbouw en de hoogopgaande kap stonden centraal, te zien in de woningbouw van J. Bedaux te Bergen op Zoom (omstreeks 1939) en het werk van C. en J. Roffelsen. De kerkarchitectuur werd bovendien geïnspireerd door romaanse, Byzantijnse of vroeg-christelijke bouwkunst, zoals in het werk van J. Stuyt te Weebosch (1907) en samen met Jos. Th.J. Cuypers te 's-Hertogenbosch de St.-Jacobskerk (1906-'07) en de St.-Catharinakerk (1919-'17). De meer traditionele kerken van H.W. Valk met een bijzondere ruimtewerking nemen een eigen plaats in. Zijn kerk te Waalwijk (1924-'25) is nog een centraalbouw, bij latere kerken bereikte hij bij basilicale kerken eveneens een centraliserende werking, kenmerkend voor de zogeheten Christocentrische kerken te Eersel (verbouwing 1930-'31), Sint-Michielsgestel (1930-'31), Heeze (1932-'33) en Beek (1933-'35). Van A.J. Kropholler moet het raadhuis te Waalwijk (1931-'32) en het Van Abbe-Museum (1933-'36) te Eindhoven genoemd worden, evenals zijn kerk te Vught (1933-'34).
| |
| |
Zijn ideeën kregen navolging in het werk van A.J.M. Rats te Stevensbeek (1935) en te Spoordonk (1935-'36). De voorman van de Delftse School M.J. Granpré Molière ontwierp in 1936-'37 de nieuwe kapel van het seminarie te Haaren. De in 1949 gereed gekomen vleugel van het in 1938 ontworpen raadhuis voor Eindhoven naar plannen van J. van der Laan is een voorbeeld van de andere traditionele stroming, de Bossche School.
Ook na de Tweede Wereldoorlog bepaalden het Nieuwe Bouwen en het traditionalisme het gezicht van de architectuur, zij het dat het traditionalisme (van de Bossche School) in Noord-Brabant in de wederopbouwperiode de toon zette. Vooral bij de herbouw van de vele in de oorlog verwoeste kerken en opgeblazen torens ging dit tot in de jaren vijftig door. In Maren-Kessel leidde dit tot de samenvoeging van twee parochies en de bouw van een nieuwe kerk (1951) naar plannen van J. de Reus. De kerken van Nuland (1951,J. Magis), Drunen (1952-'54, H.C. van der Leur) en Nieuwkuijk (1953-'55, N. van der Laan en W.A.J. Hansen) werden gebouwd in een aan de Bossche School verwante stijl. De kerk te Oeffelt (1954, N. van der Laan), geïnspireerd door de vroeg-christelijke architectuur, werd geheel in mergelsteen gebouwd. De kerken van Neerkant (1950, J. Deltrap), Vinkel (1954, J. de Reus) en Overloon (1955-'56, J. Strik) vertonen modernistische trekken doordat men ze gedeeltelijk in gewapend beton heeft uitgevoerd.
| |
Streekeigen
Bij een begrip als Kempense gotiek doet zich de vraag voor of er in Noord-Brabant sprake is van streekeigen bouwen, of dat het gaat om een cirkelredenering. In de woorden van Wies van Leeuwen: ‘Onderzoek in de regio een aantal torens, destilleer daaruit een aantal kenmerken en pas deze daarna weer toe op de bouwwerken zelf. Dan moet wel een beeld ontstaan van een groep met een aantal gemeenschappelijke kenmerken.’ Een zelfde redenering gaat ook op voor ‘Kempische dorpshuizen’ of ‘Kempische verdiepingshuizen’ en in belangrijke mate voor langgevel- en hoekgevelboerderijen. Toch is het onmiskenbaar dat door de geringe mobiliteit in het verleden plaatselijk licht afwijkende vormen voorkwamen in de lokale ‘gebruiksarchitectuur’ (het ‘Vernacular’). Deze zijn niet altijd even eenvoudig te duiden en door de sterke architectonische erosie ook niet altijd meer aanwezig. Met het voorkomen, of juist ontbreken van bepaalde groepen gebouwen in statistische zin, blijkt toch het architectonische beeld per (deel van de) provincie te verschillen. Zo kent Noord-Brabant weinig buitenplaatsen of kastelen, maar staat nog in vrijwel elk dorp een grote neogotische kerk die zich soms zelfs op de Kempische gotiek lieten inspireren (Oss, Best, Mill). Op detailniveau kan gewezen worden op de ‘teutenhuizen’ van reizende kooplieden uit de 18de eeuw met hun in- en uitgezwenkte topgevels (Budel, Maarheeze). Op zich stamt deze vorm al uit de 17de eeuw (Vierlingsbeek). Hij komt met kleine afwijkingen voor van Ameland tot Limburg, maar dan wel met een lokale signatuur die daardoor weer een inspiratiebron vormt voor nieuwe regionaal getinte architectuur (Museum De Wieger, Deurne 1922).
| |
Tuinstijlen
Ook tuinaanleg is aan stijlverandering onderhevig. De belangrijke nog bestaande, parken in de provincie stammen vrijwel alle van na het eind van de 18de eeuw. Alleen het landgoed Luchtenburg (Ulvenhout) vertoonde oorspronkelijk geometrische elementen. De in aanleg geometrische geplande tuinen van kasteel Heeze werden in 1796-'98 naar ontwerp van J.B. van Wintershoven veranderd in een park in vroege landschapsstijl. Het is daarmee een vroeg voorbeeld van een Engels beïnvloede tuinstijl die een geïdealiseerd natuurlijk landschap nabootste. Ongeveer vanaf 1820 ontstond de rijpe landschapsstijl, met hoogteverschillen, boomgroepen, slingerpaden, grote open weiden, serpentine-vijvers en zichtlijnen naar punten buiten het park. De parken rond Kasteel Maurick (Vught), Hondsdonk (Ulvenhout, 1842) en Mattenburgh (Woensdrecht, omstreeks 1878) kunnen hiertoe gerekend worden. De late landschapsstijl (1870-1940) werd veel toegepast bij openbaar groen met sportvelden en ligweiden. Daarmee was het uitermate geschikt voor het omvormen van oude vestingwerken. In 's-Hertogenbosch ontwierp J.M. Maréchal een dergelijk plantsoen. We komen zijn werk ook tegen bij het Veldersbos (Liempde, omstreeks 1880) en Hondsberg (Oisterwijk, omstreeks 1910). In Bergen op Zoom (1887) en Breda (1887) geschiedde het veranderen van de stadsparken naar plannen van de Leuvense tuinarchitect L. Rosseels, die ook de parken van Wolfslaar (Breda, omstreeks 1880) en Anneville (Ulvenhout, 1885) voor zijn rekening nam. Te Roosendaal ontwierpen de Gebr. Heerma van Voss in 1883 het latere Emile van Loonpark. Met de late landschapsstijl ontstond de gemengde tuinstijl, met een regelmatige aanleg direct rondom het huis en landschappelijke elementen verderop. De belangrijkste ontwerper was L.A. Springer; voorbeelden van zijn werk zijn de Wilhelminaparken te Breda (1892-'94) en Tilburg (1898) en de Grote Slink te Oploo
(1910-'17). Eveneens in dezelfde periode kwamen neo-tuinstijlen voor, waarin men terugkeerde tot meer formele aanleg zoals te zien bij het in 1904-'23 omgevormde park van kasteel Heeze naar plannen van H. Poortman. Na de eeuwwisseling kwam daar de nieuwe architectonische tuinstijl bij, met binnen een geometrische aanleg elementen die gezien kunnen worden
| |
| |
Buitenplaats de Mattenburgh bij Woensdrecht met parkaanleg in landschapsstijl
als ‘buitenkamers’ van het huis. Voorbeelden zijn het park van de fabrikantenvilla van J.A. Carp (Helmond, 1921) en de wijziging van stadwandelpark Den Elzent (Eindhoven, 1928), beide naar plannen van D.F. Tersteeg. In deze stijl ontwierp J.T.P. Bijhouwer het Burgemeester Coenenpark (Roosendaal, 1923-'33). In de jaren twintig kwamen daar de natuurlijk landschappelijke benadering en, in het verlengde daarvan, de wilde tuinstijl bij. Een fraai voorbeeld hiervan is de tuinaanleg rondom de Weverij De Ploeg (Bergeijk) uit 1957 naar plannen van Mien Ruys. Kenmerkend voor Noord-Brabant zijn de processieparken, veelal aangelegd in late landschapstijl, zoals te Katwijk (omstreeks 1880), Handel (1902), Ommel (1905), Spoordonk (1906) en Tilburg (1924).
| |
Gebouwtypen
Naast een onderscheid in bouwstijlen, bestaat er ook een functionele differentiatie in gebouwtypen. Gebouwen met een godsdienstige of woonfunctie zijn van alle tijden en kwamen al aan de orde. De bouwkundige weerslag van de agrarische functie is dermate streekgebonden dat ze bij de regio's behandeld wordt. Hetzelfde geldt voor de verdedigingslinies. Wat blijft is de functionele differentiatie bij openbare gebouwen, bijzondere bouwsels en bedrijfsgebouwen. Elke oude stad kende sinds de late middeleeuwen haar bestuurlijk centrum in de vorm van een raadhuis annex rechthuis. Kleinere steden en dorpen kregen vanaf het einde van de 18de eeuw eenvoudige raadhuizen annex een veldwachterswoning met cachot. Vroege voorbeelden zijn Budel (1771), Helvoirt (1792) en Sint-Michielsgestel (1792). Klassieke dorpsraadhuizen zijn die te Berlicum (1843), Lithoijen (1906) en Beers (1915). Meer expressiviteit vertonen die van Dommelen (1918), Bergeijk (1923) en Luyksgestel (1931-'32). Na de wet van 1806 kreeg ook het onderwijs zijn eerste eigen gebouwen, bijvoorbeeld de Openbare Lagere Scholen te Lieshout (1844), Drimmelen (1846) en 's-Gravenmoer (1872). Het Schoolbesluit van 1880, de Leerplichtwet van 1901 en de Schoolwet van 1920 leidden tot impulsen in de scholenbouw. De scholen te Bergen op Zoom (1882-'83), Oss (1883) en Deursen (1884) zijn nog goed herkenbaar. Een goed voorbeeld van een grote openbare lagere school annex Fröbelschool staat te Eindhoven (1914), van een bijzondere lagere school te Heusden bij Asten (1918-'19). Vanouds vond daarnaast in Latijnse scholen onderwijs plaats. Die van Oirschot (1629) is als gebouw goed bewaard gebleven. Andere invloedrijke Latijnse scholen werden later vernieuwd, zoals te Megen (1884) en Gemert (1887-'91), terwijl die in 's-Hertogenbosch in (1854-'55) als Gymnasium vorm kreeg. Na invoering van de wet op het hoger onderwijs in
| |
| |
Het raadhuis te Berlicum
1863 kwamen de eerste openbare Hogere Burgerscholen te Helmond (1867), Breda (1867), Bergen op Zoom (1882), gevolgd door bijzondere HBS-en in 's-Hertogenbosch (1905), Eindhoven (1912) en lycea te Breda (1918-'19), Bergen op Zoom (1926-'28) en Oss (1926-'28). Specifiek beroepsgericht waren onder meer de textielschool te Tilburg (1878), de landbouwschool te Boxtel (1914) en de rijksvakschool voor leerlooiers te Waalwijk (1914). De katholieke elite werd gevormd in internaten, waarvan er een aantal grote bekendheid hadden: te Oudenbosch St.-Louis (1865-'66) en St.-Anna (1837), de internaten te Etten-Leur (1823), Oirschot (1907-'10) en te Vught de internaten Regina Coeli (1903-'05) en Mariaoord (1910). Opleiding tot priester vond plaats in de seminaries van Hoeven (1903-'07), Haaren (1836-'39) en Velp (1862-'65). Nieuwe gebouwtypen ontstonden vooral vanaf de tweede helft van de 19de eeuw. Voorbeelden zijn: ziekenhuizen ('s-Hertogenbosch 1914, Breda 1922-'23), arrondissementsrechtbanken (Eindhoven 1841-'43, Breda 1892-'93), kantongerechten (Boxmeer 1863, Helmond 1906, Oirschot 1907-'08) en gevangenissen (Breda 1883-'86). Belangrijk voor Noord-Brabant zijn naast de vele kloosters ook de grote katholieke instituten en gestichten, zoals het Doveninstituut te Sint-Michielsgestel en de Psychiatrische Inrichtingen te Rosmalen (Coudewater), Haaren (Huize Assisië), Boekel (Huize Padua) en het Rijks Krankzinnigeninstituut De Grote Beek te Eindhoven.
De Hogere Burger School te Helmond (1989)
Ook mogen de Brabantse kunstenaarsateliers niet onvermeld blijven. De ateliers, waar het leeuwendeel van de neogotische kerkinterieurs werden vervaardigd, werden vaak door de kunstenaars zelf ontworpen: H. van der Geld (1888, 's-Hertogenbosch), H. van Tielraden (1888, Tilburg), J.P. van der Mark (1890, Eindhoven) en J. Custers (1899, Eindhoven).
Bij vervoer en bedrijf trad eveneens een functionele differentiatie op. Bij de voor rekening van de Staat aanbestede stationsgebouwen bestond oorspronkelijk een systeem van vijf klassen. Hoewel alle grotere Brabantse stationsgebouwen eerste klasse later zijn vernieuwd, bleven van de oorspronkelijke vierde klasse wel enkele bewaard: Oisterwijk (1863) en Vught (1868). De halteplaats te Boxtel (1863) werd in 1872 verlengd tot station tweede klasse. De stations van Boxmeer en Cuijk stammen beide uit 1882.
| |
| |
De ‘Zandwijkse Molen’ te Almkerk
Oorspronkelijk waren in elke stad en elk dorp wel één of meer korenmolens te vinden. Op het platteland waren zowel water- als windmolens doorgaans als banmolen in bezit van een heer of abdij en moesten de boeren uit de omgeving daar verplicht hun graan laten malen. De watermolens, vooral te vinden op de Dommel en de Kleine Dommel, bestonden veelal uit een combinatie van korenmolen met een olie- en/of houtzaagmolen. Windmolens waren vanouds standerdmolens. Te Oploo is een standerdmolen gecombineerd met een watermolen die alleen 's winters over voldoende water beschikte. Veel standerdmolens werden in de tweede helft 19de eeuw door stenen windmolens vervangen. Al naar gelang ze op een kunstmatige berg staan of een houten stelling hebben, heten ze beltkorenmolens of stellingkorenmolens. Een bijzondere beltkorenmolen is de zeskantige te Haps. Een enkele keer werden ook Hollandse poldermolens als korenmolen hergebruikt (Deurne, Zeeland). In het noordwesten (Almkerk, Babyloniënbroek) bevinden zich enkele als poldermolens gebouwde wipwatermolens. Met ruim over de honderd molens is Noord-Brabant nog een van de molenrijkste provincies van Nederland.
Van de toch zo sterke industrialisatie in Noord-Brabant zijn bedroevend weinig gebouwen overgebleven. Mede door een proces van negatieve connotatie zijn vrijwel alle textielfabrieken in Tilburg, Helmond en Eindhoven verdwenen, met als belangrijke uitzondering het Nederlands Textielmuseum te Tilburg. De nog bestaande fabrieken van Philips te Eindhoven en Vlisco te Helmond geven wel een beeld van de industrialisatie. Een industrielandschap van fabrieken met schoorstenen die over de akkers aan de horizon oprijzen is enkel nog te Goirle zichtbaar. |
|