| |
Utrecht
Hoofdstad van de provincie. De stad is tot ontwikkeling gekomen op de plaats van een Romeins castellum dat omstreeks 47 na Christus gesticht is als deel van de Nedergermaanse Rijn-limes. Tot deze fortenlinie, die de noordgrens van het Romeinse rijk tegen invallen van Germaanse stammen moest beschermen, behoorden ook Woerden en het grotere Vechten (Fectio). Opgravingen in de directe omgeving van de Dom hebben aangetoond dat hier minstens vijf opeenvolgende castella zijn gebouwd. Het vijfde castellum, dat ongeveer van 210 tot 260 heeft bestaan, was niet meer van hout en aarde maar van tufsteen. Het lag binnen het gebied dat tegenwoordig wordt omgeven door Oudegracht, Oudkerkhof, Achter St.-Pieter, Trans en Wed.
Onder druk van de aanvallen door Germaanse stammen, verlieten de Romeinen kort voor 260 de forten van de limes. Mogelijk hebben daarna, met enige onderbrekingen, de inheemse bevolking en Germaanse volkeren het Utrechtse castellum gebruikt. Oostelijk en westelijk van het castellum zijn artefacten van burgerlijke nederzettingen uit het begin van de 5de eeuw gevonden. In het tweede kwart van de 7de eeuw nam de Frankische koning Dagobert I het castellum, dat inmiddels Trajectum of Trecht werd genoemd, in bezit en liet er een kerk bouwen. Gelegen in het grensgebied tussen Franken en Friezen was de burcht enkele keren inzet van hevige strijd. De Friezen verjoegen de Franken en verwoestten de kerk, maar omstreeks 690 heroverden de Franken de burcht en werd Trajectum de zetel van Willibrord, die in 695 tot aartsbisschop van de Friezen was gewijd. Hij stichtte een nieuwe kerk, waarschijnlijk gewijd aan St.-Salvator. Tussen 714 en 718 was de burcht in Friese, daarna weer in Frankische handen. In 723 schonk de Frankische hofmeier Karel Martel aan het bisdom de domeinen Trecht en Vechten, wat de grondslag legde voor het wereldlijk bezit van de bisschop.
De invallen van de Noormannen (9de en begin 10de eeuw) leidden ertoe dat de bisschoppen hun residentie tijdelijk elders vestigden (eerst in St.-Odiliënberg, daarna in Deventer). Bisschop Balderik keerde na 920 in Trecht terug en liet de burcht herstellen en een brug bouwen (ter plaatse van de huidige Maartensbrug). In het begin van de 11de eeuw stonden in de burcht drie kerken dicht bij elkaar: de St.-Maartenskathedraal, de St.-Salvator (Oudmunster) en daartussen de Heilig-Kruiskapel. Ten zuidwesten van deze kerken lag de bisschopshof met het paleis van de bisschop. Noordwestelijk van de kerken verrees in eerste helft van de 11de eeuw de keizerpalts Lofen, het keizerlijke paleis.
Ten noordwesten van de burcht, bij de huidige Steenweg, lag een handelsnederzetting op de zuidoever van de Rijn. De aanwezigheid van deze vicus is aangetoond vanaf de 8ste eeuw. De ondergang van het belangrijke Dorestad in de 9de eeuw heeft bijgedragen tot de ontwikkeling van deze handelswijk. Ook moet Trecht, voortaan Utrecht (Uut- of Nedertrecht) geheten, als bestuurlijk centrum van het bisdom handelaars en ambachtslieden hebben aangetrokken. De handelswijk werd in een document uit 1127 aangeduid met de naam Stathe, wat betekent ‘plek waar schepen aan land worden getrokken’.
Over de loop van Rijn en Vecht bij Utrecht vanaf de Romeinse bezetting tot de 12de eeuw heeft uitgebreid bodemonderzoek meer duidelijk gemaakt. De kleine bocht aan het zuideinde van de Oudegracht, het noordoostelijk deel van de Kromme Nieuwegracht en het stukje van de Oudegracht tussen Ganzenmarkt en Bakkerstraat gelden als resten van de Rijn. De Minrebroederstraat en de Ganzenmarkt, die beide na demping zijn ontstaan, laten nog het beloop van de oeverwal zien. Op een bepaald moment kan de Vecht zich vlak voor het latere Tolsteeg van de Rijn hebben afgetakt en met een grote oostwaartse bocht aan de noordkant om de stad en in westelijke richting hebben gestroomd.
Door schenkingen van de Duitse keizers, die tot 1122 (het Concordaat van Worms) de bisschoppen benoemden, kon het bisdom zich aanzienlijk uitbreiden. Veenontginningen in de omgeving van Utrecht vermeerderden de inkomsten van de bisschoppen. De bisschoppen manifesteerden hun macht in Utrecht met kerkbouwprojecten. Onder bisschop
| |
| |
Utrecht aan het eind van de middeleeuwen. Kaart van Jacob van Deventer (ca. 1560)
Adelbold II werd, na een brand in 1017, de romaanse St.-Maarten hersteld en vergroot. Adelbolds opvolger, bisschop Bernold bedacht het grootse plan om, naar het voorbeeld van Rome en kerkelijke centra in het Duitse rijk als Bamberg, een kruis van kapittelkerken rond de Dom te bouwen. De St.-Pieterskerk verrees ten oosten van de Dom en op gelijke afstand ten zuiden ervan kreeg de in 1050 uit Hohorst (bij Leusden) overgebrachte benedictijner St.-Paulusabdij haar plaats. Noordelijk van de Dom en aan de overkant van de Rijn kwam de St.-Janskerk te liggen. De drie genoemde kerken verrezen in het tweede en derde kwart van de 11de eeuw. Ten slotte werd onder bisschop Koenraad in het laatste kwart van die eeuw, op wat grotere afstand in het westen, de St.-Marie gebouwd.
Dom, St.-Salvator (Oudmunster), St.-Pieter, St.-Jan en St.-Marie hadden als kapittelkerken elk hun eigen immuniteit: een door sloten of muren omgeven grondgebied, behorende aan de geestelijken (kapittelheren of kanunniken) die aan de kerk waren verbonden. De immuniteiten van de Dom en St.-Salvator besloegen het terrein van het castellum en naaste omgeving. De immuniteit van St.-Pieter was door een sloot (later Achter St.-Pieter) hiervan gescheiden; de Kromme Nieuwegracht geeft ongeveer de begrenzing aan. De St.-Jansimmuniteit, die het ruimst bemeten was, had de Rijn als haar zuidgrens; Voorstraat en Jansveld tonen nog een deel van haar noordgrens. De zuidgrens van de immuniteiten van de Dom en de St.-Salvator, tevens de noordgrens van de St.-Paulusabdij, resteert in de Trans. De immuniteit van St.-Marie werd in het noordoosten begrensd door de wijk Stathe en in het westen door de stadswal.
Onder bisschop Godebald kreeg Utrecht stadsrechten, die in 1122 door keizer Hendrik V werden bevestigd. Bij de stad mocht tol worden geheven. In die tijd werd ook de Oudegracht gegraven, tussen de kleine (Rijn)bocht in het zuiden tot aan de Ganzenmarkt. Het noordelijke stuk van de Oudegracht, als verbinding met Vecht, was vermoedelijk al in de 11de eeuw gegraven. Vanaf 1122 groef men aansluitend op de Oudegracht in zuidelijke richting de Vaartse Rijn, zodat Utrecht in het rivierengebied voorlopig zijn belangrijke positie op de handelsroute van het Rijngebied naar het noorden (Friesland, Noord-Duitsland, Scandinavië) kon behouden.
In 1122 begon ook de aanleg van de omwalling en de omgrachting. De grotendeels aarden stadswal werd op onregelmatige afstand versterkt met tufstenen torens, zoals de Smeetoren en de Plompetoren. Toegang tot de stad gaven vier poorten, die aansloten op de bestaande land- en waterwegen: de Catharijnepoort in het westen en de Wittevrouwenpoort in het oosten, de Weerdpoort in het noorden en de Tolsteegpoort aan het zuideinde van de Oudegracht.
In Stathe werd vermoedelijk aan het eind van de 10de eeuw de Buurkerk gesticht, die de rol van parochiekerk overnam van de Dom. Aan het eind van de 12de eeuw kwamen in de nabijheid van de Buurkerk ook het schepenhuis en het raadhuis te liggen. In dezelfde tijd werd de Zadelstraat, die via de Maartensbrug naar de dom leidde, bestraat. Na splitsing van de Buurkerkparochie stichtte men tussen 1122 en 1173 drie nieuwe parochiekerken: de St.-Nicolaas (zuiden), de St.-Jacob (noorden) en de St.-Gertrudis (westen). Deze laatste kerk stond aanvankelijk ter hoogte van het voorm. Academisch Ziekenhuis aan de Catharijnesingel, maar werd, nadat zij was verwoest, tussen 1248 en 1259 binnen de stadswal herbouwd.
Rond de St.-Jacob en St.-Nicolaas ontstonden burgernederzettingen. Ook
| |
| |
buiten de stadspoorten vormden zich al vroeg nederzettingen, waarvan alleen die in het noorden later ommuurd werd: de Bemuurde Weerd. De oppervlakte van de omwalde stad was voor de middeleeuwen vrij groot, namelijk 143 hectare. Ook de vorm was opvallend: langgerekt en naar het zuiden toe in breedte afnemend, ongeveer de vorm van een harp. De Nieuwegracht, het zuidelijke deel van de Kromme Nieuwegracht, de Drift (door de St.-Jansimmuniteit) en de in het verlengde daarvan gelegen Plompetorengracht groef men pas aan het eind van de 14de eeuw. Deze grachten waren smaller dan de Oudegracht en vooral bedoeld als afwatering.
Grote delen binnen de stad bleven aanvankelijk onbebouwd, vooral in het zuiden, waar zo een regelmatig en ruim patroon van op de grachten uitkomende dwarsstraten kon ontstaan. Door de immuniteiten en de handelswijk lag de structuur in het noorden veel meer vast. Vanaf de 13de eeuw won de Oudegracht aan belang als woongebied. In het aan de Stathe grenzende gebied vestigden zich naast neringdoenden ook edellieden, grootgrondbezitters en rijke kooplieden. Zij lieten aan de Oudegracht, zeer grote
Utrecht, Werven langs de Oudegracht
stenen huizen bouwen, waarvan sommige een weerbaar karakter hadden. Het aantal stenen huizen langs de Oudegracht breidde zich in de 14de en 15de eeuw verder uit. Binnen de immuniteiten lieten de kapittelheren vanaf de 13de eeuw eveneens stenen huizen bouwen. Verreweg de meeste huizen waren toen echter nog van hout. Vanaf de 14de eeuw werd de verstening van huizen bevorderd met bouwvoorschriften. Het stenen huis met houten voorgevel bleef echter tot ver na de middeleeuwen kenmerkend voor het Utrechtse stadsbeeld.
De lage, vooral voor het laden en lossen van schepen gebruikte ‘werven’ langs de Oudegracht en de kelders onder de straat die de werven met de grachtenhuizen verbinden, kwamen in de tweede helft van de 14de eeuw tot stand. De regulering van de Vaartse Rijn door de sluis bij Vreeswijk in 1385 verlaagde het waterpeil en maakte een dergelijke, voor Nederland unieke, aanleg mogelijk (alleen de ‘kelders’ te Leeuwarden en het 19de-eeuwse Bassin in Maastricht zijn vergelijkbaar). Op plekken waar de bevolkingsdichtheid het grootst was, werden de kaden aan beide zijden bebouwd. Dit is het geval aan de oostzijde van Choorstraat en Lijnmarkt. Ook in het zuiden van de stad, bij de Twijnstraat, komt dergelijke bebouwing voor. Hier lopen smalle stegen, de zogenaamde wedden, naar de werven af. Vanaf het eind van de 14de eeuw kwamen werven en kelders langs de Nieuwegracht tot stand en ook langs Kromme Nieuwegracht, Drift en Plompetorengracht bevinden zich kelders onder de weg.
Aan de kapittel- en parochiekerken vonden tot het midden van de 16de eeuw belangrijke bouwactiviteiten plaats. Bij de in aanbouw zijnde gotische Dom verrees tussen 1321 en 1382 de Domtoren, die voortaan de stad en wijde omgeving zou beheersen. Voorts vonden diverse kloosters een plek in de stad. Vóór 1229 werd het Norbertinessen- of Wittevrouwenklooster gesticht. Op de plaats van het huidige Predikherenkerkhof ontstond omstreeks 1249 het Dominicanen- of Predikherenklooster. Ook de reguliere Augustijnen, Cisterciënserinnen en Franciscanen of Minderbroeders bouwden kloosters. Opvallend groot was de vestiging van de Ridderlijke Duitse Orde op een terrein aan de Springweg. In de 15de en 16de eeuw kwamen daar kleinere kloosters bij, zoals het Agnietenklooster (nu Centraal Museum). Ook de bisschopshof werd in de 15de eeuw herbouwd. De ruimte die resteerde tussen immuniteiten en kloosterterreinen vulde zich geleidelijk met bebouwing. Een enkele keer kreeg men toestemming om over het terrein van immuniteit of klooster een weg aan te leggen, bijvoorbeeld de Domsteeg (later Domstraat) over de immuniteit van de Dom. De verschillende markten hield men dicht bij de Buurkerk, langs het aan Stathe grenzende gedeelte van de Oudegracht, op de uit het samentrekken van twee oudere bruggen gevormde Stadhuisbrug, op de Visbrug en op de Mariaplaats. Opmerkelijk is het ontbreken van een echt plein in de stad. De onregelmatig gevormde ruimte van het Neude werd sinds 1468 als toernooi- en excercitieveld gebruikt en vanaf 1542 hield men er markt.
Na de 13de eeuw nam de betekenis van de Vecht en de Vaartse Rijn voor het internationale handelsverkeer af. De stad ondervond steeds meer concurrentie van dichter bij de kust gelegen Hollandse steden als Dordrecht en de IJsselsteden Kampen en Deventer. Het bisdom zelf
| |
| |
Utrecht, De stad met de 17de-eeuwse geplande uitleg, kaart van omstreeks 1700
geraakte steeds verder in de invloedssfeer van Holland en Gelderland. In 1528 moest bisschop Hendrik van Beieren de wereldlijke macht aan keizer Karel V overdragen. Om politiek greep te kunnen houden op de Utrechtse burgerij, liet deze binnen de stad, direct ten zuiden van de Catharijnepoort, de dwangburcht Vredenburg bouwen. Karel V drong de macht van de gilden terug. Schepenen en raden werden samengebracht in één stadhuis, dat in 1546 een nieuwe voorgevel kreeg.
Vanaf 1530 nam men het herstel en de verbetering van de verdedigingswerken ter hand. Daarbij werden enkele lage torens gebouwd, de dubbele Tolsteegpoort vernieuwd en volgens moderne inzichten vier stenen bolwerken (1537-'58) aangelegd. In opdracht van prins Willem van Oranje kwamen daar omstreeks 1580 nog vijf aarden bolwerken bij. Nadat de Spaanse troepen in 1577 de dwangburcht Vredenburg hadden ontruimd, werd hij door de burgerij grotendeels gesloopt.
De verschillende uitbarstingen van de Beeldenstorm (1566, 1579, 1580) leidden tot ernstige schade aan het interieur van de kerken. Vanaf 1580 werden de kloostergoederen geconfisqueerd en verdeeld onder de nieuwe machthebbers (stad en ridderschap). Een achttal kloosters brak men af, de rest kreeg een andere bestemming. In 1581 vestigden de Staten van Utrecht zich in de refter en het kapittelhuis van het Minderbroederklooster en in 1596 wezen ze een deel van de gebouwen van de St.-Paulusabdij aan het Hof Provinciaal toe. In het St.-Ceciliaklooster (tussen Oudegracht en Neude) kwam de Provinciale Munt. De bisschopshof werd tot verblijf van de gouverneur der provincie gemaakt. Het bisdom, dat nog in 1559 tot aartsbisdom was verheven, hield in 1580 op te bestaan als kerkelijke instelling. De kapittels bleven tot 1811 in geseculariseerde vorm behouden. De kerken werden geleidelijk door de protestanten overgenomen. De koorpartij van de Buurkerk brak men in 1586 af voor de aanleg van de Choorstraat. De St.-Salvator (Oudmunster) werd in 1582-'87 gesloopt.
Vanaf 1580 ontsloot men met een aantal stedenbouwkundige maatregelen de kerkelijke immuniteiten en kloosterterrei- | |
| |
nen. Dankzij doorbraken en dwarsverbindingen ontstonden nieuwe straten, zoals de Teelingstraat, het Predikherenkerkhof, de Wijde Begijnestraat, de Ridderschapstraat, de Boothstraat, het Hoogt, de Muntstraat, de Pieterstraat, de Keistraat, de Korte Nieuwstraat, de Zuilenstraat en de Brigittenstraat. In het zuiden werd de Agnietenstraat doorgetrokken naar de Nieuwegracht. Andere straten werden verbreed zoals de (latere) Nobelstraat, de Korte Jansstraat, Jansdam, Achter de Dom, Servetstraat, Haverstraat en Nicolaasstraat. Hierdoor kwam veel bouwgrond vrij, waarop ruime, veelal dwarse of dubbele, huizen verrezen. Op de onderverdeelde erven van de vroegere immuniteiten bouwde men brede panden. In dezelfde tijd vonden ook diverse andere bouwactiviteiten plaats, waaronder de vergroting van het stadhuis (1645). Naar plannen van Paulus Moreelse werd het vleeshuis aan de Voorstraat (1636-'37) vernieuwd en de Catharijnepoort (1625); Pieter Post deed hetzelfde met de Wittevrouwenpoort (1653). In het Groot Kapittelhuis en de kloostergang van de Dom vond de Illustere School (1634, sinds 1636 Academie) haar eerste huisvesting. Om de academie voor studenten aantrekkelijk te maken werd in 1637 buiten de stadsmuren op het oostelijk gelegen Oudwijkerveld de Maliebaan aangelegd, met aan weerszijden wandel- en ruiterpaden en drie bomenrijen; hier kon men het maliespel, een soort kolfspel, beoefenen.
Aan uitbreiding van de stad werd ook gedacht. Volgens het door burgemeester Hendrick Moreelse en Hugo Ruysch ontworpen plan (1664), zou ten zuiden van de Catharijnesingel een nieuwe uitleg verschijnen, nagenoeg ter grootte van de oude binnenstad, vol te bouwen met huizen zoals men die aan het Janskerkhof verwezenlijkt had. Het geheel zou een nieuw verdedigingsstelsel krijgen. Daartoe werd aan de westkant de Catharijnesingel rechtgetrokken door het slechten van het 16de-eeuwse bolwerk St.-Marie. Dit betekende een verbetering voor het scheepvaartverkeer, dat steeds meer de voorkeur gaf aan deze route boven die door de Oudegracht. Ten westen van de Catharijnesingel kwamen drie parallelle grachten die nooit zijn bebouwd en waarvan de huidige Kruisvaart (achter het station) een verbreding is van de middelste van de drie. Mede door de Franse bezetting in 1672-'73 raakten de uitbreidingsplannen van de baan. In 1674 verwoestte een orkaan het schip van de Dom. De Jans- en Pieterskerk verloren beide hun westtorens en ook de Buurkerk, Nicolai- en Jacobikerk leden schade, die in de meeste gevallen niet meer volledig werd hersteld.
De oude vestingwerken werden steeds meer voor andere doeleinden gebruikt. Zo was er bijvoorbeeld op de Smeetoren al in de 17de eeuw een astronomisch observatorium. Op de bolwerken, maar ook langs de buitensingels en de Maliebaan, legde men tuinen aan, waarop tuinhuisjes en theekoepels verrezen. Langs de Vecht, Vaartse Rijn en andere verkeersaders werden buitenplaatsen gesticht met aanzienlijke woningen, tuinen en vaak ook bedrijven. De in de 17de eeuw ingezette vervanging van houten gevels door stenen gevels ging in het begin van de 18de eeuw voort. Mede dankzij enkele saneringscampagnes op last van het stadsbestuur verdwenen toen de laatste houten gevels uit het stadsbeeld. Aan de structuur van Utrecht veranderde in de 18de eeuw weinig. In het zuiden, in de as van de Lange Nieuwstraat, werd de Fundatie van Renswoude gebouwd. Sinds 1723 was Utrecht het centrum van de Oud-Katholieke kerk en verschillende rooms-katholieke schuilkerken sloten zich hierbij aan. Ook remonstranten, lutheranen en doopsgezinden hadden er hun kerk. In 1792 werd aan de Springweg een synagoge gesticht. Voor korte tijd (1807-'08) koos koning Lodewijk Napoleon de stad tot residentie. Zijn paleis, aan de Wittevrouwenstraat, bestond slechts gedeeltelijk uit nieuwbouw. Onder koning Willem I kreeg Utrecht een aantal rijksinstellingen, waaronder het Hoog Militair Gerechtshof. De Provinciale Munt aan de Neude werd tot Rijksmunt verheven. De Academie werd een van de drie landelijke hogescholen en aan de Biltstraat werd een Veeartsenijschool gesticht. De Vecht, Catharijnesingel en Vaartse Rijn werden opgenomen in de Keulse Vaart (1824) en de Weerdsluis werd daartoe vernieuwd. Door de aanleg van een reeks forten om de oostkant van de stad kwam Utrecht in 1816-'24 binnen de Nieuwe Hollandse Waterlinie te liggen. De oude verdedigingswerken konden nu gesloopt worden.
Onder burgemeester H. van Asch van Wijck maakte J.D. Zocher jr. een ontwerp voor de verbetering van de stad. Volgens dit plan werden tussen 1829 en 1874 de stadsmuren, poorten en torens afgebroken en een deel van de bastions afgegraven. Op een gedeelte van de vrijgekomen stadsrand legde men plantsoenen aan met enkele kunstmatige heuvels. Van de bebouwing die Zocher zich hier en langs de buitenkaden had gedacht kwam niet veel terecht. Alleen de bebouwing langs de nieuw aangelegde Van Asch van Wijckskade en de (in 1877 grotendeels afgebrande) Willemskazerne aan de Wittevrouwenkade werden naar zijn ontwerp uitgevoerd. Ook de villa Lievendaal (Lepelenburg 2) is hiervan een restant.
In de binnenstad vonden twee belangrijke ingrepen plaats. In 1813 werd de Mariakerk op het koor na gesloopt; dat koor volgde in 1844 en op die plaats verrees het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen. Door het opruimen van de bouwvallen van het schip van de Dom in 1829 en door afbraak van de vroegere H. Kruiskapel ontstond het tegenwoordige Domplein. Voorts werden het stadhuis en het provinciaal gerechtshof vernieuwd en kwamen onder meer de St.-Augustinuskerk en het eerste warenhuis (Winkel van Sinkel) tot stand. De bevolking van de stad groeide flink in de eerste helft van de 19de eeuw. Vergeleken met een stad als Amsterdam was Utrecht toen betrekkelijk welvarend. De centrale ligging in het land speelde hierbij een belangrijke rol. Na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 werd Utrecht weer centrum van de R.K. kerk in Nederland, als zetel van de aartsbisschop. De St.-Catharinakerk, oorspronkelijk een kloosterkerk, werd kathedraal.
Met de aanleg van de spoorlijnen Amsterdam-Utrecht (1843), Utrecht-Arnhem (1846) en Utrecht-Gouda (1855), de lijn naar Hattem (later Zwolle, 1863) en de lijn naar Waardenburg (later Den Bosch, 1868) ontwikkelde Utrecht zich tot het belangrijkste spoorwegknooppunt van Nederland. Het Rhijnspoorstation, in 1843 gebouwd ten westen
| |
| |
Utrecht, Stad en omgeving circa 1900
van de stad, ongeveer op de plaats van het huidige Centraal Station, werd vanaf 1870 voor alle lijnen het belangrijkste station. In 1874 verrees aan de Oosterspoorbaan, die via Hilversum naar Amsterdam leidde, het Maliebaanstation. Ook de belangrijkste administratiegebouwen van de Staatsspoorwegen en die van de uit een fusie hiervan met de Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij (HIJSM) voortgekomen Nederlandse Spoorwegen (1917) kwamen in Utrecht. De spoorwegen lagen als een ring om de stad en vormden daarmee een belemmering voor haar op gang komende uitbreiding. Eerst vulden de terreinen tussen de Stadsbuitengracht en de spoorbanen zich met bebouwing, bijvoorbeeld de strook ten westen van de Catharijnesingel, waarop behalve de gebouwen van de spoorwegen ook enkele universiteitsgebouwen verrezen. Aan de oostkant ontstond, aan weerszijden van de Maliebaan, de wijk Wittevrouwen. Bevolkingsgroei zorgde in de tweede helft van de 19de eeuw voor een sterke verdichting van de oude stad. Daar lieten voornamelijk particulieren uit speculatieve overwegingen huizen van bedroevende kwaliteit bouwen. Ook de hygiëne liet de wensen over en na enkele cholera-epidemieën begon in 1883 de sanering van de ergste wijken, waaronder Wijk C (rondom de Jacobikerk). Na allerlei ad hoc-uitbreidingen kwam in 1879 een ‘100-stratenplan’ tot stand, waarin een meer samenhangend stedenbouwkundig plan werd gepresenteerd. Tussen 1880 en 1920 nam de bevolking door bedrijfsvestigingen en de groei van de dienstensector zo sterk toe dat de stad zich naar alle kanten verder uitbreidde. Ongeveer in 1910 waren de gemeentegrenzen bereikt. Omliggende gemeenten gaven toestemming voor nieuwe wijken op hun gebied. De vestiging van de wagonfabriek van Werkspoor en de staalfabriek Demka ten noorden van de stad in de gemeente Zuilen leidde omstreeks 1915 tot de bouw van de
arbeiderswijken Elinkwijk en Zuilen. De nieuwe wijken hadden aan de westzijde hun grens in het Merwedekanaal. De aanleg van dat kanaal (1892) betekende het einde van het scheepvaartverkeer door de Catharijnesingel. De Rivierenwijk in het zuidwesten dankt haar spits toelopende vorm aan het samenkomen van Vaartse Rijn en Merwedekanaal. In het oosten belemmerden de forten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie verdere uitbreiding. H.P. Berlage en L.N. Holsboer stelden in 1920 en 1924 nieuwe uitbreidingsplannen op. Van het tweede, eenvoudiger, plan werden de wijken Oog-in-Al, Ondiep, Pijlsweerd en de Rivierenwijk gerealiseerd, alsmede een aantal wegen die de buitenwijken onderling verbinden. Door ophoging van de meeste spoorbanen en het aanbrengen van onderdoorgangen werden de verbindingen tussen
| |
| |
Utrecht, Ontwikkeling van de stad in de 19de/20ste eeuw, A: 1850-1880, B: 1880-1920, C: 1920-1954 en D: 1954-1993
Utrecht, In de loop van de 20ste eeuw ontstonden nieuwe wijken, zoals de wijk Tuindorp
de binnenstad en de buitenwijken vanaf ongeveer 1935 verbeterd. De Vleutense wetering werd gedempt en omgevormd tot een belangrijke verkeersader (Vleutenseweg). Om de bereikbaarheid van de binnenstad te vergroten, verving of vernieuwde men enkele bruggen over de Stadsbuitengracht. Het plan van Berlage/Holsboer gaf ook de constructie van een oost-westas tussen Vredenburg en de Nachtegaalstraat/Biltstraat aan. Via de Lange Viestraat, Paulus Potterstraat, Lange Jansstraat en Nobelstraat ontstond door verbreding een belangrijke verkeersader. Daarlangs werden enkele grootschalige panden gebouwd, waaronder warenhuizen (Galeries Modernes, C&A, Bijenkorf) en het nieuwe hoofdpostkantoor. Op het Vredenburg verrezen vanaf 1917 de gebouwen van de Koninklijke Nederlandse Jaarbeurs. De Korte Jansstraat, de Domstraat en de Voetiusstraat werden verbreed, zodat het Domplein een verkeersplein werd.
| |
| |
In Wijk C brak men de St.-Jacobsstraat door naar de Lange Viestraat.
De naoorlogse verkeersaanwas leidde tot nieuwe stedenbouwkundige plannen. Het verkeersplan van M.E. Feuchtinger (1958) voorzag in demping van de stadsgracht om daarin een ringbaan aan te leggen. De plannen van J.A. Kuiper (1962, 1965) waren gematigder van opzet, maar behelsde toch een aantal ontwikkelingen waarvan er maar enkele, zoals de Catharijnebaan en de demping van de singel bij de Nieuwe Kade, zijn verwezenlijkt. Inmiddels had een grenswijziging in 1954 delen van de gemeenten Zuilen, Westbroek, Achttienhoven, Maartensdijk (de wijk Tuindorp), De Bilt, Bunnik, Houten, Jutphaas (Hoograven) en Oudenrijn bij Utrecht gevoegd. Sindsdien ontstonden nog diverse nieuwe wijken. In het noordwesten kwam het industriegebied Lageweide tot stand en er werden enkele belangrijke verkeersknooppunten aangelegd, waaronder de Berenkuil en verkeersplein Ouden Rijn. Aan de oostzijde van de stad, in de Johannapolder, verrees in de jaren zestig het nieuwe universiteitscentrum De Uithof.
De belangrijkste naoorlogse ingreep in de binnenstad vond plaats bij het Vredenburg. In 1969 werden de Jaarbeursgebouwen daar verplaatst en in dat gebied kwam vanaf 1970 Hoog-Catharijne tot stand. Uitbreiding van het spoorwegemplacement, een nieuw station en nieuwe kantoren combineerde men met een winkelgebied met voetgangerstraversen, dat zich tot aan Vredenburg en Achter Clarenburg uitstrekte. In 1979 werd het complex voltooid met de bouw van Muziekcentrum Vredenburg. Sinds 1976 zijn, met uitzondering van Hoog-Catharijne en het sterk gereconstrueerde Wijk C, de binnenstad en de singels beschermd stadsgezicht.
De Dom (Domplein) [1], vroeger een kathedraal gewijd aan St.-Maarten, is nu een Herv. kerk. Van deze nooit geheel voltooide gotische kruisbasiliek is het schip in 1674 ingestort. De Dom van Utrecht vormt met de jongere kapittelkerk van St.-Jan te 's-Hertogenbosch een klasse op zichzelf onder de gotische bouwwerken van Nederland. Terwijl de kerk in Den Bosch ondanks alle rijkdom toch een zeker provinciaal Brabants
Utrecht, Domkerk, aanzicht koor en transept (1966)
karakter heeft, behoort de Dom volgens de oorspronkelijke plannen geheel tot de familie der Franse kathedralen van de klassieke gotiek.
Binnen de grenzen van het Romeinse castellum zijn in de vroege middeleeuwen dicht bij elkaar drie kerkgebouwen opgericht. In het plaveisel van het Domplein zijn, op grond van opgravingsresultaten uit 1949, de plattegronden van de inmiddels weer verdwenen gebouwen aangeduid. Een bronzen plaquette bij de deur naar de kloostergang geeft de plaats van de gebouwen van dit belangrijke kerkencomplex weer. Over de ouderdom en de ontwikkeling van de gebouwen bestaan echter verschillende meningen. Sinds de opgraving van 1949 heeft men de visie gehuldigd dat ter plaatse van de Dom al in het begin van de 7de eeuw een kerk stond. Die kerk werd door de Friezen verwoest en door Willibrord kort na 690 hersteld. Tegelijk stichtte Willibrord een tweede kerk, ter ere van St.-Salvator, die samen met de St.-Maarten een dubbelkathedraal vormde. Tussen beide kerken zou in de 11de eeuw de Heilig-Kruiskapel zijn gebouwd.
In 1993 heeft men die kapel opnieuw opgegraven. Dat leidde tot een nieuwe discussie over de ouderdom en de stichtingsvolgorde van de drie genoemde kerken. De ene theorie plaatst de bouw van
| |
| |
Utrecht, Binnenstad
1 | Dom (zie p. 213) en Domtoren (p. 221) |
2 | Pieterskerk (p. 222) |
3 | Janskerk (p. 224) |
4 | restant Paulusabdij (p. 226) |
5 | Kloostergang St. Marie (p. 227) |
6 | Buurkerk (p. 227) |
7 | Nicolai- of Klaaskerk (p. 229) |
8 | Jacobikerk (p. 231) |
9 | Geertekerk (p. 232) |
10 | Catharijnekerk (p. 232) |
11 | Regulierenklooster (p. 233) |
12 | Nicolaasklooster (p. 234) |
13 | Catharijneconvent (p. 234) |
14 | Agnietenklooster, nu Centraal Museum (p. 235) |
15 | Lutherse kerk (p. 235) |
16 | Oud-Kath. Gertrudiskapel (p. 236) |
17 | Oud-Kath. kerk Maria Minor (p. 236) |
18 | Doopsgezinde kerk (p. 236) |
19 | Silokerk (p. 236) |
20 | RK Augustinuskerk (p. 237) |
21 | RK Willibrorduskerk (p. 237) |
22 | Remonstrantse kerk (p. 238) |
23 | Geref. Westerkerk (p. 238) |
24 | RK Martinuskerk (p. 238) |
25 | Oud-Kath. bisschopskerk St.-Gertrudis (p. 239) |
26 | synagoge (p. 239) |
27 | Duitse Huis (p. 239) |
28 | Bartholomeïgasthuis (p. 240) |
29 | Eloyengasthuis (p. 241) |
30 | Willem Arntszstichting (p. 241) |
31 | Fundatie van Renswoude (p. 242) |
31a | Leeuwenberchgasthuis (p. 241) |
32 | Evert Zoudenbalch-huis (p. 243) |
33 | Stads- en Academisch Ziekenhuis (p. 243) |
34 | RK wees- en bejaardenhuis Hiëronymus (p. 243) |
35 | RK ziekenhuis Joannes de Deo (p. 243) |
36 | restant stadsmuur (p. 243) |
37 | Zonnenburg (p. 244) |
38 | Manenburg (p. 244) |
39 | Sterrenburg (p. 244) |
40 | Lepelenburg (p. 244) |
41 | Lucasbolwerk (p. 244) |
42 | Wolvenburg (p. 244) |
43 | Bagijnebolwerk (p. 244) |
44 | Stadhuis (p. 244) |
45 | Statenkamer (p. 245) |
46 | Grote Vleeshuis (p. 245) |
47 | Kleine Vleeshuis (p. 246) |
48 | Hoofdwacht (p. 246) |
49 | Arrondissementsrechtbank (p. 246) |
50 | Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen (p. 247) |
51 | Huis van Bewaring I (p. 247) |
52 | Commiezenhuis (p. 247) |
53 | Openbare Leeszaal (p. 247) |
54 | Hoofdpostkantoor (p. 248) |
55 | politiebureau Tolsteeg (p. 249) |
56 | Stadsschouwburg (p. 249) |
57 | Muziekcentrum Vredenburg (p. 249) |
58 | Academiegebouw (p. 250) en Groot Kapittelhuis (p. 221) |
59 | Sterrenwacht (p. 251) |
60 | Fysiologisch Laboratorium (p. 251) |
61 | Fysisch Laboratorium (p. 251) |
62 | Lab. anorganische chemie en gezondheidsleer (p. 252) |
63 | Gemeentelijke HBS (p. 253) |
64 | HBS-B Catharijnesingel (p. 253) |
65 | Stedelijk Gymnasium (p. 253) |
66 | herensociëteit De Vriendschap (p. 254) |
67 | Oranjesociëteit Sic Semper (p. 255) |
68 | sociëteit De Vereeniging (p. 255) |
69 | studentensociëteit PHRM (p. 255) |
70 | Malthezer Ridderhuis (p. 255) |
71 | restant paleis Lofen (p. 255) |
72 | Bisschopshof (p. 255) |
73 | Paushuize (p. 256) |
74 | paleis Lodewijk Napoleon (p. 256) |
75 | Drakenburch (p. 257) |
76 | Wed 5-7 (p. 257) |
77 | Fresenburch (p. 258) |
78 | Oudaen (p. 259) |
79 | Leeuwenburg (p. 259) |
80 | Achter de Dom 7 (p. 259) |
81 | Zoudenbalch (p. 260) |
82 | Huis Loenersloot (p. 260) |
83 | Korte Nieuwstraat 2 (p. 261) |
84 | Klein Fresenburch (p. 261) |
85 | D'Coninck van Portugaal (p. 262) |
86 | Hoogt 2 (p. 263) |
87 | Breedstraat 1 (p. 263) |
88 | Achter St. Pieter 140 (p. 263) |
89 | Janskerkhof 13 (p. 264) |
90 | Janskerkhof 12 (p. 264) |
91 | Nieuwegracht 37 (p. 265) |
92 | De Krakeling (p. 265) |
93 | Kromme Nieuwe Gracht 43 (p. 266) |
94 | Drift 25 (p. 266) |
95 | Predikherenkerkhof 9 (p. 267) |
96 | Lievendaal (p. 268) |
97 | Hofje van Veelo (p. 269) |
98 | De Zeven Steegjes (p. 269) |
99 | Margaretenhofje (p. 271) |
100 | kameren Jan van Campen (p. 271) |
101 | Mieropskameren (p. 271) |
102 | Beyerskameren (p. 272) |
103 | Bruntenhof (p. 272) |
104 | Breyerskameren (p. 272) |
105 | kameren Maria van Pallaes (p. 272) |
106 | Gronsveltkameren (p. 272) |
107 | Metelerkamp (p. 273) |
108 | Sterrenhof (p. 273) |
109 | Winkel van Sinkel (p. 275) |
110 | Stadhuisbrug 5 (p. 275) |
110a | Utrechtsche Hypotheekbank (p. 277) |
111 | Levensverzekeringsmaatschappij Piëtas (p. 277) |
112 | bijkantoor De Utrecht (p. 277) |
113 | Incassobank (p. 277) |
114 | secretariaatsgebouw Jaarbeurs (p. 277) |
115 | Maliebaanstation (p. 278) |
116 | Nederlandse Spoorwegen Hoofdgebouw I (p. 278) |
117 | Hoofdgebouw II (p. 278) |
118 | Hoofdgebouw III (p. 278) |
119 | Hoofdgebouw IV (p. 278) |
120 | Sigarenfabriek ‘Gesloten steen’ (p. 279) |
121 | Watertoren (p. 280) |
122 | Citybioscoop (p. 282) |
123 | standbeeld Jan van Nassau (p. 282) |
124 | borstbeeld B. Reiger (p. 282) |
125 | gedenkteken 1813 (p. 282) |
126 | monument F.C. Donders (p. 283) |
127 | ruiterstandbeeld Willibrord (p. 283) |
128 | bevrijdingsmonument 1940-'45 (p. 283) |
| |
| |
Utrecht, Domkerk in de laat-middeleeuwse toestand (1660)
de St.-Maartenskerk op de huidige plaats pas in de 10de of 11de eeuw. Daaraan zou dan een oudere en door Willibrord omstreeks 695 herbouwde St.-Maartenskerk vooraf zijn gegaan. Die kerk werd later omgedoopt tot Heilig-Kruiskapel. Volgens de jongste theorie staat de Dom op de plaats waar in de eerste helft van de 7de eeuw al een aan St.-Thomas gewijde kerk stond. Korte tijd later verwoestten de Friezen deze kerk. Omstreeks 720 zou Willibrord haar hebben laten herbouwen en aan St.-Maarten hebben gewijd. Op de plaats van de latere Heilig-Kruiskapel bouwde Willibrord omstreeks 695 een kleine kerk. Die was echter niet aan St.-Maarten, maar aan St.-Salvator gewijd. Ten zuiden daarvan zou Bonifatius omstreeks 745 een nieuwe, grotere Salvatorskerk bouwen, waarna de oude werd omgedoopt tot Heilig-Kruiskapel. Hoe het ook zij, de St.-Maartenskerk overvleugelde de St.-Salvator steeds meer. Ze groeide uit tot een bouwwerk van monumentale allure, misschien al in de Karolingische tijd, maar zeker onder de bisschoppen Balderik (918-'76) en Adelbold II (1010-'26). Onder de naam van Oudmunster bleef de St.-Salvatorskerk bestaan totdat zij, onmiddellijk na de Reformatie, in 1582-'87, als overtollig werd gesloopt. De Heilig-Kruiskapel viel in 1826 onder de slopershamer.
De romaanse St.-Maartenskathedraal had in 1253 door brand zware schade geleden. Daarom legde bisschop Hendrik van Vianden in 1254 de eerste steen voor het huidige gotische koor. De bouw vorderde echter pas snel vanaf 1288, onder de elect-bisschop Jan van Nassau. De koorplattegrond, met bij de omgang ingelijfde straalkapellen, gaat vermoedelijk terug op het in 1243 begonnen koor van de kathedraal van Doornik. Aan het eind van de 13de eeuw moet de omgang met de vijf straalkapellen gereed zijn geweest. Wijst de plattegrond naar een zuidelijke herkomst, de plastische detaillering van de kooropbouw is nauw verwant aan die van het Domkoor van Keulen (1248 begonnen). Daarom neemt men wel aan dat meester Gerhard, de eerste bouwmeester daar, ook in Utrecht de leiding heeft gehad.
Omstreeks 1300 bouwde men volgens een gewijzigd plan de zuiderzijbeuk van het koor met twee aangrenzende kapellen. Dit bouwdeel toont een van de allervroegste toepassingen van geprofileerde pijlers zonder kapitelen. In het nieuwe plan werd het rechte deel van het middenkoor iets breder dan zijn sluiting. In plaats van zuilen met ronde kolonnetten paste men nu bundelpijlers toe. De profielen daarvan gaan ook zonder kapiteel over in de scheibogen, gordelbogen en ribben van de gewelven, waarvan de hoogte tot de kruin ruim 32 meter bedraagt. Het dwarsschip zou volgens het toenmalige plan zijbeuken krijgen. Aan de oostzijde van de huidige zuiderdwarsarm is daarvan nog een vak met blind venster bewaard gebleven. De verandering in bouwplan valt in tijd samen met het optreden in Keulen van meester Johannes. Wegens stijlovereenkomst tussen diens werk daar en het Utrechtse veronderstelt men dat hij in Utrecht aanwezig was. Als vast dateringspunt voor deze bouwperiode geldt 1317, het sterfjaar van bisschop Guy van Avesnes. Deze werd bijgezet in de westelijke van de beide nieuwe kapellen.
Kort daarop werd volgens een derde ontwerp de noordelijke zijbeuk van het koor, met de kapel van bisschop Frederik van Sierck en de sacristie, gebouwd. Hier paste men geen bundelpijlers zonder kapitelen toe, zoals aan de zuidzijde, maar keerde men terug naar het stelsel van kolonnetten. Dit ontwerp zag af van een driebeukige opzet van het dwarsschip. Men begon verder met de twee oostelijke kruisingpijlers, die één vak verder oostwaarts kwamen te staan dan voorheen bedoeld was geweest. Ook de St.-Blasiuskapel kwam toen tot stand. Deze planwijziging is misschien het werk van de eerste met naam bekende meester, Jan van Henegouwen of Jan (I) van den Doem. Hij begon in 1321 aan de bouw van de toren en wordt nog in 1343 vermeld. Het derde ontwerp bleef in hoofdzaak de leidraad waarnaar men voortwerkte, totdat aan het eind van de 15de eeuw de bouw van het nu verdwenen
| |
| |
schip begon in volledig flamboyante gotiek. In de jaren 1321-'82 verrees ten westen van het toen nog steeds bestaande romaanse schip de ontzaglijke Domtoren, eerst onder leiding van genoemde meester Jan, vervolgens onder Godijn van Dormael uit Luik (werkzaam 1357-'60). Aanbeland bij de voet van de achtkante lantaarn ging het werk verder onder een bouwmeester die weer Jan (II) van den Doem heette (1360-'96). Deze grote onderneming ging ten koste van het werk aan de kerk. Jan (II) hervatte dat pas met de bouw van de koorlantaarn met zijn gewelven en luchtbogen. De kapconstructie van het koor dateert van 1386. Onder zijn leiding verrezen ook het zuidoostportaal tegen het koor en de daarmee verbonden oost- en zuidarm van de kloostergang. Meester Arnt Bruun (1396-kort na 1424) bouwde de
Utrecht, Domkerk, plattegrond
traptoren tegen de oostgevel van de noorderdwarsarm, voltooide het koor en werkte de oost- en zuidarm van de kloostergang met nis- en venstertraceringen af. Het werk werd met nieuw elan voortgezet tijdens het episcopaat van David van Bourgondië (1456-'96). Onder leiding van meester Jacob van der Borch (1444-'75) voltooide men in flamboyante stijl de noorderdwarsarm van de kloostergang. Bovendien bouwde hij de hoeksteunberen en de traptoren van de zuidelijke transeptgevel, de kapel van Rudolf van Diepholt (1456), het Groot Kapittelhuis (nu aula van de universiteit) en de westelijke arm van de kloostergang. Bouwmeester Cornelis de Wael (1476-1505) voltooide in 1479 de bekapping van het dwarsschip met het kruisingstorentje. De gewelven en de decoratieve natuurstenen bekleding van de beide geveltoppen bleven echter onuitgevoerd. Aan het eind van de 15de eeuw versnelde het bouwtempo sterk dank zij verdere rationalisering van het bouwproces en efficiënte levering van natuursteen, die bij de groeve geheel voorbewerkt en geprofileerd was. Cornelis de Wael had ook de leiding over de voortzetting van de zuiderdwarsarm en de te snelle bouw van het gehele, deels vijf-, deels driebeukige schip. Het middenschip was zwak van constructie en bleef onvoltooid. Het beschikbare terrein aan de westzijde bood namelijk te weinig ruimte voor een voldoende breed opgezet schoorstelsel. De streefpijlers en luchtbogen werden zelfs nooit gebouwd en ook de overwelving van het schip bleef, evenals in het transept, achterwege. Voor de kanunniken van de Oudmunsterkerk, vlak ten zuiden van de Dom, moest een passage overblijven tussen Domtoren en Domkerk. Deze passage werd overbrugd door de bisschopskapel. In 1495 vergrootte men de sacristie oostwaarts en in 1498
| |
| |
Utrecht, Tekening ingestort schip Domkerk na de orkaan van 1674
voegde men de Domproostenkapel tegen de zuiderdwarsarm toe.
Onder leiding van meester Alard van Lexweerd (1505-'16) werd het nieuwe middenschip nog onder de kap gebracht, maar daarna stokte de bouw door geldgebrek. De techniek was te overmoedig gebleken in verhouding tot de offerzin van de gelovigen van het grote bisdom Utrecht. De bijdragen van de parochies bleven uit. Een bijna wanhopige poging van het kapittel tot een laatste bouwimpuls, door in 1577-'78 een groot deel van de kerkschat te gelde te maken, kon alleen soelaas bieden voor de betaling van schulden en voor achterstallig onderhoud aan het ambitieuze gebouw.
In 1580 woedde de Beeldenstorm in de Domkerk en weldra namen de hervormden de kerk in beslag. Het laat-gotische oksaal werd gesloopt. Het maakte plaats voor een houten koorhek met midden daarvoor een preekstoel. De dakruiter op het transept werd in 1630 van zijn spits beroofd en daarna verder gesloopt. Het koor gaf men in 1636 in gebruik aan de Academie voor publieke promoties en oraties.
Door de orkaan van 1674 stortte het onvoldoende versterkte schip van de Domkerk in. Het overgebleven gedeelte van de kerk werd in de jaren 1677-'82 hersteld. De boogopeningen aan de westzijde van de viering en de dwarsarmen werden met baksteen gedicht, behalve de boog naar de zuidelijke schipzijbeuk. Het losse puin ruimde men meteen op; de buitenmuren van de zijkapellen van het schip bleven staan als ommuring van het als begraafplaats in gebruik genomen terrein. Toen het begraven binnen de stad in 1829 definitief verboden werd, brak men ook deze muurresten af. Uiteindelijk bleven alleen twee schipkapellen met het corresponderend zijbeukgedeelte gespaard.
In 1810 waren de bezittingen van het toen opgeheven kapittel aan het rijk gekomen en in 1820 werd het college van kerkvoogden eigenaar van de kerk. Er volgde een in 1826 voltooide herinrichting van de kerk naar ontwerp van de architect T.F. Suys. Voorts ontwierp hij een westelijk uitgebouwd portaal met dienstvertrekken. Vanaf 1850 werd de Domkerk langdurig en ingrijpend gerestaureerd, waarbij de opeenvolgende restauratiearchitecten wisselende opvattingen over het materiaalgebruik en de reconstructieproblematiek toepasten. N.J. Kamperdijk (tot 1875) vulde verweerde of verdwenen details als hogels en kruisbloemen aan in terracotta. De onafgewerkte bakstenen toppen van de noordelijke en zuidelijke transeptgevel gaf hij een natuursteenbekleding. Onder leiding van F.J. Nieuwenhuis werd de balustrade op de koorsluiting gereconstrueerd; de afzonderlijke zadeldaken van straalkapellen en zijbeuken maakten plaats voor een doorlopend lessenaardak. D.F. Slothouwer ging in de jaren 1921-1938 niet door op de weg van de reconstructie. Het neogotische portaal van Suys liet hij afbreken, de ronde lichten in de westgevel werden gesloten en de hoge westelijke transeptvensters heropend en met traceringen bezet. Deze restauratie wijzigde de inrichting ingrijpend. Een door Suys ontworpen houten galerij, de kansel en de meeste banken verwijderde men. Meubelmaker Willem Penaat maakte in 1925 een nieuw bankenplan. Van hem zijn ook de gezangborden en de kansel. In de grote dwarspandvensters werden gebrandschilderde glazen van R.N. Roland Holst geplaatst: het Evangelistenvenster (1925-'26) aan de zuidzijde en het Profetenvenster (1936, geplaatst in 1938) aan de noordzijde.
| |
| |
Utrecht, Domkerk, interieur
Van 1977 tot 1988 onderging de kerk weer een restauratie, deze keer onder leiding van T. van Hoogevest, met bouwhistorische begeleiding van Th. Haakma Wagenaar. De vormgeving van vorige restauratieperioden werd niet ongedaan gemaakt, tenzij de verweerdheid van het materiaal tot vervanging dwong en daardoor de gelegenheid bood tot stilistische correcties. Tegelijk werden echter de onderdelen gereconstrueerd of aangevuld die Slothouwer achterwege had gelaten of niet had voltooid. Zo plaatste men overeenkomstig oude afbeeldingen en sporen in het werk balustraden met spuwers op de rechte zijden van de koorlantaarn en op het transept; de streefpijlers langs en rondom het koor kregen opnieuw hoge fialenbundels en er kwamen hogels op de ruggen van de luchtbogen. Toen de kerk een centrale rol kreeg in het in 1970 ingestelde citypastoraat, ging men de ruimtelijke nadruk op de kansel - met alleen daarop gerichte banken - als eenzijdig ervaren. Daarom koos men in 1981-'85 voor een meer open dispositie met minder meubilair. De kansel en het doophek bleven gehandhaafd op de oude plaats tegen de gesloten westwand van het transept. Boven de kansel bevindt zich het in 1831 door Jonathan Bätz vervaardigde orgel, opgenomen in een op de Engelse neogotiek geïnspireerde kast naar ontwerp van Suys. In de noorderdwarsarm staan banken met achterschotten, waarin de overblijfselen van de renaissance-koorgestoelten, in 1563-'68 gemaakt door Anthonis Petersz, zijn opgenomen. Beeldhouwer Taeke de Jong maakte in 1978 een nieuwe doopvont. De banken in het hoogkoor staan opgesteld zoals vroeger de koorbanken moeten hebben gestaan. Verder bevinden zich in het koor een stenen avondmaalstafel en een kabinetorgel van Gideon Bätz uit 1798 (afkomstig van kasteel Middachten).
Voor de tegenwoordige functies van de kerk zijn enkele werk- en spreekkamers ingericht in de Domproostenkapel en de kapel van Montfoort, boven de sacristie en de librije (tegenwoordig consistoriekamer en kapel). Het zuidoostportaal is nu souvenir- en boekwinkel. Tegen de zuidelijke zijkapellen staat een nieuwe aanbouw voor een theeschenkerij.
Het inwendige van de Domkerk houdt een grootse ruimtewerking, hoewel het verdwijnen van het schip een pijnlijke verminking betekent. In het dwarsschip nemen vroeg-19de-eeuwse stucgewelven het onvoltooide karakter van dit bouwdeel weg. Sinds de laatste restauratie is het interieur door de nieuwe bepleistering opgewekt van sfeer. Langs de schilden gordelbogen van de gewelven zijn rode contouren getrokken. De polychromie van de manchetten en sluitstenen in het koorgewelf is versterkt. Het interieur bevat veel meer interessante architectonische details dan hier in kort bestek behandeld kunnen worden. We geven slechts een zeer beperkte selectie.
Uit de tweede helft van de dertiende eeuw dateren de basementen, de bladkapitelen en de sluitstenen van de kooromgang, evenals de elegante piscina-nissen naar Keuls model in enkele straalkapellen. De kapellen van Arkel en van Avesnes hebben een fijn versierde wanddecoratie met gebeeldhouwde zwikvullingen (fabeldieren) van omstreeks 1300. In de kapel van Diepholt (nu dagkapel) bevinden zich elegante nissen met gebeeldhouwde zwikken tegen de wanden (omstreeks 1455). De toegang tot de sacristie is een sierlijk laat-gotisch poortje. De beide overgebleven schipkapellen hebben een arcatuur op kraagstenen, gedecoreerd
| |
| |
Utrecht, Domkerk, kloostergang van het pandhof
met engelen en profeten. Een van deze kapellen heeft een flamboyante borstwering.
Van de muurschilderingen, waarvan er vroeger ongetwijfeld meer waren, is weinig bewaard gebleven. Een bijzonder meesterstuk is de Christus aan het Kruis (omstreeks 1430), geschilderd in de kapel van Avesnes. Op de pijlers van het koor bevinden zich tapijtschilderingen uit het midden van de 14de eeuw, als achtergrond voor verdwenen apostelbeelden. De zwaar beschadigde baldakijnen ter overhuiving van die beelden zijn nog aanwezig.
In de kooromgang bevindt zich het grotendeels van zijn beeldhouwwerk beroofde Heilig Graf, uit 1501, met prachtige figuren van de hand van meester Gerhard Splinter. In de sarcofaag, met aan de voorzijde in reliëf slapende wachters, ligt het beeld van de gestorven Christus. In de kapel van Arkel bevindt zich het gebeeldhouwd en gepolychromeerd altaarretabel van St.-Anna-te-Drieën, uit ongeveer 1500, beschadigd tijdens de Beeldenstorm. Het geheel is een schenking van kanunnik Antonis Pot (†1500).
In de tegelvloer van het koor is een reeks steentjes met kroon en wapen van het Heilige Roomse Rijk en een gotische tekst opgenomen. Deze steentjes duiden aan waar de ingewanden van de keizers Koenraad II en Hendrik V begraven liggen. De keizers overleden respectievelijk in 1039 en 1125 in Utrecht. Hun lichamen werden evenwel in de Dom van Spiers bijgezet. Aan verscheidene Utrechtse bisschoppen herinneren enige grafmonumenten. In de Avesneskapel staat de tombe van bisschop Guy van Avesnes († 1317), met liggend beeld in zwarte toetssteen. Resten van de tombe van bisschop Jan van Arkel († 1378) zijn verwerkt in de borstwering van zijn kapel. In de koorsluiting bevindt zich de cenotaaf voor bisschop Joris van Egmond († 1549), uit de vroege renaissance. Het monument bestaat uit een voetstuk, een stenen tafelblad op korte pijlers en een triomfboog, die vroeger het beeld van de geknielde bisschop overhuifde. Op de vergulde binnenkant van de muren die de boog dragen, staat in Romeinse kapitalen de tekst gebeiteld van de brief waarin de bisschop een mis ter ere van het Heilig Sacrament instelde voor zijn zielerust. Op de plaats van het vroegere hoogaltaar staat de graftombe voor luitenant-admiraal Willem Joseph baron Van Gendt, in 1676 door Rombout Verhulst gebeeldhouwd. Een beeld van de held in wapenrusting ligt op de tombe. Het rijk versierde monument werd besteld en bekostigd door het admiraliteitscollege te Amsterdam. Verder bevat de kerk de tombe van Anna Elisabeth gravin van Solms († 1706), een gedenkteken dat tijdens de Bataafse Omwenteling in 1795 beschadigd werd, de marmeren graftombe van Hendrik van Nellesteyn († 1747), in Lodewijk XIV-stijl en epitafen ter gedachtenis van de kanunniken Valerius en Johannes van Kuyck († 1612 en 1618).
De Pandhof (Domplein) van de Dom was vanaf 1634 onderdeel van de Illustere School en sinds 1824 van de Rijksuniversiteit. Het Rijk liet de kloostergang tweemaal restaureren, de eerste keer in 1876-'96, onder leiding van P.J.H. Cuypers, de tweede keer in 1958-'1962. Inwendig heeft de kloostergang minder door verwering en restauratie geleden dan uitwendig. De natuurstenen buitenbekleding van de westelijke arm was in de bouwtijd achterwege gebleven en werd pas door Cuypers uitgevoerd. Een tweede restauratie betekende een vernieuwing van de hele natuurstenen bekleding en uitwendige beeldhouwwerken, inbegrepen het werk van Cuypers. Van het oorspronkelijke werk bleef slechts één venster, met knooptracering, bewaard. De oostelijke en zuidelijke arm vertonen, zowel in de vensters als in de wandvlakken ertegenover, rijke geometrische traceringen uit 1395-1400; de westvleugel heeft flamboyante vormen uit 1440-'60. In de kloostergang kregen de lekenbeambten en in hun leertijd gestorven scholieren van de Dom hun graven; verweerde en van gebedsspreuken ontdane gedenkstenen in de achterwanden herinneren daaraan.
De naar de hof gerichte wimbergen zijn met figuratieve reliëfs versierd, naar vorm en compositie een vrij uitzonderlijk gegeven in de middeleeuwse beeldhouwkunst. Men ziet dit alleen aan het exterieur van het koor van de Bossche St.-Jan (1380-1425) en aan dat van de St.-Sulpitiuskerk te Diest. De westvleugel, zoals gezegd onvoltooid gebleven, kreeg tijdens Cuypers' restauratie alsnog zulke wimbergen en een aanvulling op de cyclus gewijd aan leven en dood van St.-Maarten, de patroonheilige van de Dom. Ook werd, in 1895, boven de ingang van
| |
| |
Utrecht, Domkerk, kloostergang, detail venster met knooptracering
het aansluitende zuidoostportaal, een beeld aangebracht van St.-Maarten te paard, die zijn Romeinse officiersmantel deelt met een bedelaar. De middeleeuwse reliëfs zijn tijdens de restauraties alle vernieuwd. Dat had het merkwaardige gevolg dat die uit 1880-'95 aan de westvleugel naar substantie nu de oudste zijn.
Midden in de kruidentuin van de pandhof staat een fontein met een bronzen beeldje uit 1913 van kanunnik Hugo Wstinc, schrijver van het 14de-eeuwse Rechtsboek van de Dom. Het is ontworpen door de edelsmid J.H. Brom en uitgevoerd door zijn zoon J.E. Brom. De ingang vanaf het Domplein naar de hof kreeg van Cuypers een neogotische portiek.
Het Groot Kapittelhuis (Domplein 29) is nu de aula van de universiteit, maar diende oorspronkelijk voor vergaderingen van het kapittel-generaal, de gezamenlijke vijf kapittels van de stad. Tevens kwamen de Staten van Utrecht hier bijeen. Op 25 januari 1579 kwam hier de Unie van Utrecht tot stand. In 1634 werd de zaal auditorium van de toen gestichte Illustere School. Het gebouw had in de bouwtijd, 1462-'67, twee zalen boven elkaar, maar de tussenvloer werd in 1496-'97 weggebroken, zodat één hoge ruimte ontstond. De netgewelven, rustend op kolonnetten die door figuratieve kraagstenen gedragen worden, behoren tot die verbouwing. De sculptuur van de figuratieve kraagstenen stelt kanunniken met boeken of banderollen voor. Ze is deels oud en bestaat deels uit bedrieglijk middeleeuws aandoende toevoegingen van W. Mengelberg uit de tijd van de eerste restauratie (1876-'79), onder leiding van P.J.H. Cuypers. Tegen de westwand van de zaal is bij de tweede restauratie (1935) een orgeltribune geplaatst. De op de balustrade
Utrecht, Groot Kapittelhuis, interieur kapittelzaal
gesneden wapens van het Sticht en van Brabant, Holland, Gelre, Kleef, Bentheim, Cuyk en Goor, herinneren aan de wapenreeks die in de 16de eeuw op de westmuur geschilderd was en die sinds 1935 onder pleister verborgen is. Het orgel uit 1738, met kast in Lodewijk XIV-stijl, is door Albertus Anthonisz. Hinsz gebouwd voor de Lutherse kerk te Deventer en na omzwervingen in 1960 (tijdens de derde restauratie) hier geplaatst. Tegen de wanden hangen tapijten, in 1935-'41 geweven naar ontwerp van W.A. van Konijnenburg. Ze stellen voor de Unie van Utrecht, het Rijk der Nederlanden, de stad Utrecht en de zes Faculteiten der Rijksuniversiteit. Aan weerszijden van de katheder zitten reliëfs: St.-Maarten door A. Termote en Minerva door D. Bus.
De Domtoren (Domplein), 112,50 meter hoog bij een grondvlak van 19,30 × 19,50 meter, is een hoogst eigenaardig bouwwerk. Ten eerste is hij, als eenling voor het (verdwenen) schip staande, uitzonderlijk omdat het gebruikelijk was een ‘klassieke Franse kathedraal’ van twee torens te voorzien. Een tweede merkwaardigheid is dat de toren zonder aansluiting met het schip is ontworpen en gebouwd. De rechten van het kapittel van St.-Salvator (Oudmunster) verhinderden destijds dat het schip zo ver westwaarts werd voortgezet. De grote doorgangen door de torenvoet heen en
| |
| |
Utrecht, Domtoren vanuit de Zadelstraat
oostelijk erlangs dienden niet alleen tot toegang naar de Dom, maar leidden ook naar de Oudmunsterkerk en het daarbij behorende immuniteitsgebied en het kerkhof. Ten derde is de hele opbouw van de toren hoogst origineel: een vlak gehouden eerste geleding met reeksen van zeer diepe nissen zonder geprofileerde kanten, een nadrukkelijk daarvan gescheiden tweede geleding (oorspronkelijk met blinde borstwering) en daarboven een open, achtkante lantaarn met een vrij korte, met leien bedekte spits in plaats van de hoge, opengewerkte stenen spits die men zou verwachten. Hoeksteunberen, een belangrijk element in de grote-torenarchitectuur van de gotiek, ontbreken. De elegante lantaarn, in 1370-'82 gebouwd door Jan van den Doem, is in zijn detaillering nauw verwant aan de gelijktijdig en door dezelfde meester gebouwde koorlantaarn.
De doorgang van de toren is langs de wanden en tegen het gewelf rijk gedecoreerd met nissen en gebeeldhouwde zwikken. Aan de kant van de Servetstraat zitten links naast de doorgang twee gedenkstenen ingemetseld. Deze memoreren de eerstesteenlegging in 1321 en de voltooiing van de toren in 1382. Boven de doorgang bevindt zich de St.-Michaëlskapel, reeds vermeld in 1328, waar dagelijks voor de bisschop een mis werd gelezen door zijn kapelaan. Tegen de zuid- en noordwand bevinden zich galerijen (voor zangers?). De kapel gaf vroeger toegang tot de bisschopskapel of -loge, welke in 1490 was gebouwd boven de doorgang tussen toren en schip. Boven de Michaëlskapel bevindt zich de met een balklaag overdekte Egmondkapel. Deze ruimte was oorspronkelijk de torenwachterswoning en werd pas vanaf 1619 met de huidige naam aangeduid. De torenwachter zorgde voor het onderhoud van de klokken en het uurwerk. Hier bewaart men ook het oude smeedijzeren kruis en de windvaan met St.-Maartensbeeltenis van de torenspits. Een verdieping hoger staat een zware, met een leiendak beschermde klokkenstoel. Daarin hangen zeven luidklokken van Geert (I) van Wou (1505-'06). In de achtkante lantaarn staat een houten klokkenstoel uit 1973-'75. Het klokkenspel dateert uit 1663-'64 en is in hoofdzaak afkomstig van de gebroeders Hemony. In 1973 heeft men het carillon uitgebreid met enkele nieuwe klokken.
De Domtoren was in 1810, bij de opheffing van het kapittel, rijkseigendom geworden. In 1823 nam de gemeente Utrecht het beheer over van Domeinen. Na zuinige reparaties in 1836-'41 begon in 1897 een grootscheepse restauratie. De leiding had een gemengde gemeenteen rijkscommissie met P.J.H. Cuypers als voorzitter. Men werkte naar ontwerpen van G. de Hoog Hz. (tot 1922) en F.J. Nieuwenhuis (tot 1919) en vervolgens G.W. van Heukelom (1922-'29) en W. Stooker (1929-'31). Klaarblijkelijk als verlevendiging van het oorspronkelijk zo weerbare karakter van de toren had men in 1515-'30 opengewerkte balustraden aangebracht op de eerste en tweede geleding. Na verval waren deze balustraden in de 18de eeuw door smeedijzeren leuningen vervangen; bij de restauratie werden ze echter weer gereconstrueerd. Een minder totale, meer consoliderende, restauratie van de Domtoren vond plaats in de jaren 1972-'75 en in 1995.
Pieterskerk (Pieterskerkhof 3) [2], vroeger een kapittelkerk, nu Waals-hervormde kerk. Deze vroeg-romaanse zuilen- en kruisbasiliek is gewijd in 1048 en vormt het oosteinde van het door bisschop Bernold opgezette kerkenkruis. De kerk leed schade door branden in 1076, 1148 en 1279 en door de orkaan van 1674. Het 11de-eeuwse kerkgebouw is in vergelijking met de andere romaanse kerken van Utrecht echter vrij volledig tot ons gekomen. Vooral de rode zandstenen zuilen met teerlingkapitelen en de crypte onder het hoogkoor zijn kenmerkend voor de kerk. De romaanse delen
| |
| |
Utrecht, Pieterskerk, plattegrond
van plattegrond en opbouw lijken sterk op de 11de-eeuwse romaanse delen van de Utrechtse Janskerk, de Lebuïnuskerk te Deventer en de St.-Martinuskerk te Emmerik. De traditie die de beide Utrechtse kerken en die van Deventer aan Bernold toeschrijft, heeft zijn grond. Bisschop Bernold koos zijn grafplaats in de Pieterskerk. De rode, zandstenen sarcofaag van de kerkstichter, opgegraven in het kruisingsvak van de kerk, staat sinds 1952 in de crypte.
De crypte onder het hoogkoor heeft zes zandstenen zuilen met teerlingkapitelen die graatgewelven dragen. De zuilschachten hebben zigzag- en spiraalcannelures. Vanuit de romaanse kapellen aan weerszijden van het koor is de crypte te bereiken. De noorderzijkapel werd in de 12de eeuw onderverdeeld in een bovenen benedenruimte. Vanuit het hoogkoor gaf een doorgang met trap toegang tot de bovenruimte, die men wellicht als bewaarplaats van kostbaarheden gebruikte. Het tongewelf dat de scheiding tussen de twee ruimten vormde, is nu verdwenen. De zware zuilen van het romaanse schip hebben attische bases en teerlingkapitelen. Onder de lichtbeuk loopt een cordonlijst van kalksteen, geschilderd in de rode zandsteenkleur van de zuilen. Opmerkelijk is dat de wanden der zijbeuken evenveel vensters hebben als er traveeën zijn, namelijk zes, maar dat de hoge wanden van de middenbeuk aan elke zijde zeven vensters bevatten. In de vrijwel even oude Janskerk stroken de vensters van de lichtbeuk wèl met de oorspronkelijk aanwezige zes boogopeningen.
Utrecht, Pieterskerk, interieur (1970)
Het schip telt nu zes traveeën, maar vóór de beruchte orkaan in 1674 was er aan de westkant nog een travee extra. Die travee werd geflankeerd door twee romaanse torens, waarvan in 1958 de funderingen zijn opgegraven. Die meest westelijke travee van het middenschip bevatte een lage galerij.
Al tijdens de gotiek onderging de kerk allerlei wijzigingen. Het dwarsschip en het koor kregen in het begin van de 13de eeuw kruisribgewelven in plaats van hun houten zoldering. Tegelijk werden enkele rondboogvensters gewijzigd; in de rechte koortravee kwamen er overhoeks geplaatste, vierkante vensters, in de transeptgevels gotische lancetvensters. De koorabsis kreeg in de 14de eeuw hoge
| |
| |
gotische vensters en een ribgewelf in plaats van de oorspronkelijke halve koepel. De ronde muur van de absis werd aan de binnenzijde uitgehakt tot een driezijdige sluiting.
In de beginjaren van de 14de eeuw maakte de zuidelijke koorkapel plaats voor een grotere, de St.-Nicolaas- of Dekenkapel. De gewelven in deze kapel worden gedragen door figuraal gebeeldhouwde kraagstenen. Omstreeks 1500 bouwde men de Pieternellenkapel (St.-Petronella, dochter van St.-Petrus) tegen de noorderzijbeuk van het schip aan. De bogen tussen de kapel en de zijbeuk heeft men dichtgemetseld toen de kapel in 1638 tot consistoriekamer werd ingericht. Voor de protestantse dienst had men aan de drievoudige koorpartij geen behoefte. Deze werd dan ook van de kerkruimte afgescheiden en tot kosterswoning en bergruimte ingericht. Sinds 1729 stonden preekstoel en orgel frontaal aan de westrand van het hoogkoor opgesteld.
Na de orkaan van 1674 sloopte men de vernielde westpartij en de kloostergang. De nieuwe westgevel, ontworpen door Gijsbert Theunisz. van Vianen, werd in 1677 opgetrokken. Tegelijk werd toen de zuidelijke transeptgevel geheel in baksteen vernieuwd. De storm had ook alle kappen en de toppen van de transeptgevels vernield; dakschilden vervingen daarna deze toppen. Op de kruising plaatste men in 1677 een dakruiter met koepel ter vervanging van de gesloopte westtorens.
Van 1953 tot 1958 en van 1963 tot 1970 is de kerk gerestaureerd, eerst onder leiding van P.H.N. Briët (tot 1968), daarna van C.L. Temminck Groll. Men werkte daarbij eerst verregaand reconstruerend en later meer consoliderend. Van de lichtbeuk van het schip werd alle tufsteen vernieuwd in een ander steenformaat. De daken van de zijbeuken herleidde men tot de romaanse helling, zodat de boognissen rond de vensters geheel in het zicht kwamen. Vier monolithische, maar verzwakte, rode zandstenen zuilen maakten plaats voor nieuwe zuilen van basaltlava, gesausd in rode zandsteenkleur. De verwijderde zuilen bleven in de kerk bewaard. Het houten tongewelf met trekbalken uit 1677 is geheel vernieuwd. In de zijbeuken reconstrueerde men naar oude sporen de vlakke balkenzolderingen.
Het koor en de zijkoren zijn bij de restauratie weer bij de kerkruimte getrokken. Het in 1656 tot het vloerniveau van het schip afgegraven laagkoor in het kruisingsvak van het transept heeft men weer opgehoogd. De afscheidingen aan weerszijden van de trapopgang naar het hoogkoor werden gereconstrueerd, waarbij vier teruggevonden, zandstenen reliëfs zijn herplaatst. Deze zeer bijzondere reliëfs, voorstellend Christus voor Pilatus, de Kruisiging en de Opstanding, zijn Maaslands romaans werk en vertonen nog veel sporen van polychromie. Zij behoren niet tot de oudste inrichting van de kerk, want ze dateren uit het derde kwart van de 12de eeuw. Vermoedelijk al ver voor de Reformatie zijn ze afgedankt en in de zuiderzijbeuk begraven. In het hoogkoor werd een zwartwitte vloer van natuurstenen plavuizen uit 1413 teruggevonden en hersteld. Ornamentaal beschilderde romaanse nissen in de absis werden heropend. De St.-Nicolaas- of Dekenkapel kreeg nieuwe venstertraceringen naar oude afbeeldingen. In de kapel legde men de diep gelegen vloer van kleine gele, zwarte en rode geglazuurde plavuizen uit de bouwtijd (begin 14de eeuw) bloot. Deze werd met nieuw werk naar het oude voorbeeld aangevuld.
Het hele interieur is wit gepleisterd. Op het absisgewelf in de noorderzijkapel bevindt zich een romaanse schildering van Christus in dubbele mandorla tussen twee, nu onherkenbare, figuren. Rond de drie sluitstenen van de 13de-eeuwse gewelven van het transept zijn figurale schilderingen zichtbaar. Van noord naar zuid stellen ze de vier kerkvaders, vier engelen en de vier evangelisten voor. De indrukwekkende schildering op de zuidwestelijke kruisingspijler van de Gekruisigde met Maria, Petrus en Johannes dateert van omstreeks 1325. Op de noordwestelijke kruisingspijler tekenen zich twee zeer beschadigde 15de-eeuwse schilderingen af: onderaan nogmaals de Kruisiging, daarboven de H. Hyppolitus door paarden uiteengetrokken. De onderste schildering was over een ouder kruisigingstafereel aangebracht. Dankzij de restauratie zijn beide te zien.
In de kerk zijn restanten van twee beschilderde grafkelders zichtbaar gemaakt. In de meest complete zijn diverse heiligen, een Kruisiging en een geknielde diaken (de overledene?) afgebeeld. In de zuiderdwarsarm staat een romaans doopvont op een modern voetstuk en een kapittelbank uit 1657 met wapens van de vijf Utrechtse kapittels. Uit de 17de eeuw dateren verder de preekstoel en een Statenbank. Tegen de westgevel staat het orgel, uit 1968. In de Pieternellenkapel zijn tegen de muren epitafen verzameld die uit de hele kerk afkomstig zijn. Hier bevindt zich nu het obeliskvormige grafmonument van Henricus van Asch van Wijck (†1784). In de Dekenkapel staat een renaissance-altaar-retabel uit 1554, geschonken door kanunnik Ernst van Schayck.
In de gevel van de zuidbeuk is de ingang naar de oostelijke arm van de, verder verdwenen, kloostergang bewaard gebleven. Op de fundamenten van de Maria Magdalenakapel of Proostenkapel, die al in de 16de eeuw tot kapittelzaal was verbouwd, trok Gijsbert Theunisz. van Vianen in 1649 een nieuwe kapittelzaal op. De gemarmerde schouw (1650), met een schilderstuk van Adam Willaerts (de Roeping van Petrus) en de toegangsdeur zijn werken van Jasper Jaspersz. van Westerhout. Deze zaal vormt de kern van het gebouwencomplex aan de zuidkant van de kerk. Dit complex gaat schuil achter een lijstgevel van omstreeks 1840. De aanbouw bij het noordportaal dateert eveneens uit het midden van de 19de eeuw. Het terrein dat de kerk omringt, het Pieterskerkhof, geeft in zijn stille beslotenheid nog enigszins een indruk van de oude immuniteit met haar kanunnikenwoningen.
De Janskerk (Janskerkhof 26) [3] was vroeger een kapittelkerk, gewijd aan Johannes de Doper, aan wie later Johannes Evangelist als medepatroon werd toegevoegd; nu is ze een Herv. kerk en centrum voor de uitvoering van oude kerkelijke en profane muziek. Deze romaanse kruisbasiliek is, volgens een geloofwaardige traditie, gesticht door bisschop Bernold als noordeinde van het kerkenkruis en wel na de Pieterskerk, die in 1048 was gewijd. In 1148 en 1279 had de kerk van branden te lijden. Ontgravingen bij het later vernieuwde koor hebben aangetoond dat de romaanse
| |
| |
Utrecht, Janskerk (1984)
koorpartij, de crypte inbegrepen, geheel overeenkwam met die van St.-Pieter. De plattegrond van crypte, koor en oostelijke transeptmuur van de romaanse kerk is nu door rode plavuizen in de kerkvloer aangegeven. De crypte is al omstreeks 1280 gedicht.
In haar eerste gedaante moet de kerk een algehele navolging van de Pieterskerk geweest zijn. Het schip had ook zuilen van rode zandsteen, met monolitische schacht en teerlingkapitelen. Bij herstel na de branden van 1148 en 1279 bouwde men deze zuilen echter in binnen vierkante pijlers. Deze pijlers hebben nu houten imposten, maar oorspronkelijk waren ze voorzien van afgeschuinde stenen imposten, zoals die nog aan de pijlers van de kruising voorkomen. De bogen van de kruising zijn gesloopt, vermoedelijk bij de bouw van het nieuwe koor. De kap en het houten tongewelf van schip en transept dateren nog van de herbouw na de brand van 1279. Ze zijn beschilderd met dwarse en diagonale banden in zwart en rood op gele ondergrond. Samen suggereren ze een ribgewelf. De kwartronde tongewelven in de zijbeuken zijn nieuw. De tufstenen buitengevels hebben, evenals die van de Pieterskerk, ondiepe rondboognissen waarin vensters zijn gevat. De zuiderdwarsarm kreeg na de brand van 1279 een geveltop van baksteen.
De westpartij van de kerk werd deels in de 15de eeuw, deels in de 17de eeuw gesloopt. Blijkens de in 1958 uitgevoerde opgraving bestond de westpartij, waarvan de fundering thans in de bestrating van het plein is aangegeven, uit een absidaal gesloten vierkant, geflankeerd door twee torens. Dit was een vroege, nog 11de-eeuwse herziening van een niet voltooid ontwerp met westbouw en buiten de zijbeuken staande torens. De tweede bouw stond meer westwaarts. De westabsis en de noordtoren zijn reeds in de 15de eeuw gesloopt. De tufstenen romaanse toren tegen de zuidzijde van de kerk, die op oude afbeeldingen voorkomt en die in de 17de eeuw verdween, was vermoedelijk niet ouder dan de 12de eeuw. Het herziene ontwerp van de kerk voorzag verder in een zuidelijke kloostergang. Daarvan zag men echter wegens slechte bodemgesteldheid al snel af. De kloostergang met bijbehorende gebouwen verrees vervolgens aan de noordzijde. Het huidige, laat-gotische koor met zijkapellen bouwde men in 1504-'39. Het zeer rijk uitgevoerde hoofdkoor en het noorderzijkoor (kapel van Nijkercken of St.-Stevenskapel, 1536), met hun grillige venstertraceringen en kunstige net- en stergewelven, contrasteren sterk met het schip in zijn romaanse gedaante. De zuiderzijkapel (sacristie) heeft geen gewelf en is vanouds geheel door muren afgescheiden; inwendig is zij herhaaldelijk verbouwd.
Uit het begin van de 17de eeuw dateert het baksteenwerk van een groot deel van de zuidelijke zijbeukgevel, met gotische spitsboogvensters en -ingang. In 1657 - werden de vierkante pijlers van het schip om de andere pijler uitgebroken. De
Utrecht, Janskerk, plattegrond
overgebleven pijlers verbond men door wijde bogen. Zo verkreeg men meer ruimte voor een protestantse preekkerk. De kerk had in 1674 niet te lijden van de orkaan die bij andere Utrechtse kerken zoveel schade aanrichtte. Daardoor bleef de 13de-eeuwse kapconstructie bewaard. Ook de romaanse toren tegen het westeinde van de zuiderzijbeuk was gespaard gebleven, maar deze moest men in 1681 toch slopen wegens vergevorderde bouwvalligheid. Om de gesloopte toren als klokkendrager te vervangen kwam midden op het hoge koordak een achtkante klokkentoren met koepel te staan. In 1681 is ook de kloostergang gesloopt. De buitengevel van de noorderdwarsarm
| |
| |
Utrecht, Janskerk, interieur gezien naar het westen (1981)
is daarna in baksteen vernieuwd en kreeg grote boogvensters. Het plan deze gevel met natuursteen te bekleden, is nooit verwezenlijkt. Ten slotte heeft men in 1682 de westgevel vernieuwd naar ontwerp van Gijsbert Theunisz. van Vianen. Het middendeel van deze gevel is door pilasters gescheiden van de zijbeukgevels, met hun gezwenkte afsluiting en wordt bekroond door een gebogen fronton. Een toscaanse poort van natuursteen omlijst de ingang. De restauratie van de koorpartij is in 1953 voltooid. In 1976 restaureerde men de kappen en herbouwde men de achtkante klokkentoren uit 1681. Van die toren resteerde toen alleen nog de vierkante onderbouw, maar de vorm was overgeleverd door een tekening van Jan de Beyer (1744). In 1977-'81 volgde, onder leiding van T. van Hoogevest en met bouwhistorische begeleiding van Th. Haakma Wagenaar, een ingrijpend herstel van het schip. Tijdens dat werk bleek dat in drie van de vier sinds 1657 overgebleven pijlers de ronde romaanse zuil bewaard was gebleven. Bij de restauratie is niet de oudste toestand gereconstrueerd, maar die van na de brand van 1148, met pijlers en rondbogen in een vrij nauwe opeenvolging. Verder dateert het muurwerk van schip en dwarsschip nog in hoofdzaak uit de 11de eeuw. Het houten gewelf van middenschip en transept, verborgen achter een gipsgewelf uit 1830, legde men vrij. De zwaar gehavende beplanking werd gereconstrueerd en aangevuld. De grote boogvensters van de westgevel kregen in 1979 naar oude afbeeldingen en sporen in het werk natuurstenen traceringen, ter vervanging van 19de-eeuwse gietijzeren ramen. De heropende romaanse vensters van de transeptgevels en de zuiderzijbeuk kregen een donkere beglazing naar ontwerp van Coby Jansen.
Bij het bodemonderzoek in 1977 kwamen talrijke grafkelders tevoorschijn. Die van kanunnik Adrianus Bevelandt (†1563) is inwendig beschilderd met een Kruisigingsscene en de figuur van de knielende stichter. Men vond drie koperen grafplaten uit 1495. Al in 1948 was midden in het hoogkoor een graf ontdekt met daarin een koperen plaat met drie inscripties: het Credo, de tekst Job 19:25-27 en de naam van de verbannen bisschop van Lisieux, Thomas Basin (†1491). Voorts bevat de kerk verscheidene bewerkte grafzerken uit de 15de en 16de eeuw, de graftombe van proost Dirk van Wassenaar (†1465), een aantal epitafen, waaronder die in renaissancestijl van Johannes Taets van Amerongen (†1531) en een pompeus grafmonument voor Balthasar Fredericus von Stosch (†1743).
Op de gewelven van koor en noorderzijkoor zijn decoratieve schilderingen met verscheidene wapens bewaard gebleven. Dicht bij de westgevel bevindt zich het restant van een geschilderde Calvarieberg met stadsgezicht, waarvoor een kruisbeeld met beeldengroep heeft gestaan. Van de oude koorgestoelten zijn resten verwerkt in de banken tegen de wanden van het middenkoor. Daar hangt ook, in een neogotische kast, een orgel van de Utrechtse orgelbouwer C.G.F. Witte uit 1861.
Tegen de kerk staan rondom diverse aanbouwen. Langs de noorderzijbeuk bevinden zich de Hoofdwacht, die sinds 1681-'83 de plaats inneemt van de St.-Antoniuskapel uit 1452 en de 15de-eeuwse aanbouw, die sinds 1644 de kapittelkamer huisvestte. De kapittelkamer heeft een stucplafond uit 1755, goudleerbehang en een schouw met in het midden het embleem van de kerkpatroon Johannes de Doper. Achter het koor staat een huisje dat in 1641 werd gebouwd voor de bibliothecaris van de stadsbibliotheek. De boeken kregen in 1636 een plaats in het koor.
Restant van de St.-Paulusabdij (Hofpoort, Nieuwegracht, Runnebaan) [4]. De benedictijner St.-Paulusabdij werd door bisschop Bernold omstreeks 1050 van Hohorst bij Amersfoort naar Utrecht verplaatst, waar zij het zuideinde ging vormen van het kerkenkruis. De kerk, die in 1587 aan het kapittel van
| |
| |
Utrecht, Kloostergang van St. Marie
Oudmunster was afgestaan, werd in 1707 op het koor na gesloopt. Het koor volgde in 1804, nadat het eerst nog als turfbergplaats had dienst gedaan. Het terrein waarop het koor stond, kwam in 1837 aan de Ridderlijke Duitse Orde. Van de romaanse abdijkerk staat nu alleen nog de zuidertranseptgevel overeind. Vanaf 1837-'38 maakte die gevel deel uit van de nieuwbouw van het gerechtshof (oorspronkelijk Hof Provinciaal geheten) en wel als noordwand van de zittingzaal aan de Hamburgerstraat. Bij de verbouwing van deze zaal in 1954-'55 legde men het romaanse, tufstenen muurwerk met twee rondboogvensters bloot. Men heeft de gevel in het zicht gelaten, zij het sterk gewijzigd. De overige abdijgebouwen, vanaf 1596 gedeeltelijk in gebruik bij het Hof Provinciaal, werden in 1837-'38 gesloopt; de fundamenten en enig muurwerk bleven echter gespaard.
Kloostergang van St.-Marie (Mariahoek) [5]. De Mariakerk werd door keizer Hendrik IV en bisschop Koenraad gesticht. De bouw ervan begon tussen 1085 en 1090, naar een ontwerp dat de Dom van Spiers volgde. Van dat plan kwamen koor, transept met vieringtoren en een deel van het schip tot stand. Na 1137 zette men de bouw van het schip voort volgens een tweede ontwerp, dat de Lombardische kerkelijke architectuur van die dagen navolgde. Het gebouw werd voltooid met een westgevel tussen twee torens. De kerk vormde het laatste onderdeel van het door bisschop Bernold geconcipieerde kerkenkruis. Ze had echter een nog monumentaler allure dan de andere kerken, omdat ze volledig overwelfd was en voorzien van tribunes op de zijbeuken. De aanblik daarvan is vastgelegd in de schilderijen en tekeningen van Pieter Saenredam uit 1636-'38. Het romaanse koor had al in 1421 plaatsgemaakt voor een gotisch koor. De opheffing van het kapittel in 1811 was het sein tot afbraak van de kerk. Het koor, dat als concertzaal diende, bleef nog enige tijd behouden, maar moest in 1844 wijken voor het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen.
Van de grootse romaanse kapittelkerk van St.-Marie is alleen de kloostergang overgebleven. De bogen van de kloostergang rusten op zandstenen zuiltjes met teerlingkapitelen, afgewisseld door gemetselde pijlers. Het muurwerk bestond eerst geheel uit tufsteen, maar al vanaf de 14de eeuw werd dit materiaal bij verbouwingen en toevoegingen deels door baksteen vervangen. Van de drie vleugels is de westarm is het oudst, blijkens de eenvoudiger kapitelen zonder schachtring. Aan de bouw hiervan begon men misschien al kort na 1085. Deze gang werd oorspronkelijk aan de westkant belend door de kapittelschool met choraalhuis. De zuid- en de oostarm kunnen tussen 1137 en 1150 tot stand gekomen zijn. Toen de kloostergang na de Reformatie zijn oorspronkelijke taak verloor, werden op, om en in de vleugels woningen en pakhuizen gebouwd. De oost- en zuidgang dienden als verkoopruimte en bergplaats voor marktkramen; de westgang was van 1733 tot 1830 oud-katholieke begraafplaats en is nu rouwkapel. Daarboven bevindt zich een overbouwing uit 1633 van het erachter gelegen choraalhuis, dat men in dat jaar bestemde tot pastorie van de schuilkerk St.-Gertrudis en in de 18de eeuw tot oud-katholieke Aalmoezenierskamer. De bovenbouw heeft deels oude, deels in 1940 gereconstrueerde kruiskozijnen. De houten overdekking van de andere vleugels van de kloostergang is bij restauraties in 1901-'08 en 1926-'28 nieuw aangebracht. De Buurkerk (Steenweg 6) [6], oorspronkelijk de enige parochiekerk van de stad, werd vermoedelijk in de 11de eeuw gesticht, midden in het toenmalig burgerlijk bestuurs- en handelscentrum. De kerk was aan Maria gewijd. Na de stichting van de kapittelkerk van St.-Marie noemde men haar, ter onderscheiding daarvan, wel Maria Minor. Ze is echter beter bekend als Buurkerk, de kerk van de buren of burgers. De band met het
| |
| |
Utrecht, Buurkerk en Domkerk (1957)
stadsbestuur kwam onder meer tot uiting door de aanwezigheid van de Raadskapel. De band met de burgerij bleek uit de vele gildealtaren, gebrandschilderde glazen van gilden, gildeborden en grafkelders van gildebroeders. De kerk was omringd door het kerkhof voor de burgerij en een marktterrein (tot 1391). In haar tegenwoordige gedaante is de Buurkerk een in steen overwelfde vijfschepige bakstenen hallenkerk, zonder koorpartij (gesloopt in 1586) en met een zware, onvoltooide toren.
De kerk wordt voor het eerst vermeld in 1131, toen zij door brand werd verwoest. De herstelde of vernieuwde kerk werd in 1253 en 1279 opnieuw door brand geteisterd, waarna men een gotische kruisbasiliek bouwde. Hiervan zijn nog zes paren bundelzuilen over, alsmede het oostelijk deel van het dwarsschip. Tegen het midden van de 14de eeuw werd het dwarsschip westwaarts verbreed. Aan het einde van de 14de eeuw bouwde men een nieuw koor. Bovendien werd toen de huidige toren opgetrokken, ten westen van een oudere, in 1388 afgebroken toren. Omstreeks 1400 verlengde men het schip van de kerk tot de nieuwe toren. Uit die tijd dagtekenen de beide westelijke paren bundelzuilen. De forse, hoofdzakelijk uit baksteen opgetrokken torenromp eindigt in een omgang, waaruit naar het voorbeeld van de Domtoren een achtkante lantaarn had moeten oprijzen. Het is echter gebleven bij een vroeg-15de-eeuwse noodkap (met koepeltje uit 1680) van karakteristiek model. In de klokkenstoel van de toren hangt onder andere de in 1471 door Steven Butendiic gegoten banklok, eertijds geluid ter aankondiging van raadsvergaderingen en bij veroordelingen tot verbanning.
In de jaren 1435-'56 volgde een verbouwing van het schip tot een eveneens driebeukige hallenruimte, waarbij van het oude werk alleen de bundelzuilen bleven staan. Willem van Boelre, die kort tevoren de Jacobikerk geheel veranderd had, leidde het werk. Het al eerder verruimde dwarsschip werd toen ook overwelfd. In 1503-'20 werden zijkoren toegevoegd en vervolgens in 1517-'42 nog de uiterste zijbeuken langs de oostelijke helft van het schip.
Na de Reformatie brak men de gehele koorpartij af (1586). De grote bogen van het transept werden gedicht, met uitsparing van spitsboogvensters. Ter plaatse van het vroegere koor legde men de Choorstraat aan, met een huizenrij tegen het transept. Bij de sloop verdween ook de in de muur van het middenkoor gevatte kluis waarin van 1457 tot haar dood in 1514 de dichteres zuster Bertken leefde. Zij had zich laten opsluiten uit boetvaardigheid. Door één venster keek ze uit op het altaar, door een ander stond zij van achter een gordijn raad vragende bezoekers te woord.
De reusachtige kap uit 1443-'44 die de drie binnenste schipbeuken in zijn geheel overdekte, waaide in 1674 eraf. De buitenste zijbeuken behielden hun kappen en daken, evenals het transept. Het dwarsschip kreeg in 1744 een nieuwe overdekking, bestaande uit twee evenwijdige zadeldaken tussen trapeziumvormige gevels. Op het schip werden na 1674 drie afzonderlijke kappen geplaatst. De restauratie van de toren duurde van 1950 tot 1960. Boven de toreningang bevindt zich een reliëf van Willem van Kuilenburg. Afgebeeld daarop zijn het stadswapen, de Utrechtse vroedschap en zingende engelen: aardse en hemelse macht. Nadat de kerk in 1976 voorgoed voor de eredienst was gesloten, vond van 1978 tot 1984 een restauratie plaats. Het gebouw kreeg een nieuwe bestemming als museum ‘Van Speelklok tot Pierement’. Los van de gotische pijlers en muren werd in het interieur een constructie van beton, aluminium en glas geplaatst, met bovengalerijen (promenades) in zijbeuken en transept. Daaronder bevinden zich zalen en kabinetten voor de tentoongestelde muziekinstrumenten. Het middenschip is een grote open ruimte gebleven, die als concertzaal wordt gebruikt.
Ondanks de verbouwing tot museum heeft het gebouw nog originele interieuronderdelen behouden. Verspreid door de kerk zit op de pijlers een aantal 15de-eeuwse tapijtschilderingen en afbeeldingen van de apostel Petrus, diverse heiligen en de Man van Smarten met Maria en Johannes onder het kruis. Deels achter het orgel is een St.-Christoffel met stichtersfiguren bewaard gebleven. Op de zuidmuur van de toren is omstreeks 1455-'60 een Boom van Jesse geschilderd. Uit de rustende Jesse spruit als het ware een leiboom langs een muur, waaruit door twaalf vensters evenveel koningen van Juda naar buiten kijken. Links van Jesses rustbed zetelt koning David, rechts knielen de schenkers van de schildering, vermoedelijk het echtpaar Floris en Gertruud Otten. De fijn gesneden preekstoel dateert uit de tweede helft van de 16de eeuw. Tegen
| |
| |
Utrecht, Buurkerk, plattegrond voor de restauratie (1921)
de noordelijke en de zuidelijke ingang staan eiken tochtportalen uit 1608, gesierd met hermen. Door deze ingangen placht vóór de afbraak van het koor en de aanleg van de Choorstraat veel voetgangersverkeer, zelfs met vee, de kortste weg naar de markt te nemen. Ook daarna hield die gewoonte stand, getuige een bord met tekst uit 1612. Het verbood verkeer door de kerk tijdens godsdienstoefeningen. Een memoriesteen uit 1604 betreft brooduitdelingen bij het St.-Eloy-altaar van de smeden. Daaronder is in de muur een houten broodtafel bevestigd, die in opgeklapte toestand aan de onderkant de geschilderde voorstelling van een smidse toont. Verder is er nog een bakkersgildebord uit 1660. De vele rijk versierde grafzerken zijn nu in het middenschip en de buitenste zijbeuken geconcentreerd. J.F. Witte vervaardigde in 1882-'83 het neogotische orgel.
Het torenportaal wordt overkluisd door een kruisribgewelf op vier kraagstenen, die de vier kerkvaders voorstellen. Ze zijn gehouwen door Dombouwmeester Jacob van der Borch. In het portaal is het oude torenuurwerk van de Jacobikerk opgesteld. De deur in de toegang vanuit het schip is beschilderd met een renaissance-architectuurperspectief.
Tegen de buitenste noordbeuk van de kerk staan de grafkapel van Dirck van Zuylen uit omstreeks 1544, de grafkapel van Frans van Nijenrode uit 1553 en het noordportaal, dat in 1910 geheel is vernieuwd. Aan de zuidkant bevinden zich van west naar oost de voormalige kosterij uit de 19de eeuw, het zuidportaal, de voormalige sacristie en de consistoriekamer.
Nicolai- of Klaaskerk (Nicolaaskerkhof 8) [7], vroeger een van de vier parochiekerken, is nu een Herv. kerk. Deze laat-gotische hallenkerk met romaanse bouwresten heeft een romaanse westfaçade met twee torens, wat zeer ongebruikelijk is voor een gewone parochiekerk. In haar eerste gedaante (ongeveer 1100 begonnen?) was de kerk een driebeukige, gewelfde tufstenen kruisbasiliek met een alternerend stelsel van zware en lichte pijlers; ze had een recht gesloten koor en vierkante zijkoren, die inwendig halfrond gesloten waren. De zijbeukmuren van het schip staken ook in eerste aanleg al enigszins buiten de zijmuren van het westelijke tweetorenfront uit. Tussen de torens bevond zich een tribune op een overwelving. Het koor en het transept werden het eerst gebouwd en waren lager dan het schip, dat na de bouw van de noordtoren tot stand kwam. Het schip werd volgens een tussentijds gewijzigd plan opgetrokken, met toevoeging van tribunes op gewelfde zijbeuken. De kerk heeft een van de oudste kapconstructies van Nederland, namelijk een 12de-eeuwse kap op de middenbeuk van het schip. Op een onbekend tijdstip - wellicht in het eerste kwart van de 13de eeuw - vond een ingrijpende verbouwing plaats, waarbij de zijbeuktribunes verdwenen en het alternerend stelsel een gelijkvormige pijlerreeks met wijde bogen werd. Transept en koor werden tot dezelfde afmeting als het schip verhoogd. In de transeptgevels bracht men een overhoeks geplaatst, vierkant venster aan (zoals in het koor van de Pieterskerk). Het middenkoor kreeg een driezijdige sluiting. De bij deze bouwfase aangebrachte kapconstructie van het koor bleef behouden. Deze tweede romaanse toestand maakte men tussen 1444 en 1479 grotendeels ongedaan. De westbouw, de romaanse pijlers en een van de vakken van het koorgewelf bleven wel behouden. Eerst werd het middenkoor oostwaarts uitgebreid en kreeg het dubbele dwarsbeuken met houten tongewelven ten oosten belendend aan het romaanse transept. Toen dit
werk voltooid was, vond tussen 1465 en 1479 een grote verbouwing plaats naar ontwerp van Dombouwmeester Jacob van der Borch. Het romaanse transept en het romaanse basilicale schip werden omgebouwd tot gotische hallenkerk met kruisribgewelven. De romaanse transeptarmen, van hun geveltoppen en kappen ontdaan, gingen deel uitmaken van de zijbeuken, die evenals het middenschip een zadeldak kregen. Het middenschip werd tussen de torens tot hun westelijke rooilijn doorgetrokken ten koste van de westelijke tribune. Ten noorden van de noordtoren verrees in 1466 de doopkapel en ten zuiden van de zuidelijke kwam er in 1508 eveneens een kapel. Intussen was in 1463 de Heilig-Kruiskapel ten zuiden van het nieuwe koor gebouwd, een dwarsaanleg met een driezijdig gesloten oostelijk koortje en kraagstenen met figuraal beeldhouwwerk onder de gewelven. Het koor zelf werd in 1514-'20 alweer oostwaarts verlengd en opnieuw van een driezijdige sluiting voorzien.
In 1586 werd de zuidtoren verhoogd met een bakstenen verdieping en een achtkante lantaarn met koepel ten behoeve van een carillon. De toren bevat een
| |
| |
Utrecht, Nicolai- of Klaaskerk, westfront
Hemony-klokkenspel uit 1650. De orkaan van 1674 richtte weinig schade aan. Alleen de spits van de noordtoren werd weggevaagd en door een lage kap vervangen. In 1718 stortte de noordoostelijke romaanse vieringpijler in, met de aangrenzende gewelven. Daarna sloopte men deze en ook de zuidoostelijke vieringpijler. De aldus verenigde traveeën overdekte men met een houten schijngewelf.
De westbouw van de kerk is in 1942-'51 ingrijpend gerestaureerd. Ze kreeg een nieuwe uit- en inwendige tufsteenbekleding. Verder is toen de in de 15de eeuw gesloopte tribune tussen de torens herbouwd. Een tweede restauratie vond plaats in de jaren 1968-'78, onder leiding van T. van Hoogevest, met bouwhistorische begeleiding van Th. Haakma Wagenaar. De restauratie beoogde het zichtbaar maken van de hele bouwgeschiedenis door een gedeeltelijke reconstructie van de tweede romaanse toestand. De oostelijke vieringpijlers van het voormalige romaanse transept, na de instortingsschade van 1718 gesloopt, werden herbouwd. In de aldus weer ontstane viering werd een gotisch gewelf gelegd; gotisch ter wille van de eenheid met de hallenkerk. Om de bouwsporen afleesbaar te houden zijn de schippijlers ongepleisterd gelaten; de twee nieuwe bakstenen vieringpijlers kregen een beschildering in imitatie-tufsteenverband. De rest van het interieur is wit gepleisterd. De ornamentale beschildering uit de 14de eeuw op het oude romaanse
Utrecht, Nicolai- of Klaaskerk, plattegrond (zwart = romaans muurwerk)
bandgewelf in het koor werd gerestaureerd en aangevuld. De neogotische venstertraceringen (1885, door F.J. Nieuwenhuis) werden vervangen door nieuwe, met patronen in de stijl van Jacob van der Borch, zoals die van enkele Domvensters bekend is.
Wegens de bestemming van de kerk tot expositieruimte voor het Centraal Museum en het gebruik van het koor voor bijzondere kerkdiensten is veel van het, voornamelijk 18de-eeuwse, meubilair verwijderd. De kansel en dooptuin, beide uit de 17de eeuw en een montage van kapittelbankfragmenten onder een rococo-kuif met de vijf kapittelwapens heeft men gehandhaafd. De kerk bezit zes koperen kaarsenkronen uit 1661, met de wapenschilden van de Staten van Utrecht, de stad Utrecht, de vijf kapittels en het Zakkendragersgilde. De westingang heeft een eiken deur met in reliëf oud- en nieuwtestamentische scènes, gemaakt door C. Groeneveld in 1948. Het orgel dateert uit 1956 en is van de Deense orgelbouwer Marcussen. In de kerk zijn verder nog diverse wapenborden en grafzerken bewaard gebleven,
| |
| |
waaronder de grafzerk van dichter Jacobus Bellamy (†1786). Bovendien is er een door Utrechtse studenten aan hem gewijde gedenksteen uit 1825. In de voormalige doopkapel staat de marmeren graftombe van Elisabeth de la Baye-Van Tuyll van Serooskerken (†1689) met haar ligbeeld. In de kapel tegen de zuidtoren hangt het wapenbord van Balthasar Constantijn baron Van Lynden van Lunenburg (†1822).
De kerk is omgeven door enkele lage aanbouwsels. Tegen de noordmuur van het koor staat de sacristie (15de en 16de eeuw), later kosterij, nu vergaderruimte. Tegen de westpartij van de zuidgevel bevindt zich de voormalige H. Geest- of Boterkapel uit de 15de eeuw, tegenwoordig toiletruimte. Tegen de oostpartij staat een kapel die nu consistoriekamer is.
Jacobikerk (Jacobikerkhof 22) [8], vroeger een van de vier parochiekerken, is nu een Herv. kerk. Het is een in steen overwelfde hallenkerk met een geheel ingebouwde toren, een dwarsschip en drie koren, ontstaan door opeenvolgende verbouwingen van een vroeg-gotische basiliek. Deze royale, laat-gotische, stadsparochiekerk domineerde tot in de jaren vijftig van deze eeuw een levendige volksbuurt (wijk C). Nu staat ze wat vervreemd tussen de moderne hoogbouw van winkelmagazijnen en kantoren. De kerk heeft een 12de-eeuwse voorgangster gehad, maar daarvan zijn geen bouwsporen teruggevonden. Een vroeggotische kruisbasiliek werd omstreeks 1290 opgetrokken, tegelijk met een lage, uitwendig tufstenen toren. De kruising van die kerk viel samen met de vijfde en zesde travee van het huidige schip. Van deze bouwfase zijn inwendig de drie westelijke vakken van het middenschip bewaard. Misschien in het tweede kwart van de 14de eeuw verrezen een nieuw dwarsschip tegen de oostzijde van het oude en een nieuw, breder koor, geflankeerd door kleine vierkante koren. De schalkkapitelen, de sluitstenen en de kraagstenen van het middenkoor zijn voorzien van ornamentaal en figuraal beeldhouwwerk. De beide nieuwe dwarsarmen telden elk twee traveeën. De toren is vrijwel tegelijk daarmee, omstreeks 1340-'50, verhoogd. In de jaren 1391-1404 voegde men ten westen van de
Utrecht, Jacobikerk met op voorgrond oude bebouwing Wijk C (1958)
toren de ‘Achterkerk’ toe. Deze bestaat uit een hoge middenpartij met lage, gewelfde zijruimten die de toren ook zijdelings omsloten.
Onder leiding van bouwmeester Willem van Boelre werd omstreeks 1423-'33 het oude dwarsschip gesloopt en het middenschip naar de nieuwe kruising doorgetrokken. Bovendien bouwde hij nieuwe, bredere zijbeuken, even hoog en breed als het middenschip. De Achterkerk rondom de toren werd ten slotte in 1461-'62 door meester Otto aan deze toestand aangepast. Hij verhoogde de zijruimten en bouwde een westfront met drie gelijke topgevels vóór drie gelijke zadeldaken. Aan het eind van de 15de eeuw verving men de 14de-eeuwse zijkoren door grotere: eerst het zuidelijke (H. Kruiskoor) met de librije (later consistorie) en daarna het noordelijke (O.L.-Vrouwekoor). In de beide dwarsarmen vervielen de twee gescheiden gewelftraveeën om plaats te maken voor één groot gewelfvak met een vierkant stergewelf. Verder werden nog vier kapellen gebouwd, die van de H. Maagd, St.-Nicolaas en St.-Andries (1492, sinds 1631 grafkapel van de familie Panthaleon van Eck) aan de zuidzijde en die van St.-Machutus aan de noordzijde. De kapconstructies van de verschillende delen van de kerk dateren voornamelijk uit de 15de eeuw.
De gewelven van het westelijk deel van de zuiderzijbeuk werden vernield bij een beschieting van de kerktoren vanuit kasteel Vredenburg in 1576. De schade werd hersteld met een beschilderde balkenzoldering. De toren verloor tijdens een zware storm in 1558 de in 1410 gebouwde hoge spits. De orkaan van 1674 vernielde ten slotte de herbouwde spits. Daarvoor in de plaats kwam een laag tentdak en na 1845 een plat dak. Bij de restauratie van de toren in 1942-'54 herbouwde men een achtkante spits, zij het tien meter lager dan de oorspronkelijke.
F.J. Nieuwenhuis restaureerde de kerk in 1882-'84. Van die restauratie resten nu nog het lage portaal tegen de zuiderdwarsarm en de venstertraceringen van het consistorie- of librije-gebouwtje. Onder leiding van T. van Hoogevest en met bouwhistorische begeleiding van Th. Haakma Wagenaar werd het gebouw in 1969-'77 gerestaureerd. De vrij bedachte vensterharnassen van de restauratie door Nieuwenhuis werden vervangen door werk naar ontwerpen van Th. Haakma Wagenaar. De kerk dient sinds de jaren zeventig als wijkkerk. Een
| |
| |
deel van de zuiderzijbeuk en de 18de-eeuwse vrijwoningen vóór de westgevel zijn ingericht voor het wijkpastoraat. In het interieur zijn enkele restanten van muurschilderingen bewaard gebleven, zoals van een engel met kaars en wierookvat (hoogkoor) en van St.-Christoffel (zuiderzijbeuk). Boven de boog tussen zuiderzijbeuk en transept is in 1975 geheel nieuw het Utrechtse stadsgezicht in contouren geschilderd. Dit is een kopie van de aftekening van een schildering ter plaatse, die in 1882 verloren ging.
Vóór de St.-Andrieskapel staat een laatgotisch houten hek met smeedijzeren traliewerk. In de pijler naast de kapel bevindt zich een kluis, een cel voor de kluizenares Alyt Ponciaens (eind 15de eeuw), later gebruikt als sacristie bij deze kapel. In de drie koren staan opmerkelijke koorhekken met koperen traliën. Het laat-gotische geelgieterswerk van de zijhekken dateert van 1516-'19 en is door Jan van den Ende te Mechelen geleverd; dat van het middenhek, in renaissancevormen, is in 1566 vervaardigd door Jan de Clerck te Antwerpen en in een ouder gotisch raamwerk gezet. Dit laatste hek buigt in het midden driezijdig naar voren, waarschijnlijk om liturgische redenen (voorzang of lezingen).
Tot de inrichting behoren verder een eikenhouten renaissance-preekstoel uit omstreeks 1600, met bijbehorend doophek (elders geplaatst), twee gestoelten uit 1621 (ingrijpend bijgewerkt), koperen kaarsenkronen (17de eeuw), een gildebord van de hoedenmakers (boven hun grafkelder), tekstborden (Avondmaal en Tien Geboden) en meubilair uit 1882-'84. In het zuiderzijkoor staat de graftombe voor J.J. van Westrenen, in 1769 door J. Verkerk vervaardigd. Abraham Meere maakte in 1819-'23 de orgeltribune met zuilen en het rugwerk van het orgel. De gotische kast van het hoofdwerk, in 1504-'09 door Gerrit Petersz. gesneden, kreeg van Meere enig nieuw snijwerk en vazen. Het instrument is in 1739-'42 door de Haagse orgelbouwer Rudolf Garrels gebouwd; in 1750 voegde J.H.H. Bätz pijpwerk toe. Vóór de kansel staat een moderne natuurstenen doopvont van beeldhouwer Pieter d'Hont.
Geertekerk (Geertekerkhof 23) [9], was vroeger een der vier parochiekerken
Utrecht, Geertekerk
van Utrecht; ze was gewijd aan St.-Gertrudis. De kerk werd tussen 1248 en 1259 verplaatst van de oorspronkelijke locatie buiten de stad naar de huidige plek nabij de Springweg, net binnen de stadsmuur. Na de Reformatie onderging het gebouw wisselende lotgevallen als Herv. kerk, stal, kazerne, magazijn en vanaf 1814 weer Herv. kerk. In 1930 buiten gebruik geraakt, verviel zij daarna tot ruïne. Het schip had geen kap meer en was een schilderachtig begroeide bouwval. In 1955-'56 werd de kerk gerestaureerd en herbouwd ten behoeve van de Remonstrants-gereformeerde Broederschap. Bovendien werd ze toneel- en concertzaal.
Het 13de-eeuwse gebouw was een tufstenen zaalkerk, waaraan nog in die eeuw een toren werd toegevoegd. De toren heeft ondiepe spitsboognissen, lisenen, rondboogfriezen en gekoppelde galmgaten. Het dwarsschip en het koor, uitermate sober opgetrokken zonder steunberen of geprofileerde vensterkanten, dateren vermoedelijk uit het begin van de 14de eeuw. De zijbeuken schijnen in de tweede helft van de 14de of het begin van de 15de eeuw te zijn toegevoegd aan weerszijden van de oude zaal, waarvan de zijmuren toen met wijde rondbogen opengebroken werden. Het dwarspand werd door spitsbogen naar die nieuwe zijbeuken geopend. Uit de 15de eeuw dateren de kapellen aan weerszijden van de toren en de sacristie ten noorden van het koor. Het gewelf van de sacristie heeft de figurale kraagstenen behouden. Van het tufstenen middenschip liet een verbouwing in 1860-'64 vrijwel niets gespaard. De pijlers werden op vier na afgebroken en vervangen door een muur, zodat de zijbeuken afgescheiden zijgangen werden. Bij de restauratie is reconstructie van de toestand onmiddellijk vóór 1860 nagestreefd. De kansel dateert uit de 17de eeuw en is afkomstig uit de Remonstrantse kerk te Zevenhuizen. Het orgel, afkomstig uit de Doopsgezinde kerk van De Rijp (Noord-Holland), werd in 1802 door J. Strümphler gebouwd. Sinds de herinrichting bezit de kerk verder een doopvont uit 1955 van P. d'Hont, drie gebrandschilderde glazen van J. Dijkstra (1957-'64) en het mozaïekkruis in de oostmuur van het koor, vervaardigd door Antoinette Gispen. In het koor hangt een koperen kroonluchter, in 1956 geschonken door de gemeente Veenendaal. Deze herinnert eraan dat in 1855 honderden inwoners van Veenendaal in de kerk waren gehuisvest na een overstroming van het dorp door de Nederrijn.
St.-Catharinakerk (Lange Nieuwstraat) [10], oorspronkelijk kerk van het karmelietenklooster, vanaf 1529 van het johannieterklooster. Na de Reformatie diende de kerk allerlei profane doeleinden, totdat zij in 1636 Herv. kerk werd. Na vanaf 1815 als katholieke garnizoenskerk en vanaf 1842 als parochiekerk in gebruik te zijn geweest, werd het gebouw in 1853 verheven tot kathedraal van het aartsbisdom Utrecht en metropolitaankerk van Nederland. De kerk is een laat-gotische kruisbasiliek met stenen kruisribgewelven en luchtbogen op inpandige steunberen.
De karmelietenpriorij werd in 1468 gesticht op de plaats van het vroegere St.-Aagtengasthuis. De karmelieten begonnen met de bouw van een nieuwe kerk. Toen zij in 1529 plaats moesten maken voor de johannieters (ridders van St.-Jan), hadden ze daarvan alleen het eenbeukige koor met gewelf voltooid. De johannieters herwijdden de onvoltooide St.-Aagtenkerk aan hun patroonheilige St.-Catharina. Zij voltooiden de kerk met schip en zijbeuken in 1551. De gewelven van het eenbeukige koor worden door schalken op kraagstenen
| |
| |
Utrecht, St.-Catharinakerk
gedragen. Het schip heeft ronde kolommen met koolbladkapitelen, waaruit schalkendrietallen oprijzen naar de kruisribgewelven. Het schiptriforium en de lichtbeukvensters staan te zamen in een diepe omraming van muurdammen overgaand in de muraalbogen. De bakstenen kerk draagt vooral inwendig sterk het karakter van de late Brabantse gotiek. In 1860-'61 heeft H.J. van den Brink haar wegens haar nieuwe kathedrale functie met behulp van stucwerk zo veel mogelijk veranderd in een vroeg-gotisch bouwwerk. Hij bereikte dit door wijziging van de kruisingspijlers, van kolonnetten, kapitelen, bogen en profielen en door het aanbrengen van geometrische venstertraceringen, algehele polychromie en neogotische inventarisstukken. Zelfs de bouw van een tweetorenfaçade lag in de bedoeling. In plaats daarvan heeft A. Tepe bij een westwaartse verlenging in 1898-1900 de oude geveltop van 1550, in typische Keldermanstrant, getrouw op de nieuwe, meer westelijke plaats gekopieerd. De toren naast de gevel is een op de stadhuistoren van Kampen geïnspireerde toevoeging uit 1900. Uit dezelfde tijd dateren ook de doopkapel en de traptoren aan de andere kant van de gevel.
De restauratie van de kerk in 1958-'65 maakte de wijzigingen van een eeuw eerder grotendeels ongedaan. De neogotische inventarisstukken - hoogaltaar met ciborium, koorbanken en preekstoel - werden verwijderd. Men beoogde een geheel andere liturgische inrichting in een wit interieur met de sfeer van de tekeningen en schilderijen die Pieter Saenredam in 1636 ervan maakte. Het gepolychromeerde houten oksaal, een werk van F.W. Mengelberg, verhuisde van de koor- naar de westzijde, als uitbreiding van de orgeltribune. Centraal tegen de koorsluiting kwam de neogotische bisschopstroon te staan. In de transeptgevels bleef het neogotisch gebrandschilderd glas van H. Geuer en G. de Vos bewaard, het koor kreeg in 1966 glazen van de hand van J. Nicolas.
In het koor staan neogotische apostelbeelden en een Maaslands-romaanse doopvont (collectie rijksmuseum ‘Het Catharijneconvent’). Tot de inrichting van de in 1971 naast het koor gebouwde Vredeskapel behoren een 15de-eeuwse notenhouten Madonna, een laat-18de-eeuws kabinetorgel en een bronzen kruis van N. Steenbergen uit 1971. Op de leuning van de trap naar het koor vanuit deze kapel staan beelden van Petrus, Paulus, Willibrord en Bonifatius, eveneens van Steenbergen en uit hetzelfde jaar.
Voorm. regulierenklooster, later weeshuis, tussen Springweg en Oudegracht [11]. In de rij 17de-eeuwse huizen Springweg 100-108 bevindt zich de rijk geprofileerde en met rozetten versierde laat-gotische poort van het reeds vóór 1290 gestichte klooster. Het na de Reformatie leegstaande klooster werd in 1582 de nieuwe behuizing van het St.-Elisabethweeshuis. Dat weeshuis had Evert Zoudenbalch, kanunnik van het Domkapittel, in 1491 gesticht op de hoek van Achter Clarenburg en Vredenburg. De poort aan de Springweg is omstreeks het begin van de 17de eeuw in het spitsboogveld voorzien van een bekronend renaissance-ornament: het stadswapen en een reliëfvoorstelling van weeskinderen die het wapen van Evert Zoudenbalch dragen. Het pand Springweg 102c, aan de oostzijde van het binnenplein, is een ander vrij goed bewaard gebleven 15de-eeuws deel van het klooster. Later was dit de regentenkamer van het weeshuis. De hoofdpoort van het weeshuis lag aan de kant van de Oudegracht. In 1839 verrees hier het brede hoofdgebouw (Oudegracht 245), met gebosseerde hardstenen onderbouw, rondboogvensters en fronton. De naam van het weeshuis was in de 18de eeuw veranderd in Burgerweeshuis, waaraan in 1796 nog het predikaat ‘Gereformeerd’ werd toegevoegd. Het weeshuis verhuisde
| |
| |
Utrecht, St.-Nicolaasklooster, binnenplaats met overdekte gang op spitsbogen
in 1925 naar Nieuwegracht 98, dat tegenwoordig het ‘Zoudenbalch-huis’ wordt genoemd.
Het voorm. St.-Nicolaasklooster, aan de Doelenstraat en Nicolaasdwarsstraat [12], is in de 14de eeuw gesticht door de tertiarissen van St.-Franciscus. Het klooster werd in 1529 betrokken door de karmelieten, die hun klooster hadden moeten ontruimen voor de johannieters. In 1602 werd het complex een werkhuis en in 1614 een tuchthuis. Vanaf 1898 diende het als stedelijk oudemannenhuis en nu is het onderdeel van de Willem Arntszstichting.
Van het klooster resteren de sterk verbouwde, oorspronkelijk uit de 15de eeuw daterende kloostervleugels. Ze liggen om een binnenplaats, die in tweeën wordt gedeeld door een overdekte gang op spitsbogen. Deze gang werd oorspronkelijk over de Doelenstraat voortgezet en leidde naar de kloosterkapel, die in 1474 wegens plaatsgebrek buiten het eigenlijke kloostercomplex was gebouwd. De kapel werd in 1632 afgebroken. De vleugel langs de noordzijde van de binnenplaats is het oudste deel van het klooster. Van de verbouwing van het complex tot werkhuis getuigen twee poortjes uit 1602. De ene, uitgevoerd in baksteen met ruitvormige sierbanden, geeft toegang tot de binnenplaats. De andere ‘Werkhuispoort’ is opgenomen in de (gerestaureerde) voorgevel van het vroeg-17de-eeuwse huis Nicolaaskerkhof 1-2. Dit poortje lijkt op de andere, maar is deels van natuursteen en wordt bekroond door een fronton. Een steen in het fries vermeldt de stichting van het werkhuis door Mr. Evert van de Poll, advocaat van de Staten van Utrecht.
Van de voorm. Chartroise of het klooster Nieuwlicht (Laan van Chartroise 168-174), een in 1392 gestichte karthuizerklooster, is alleen het omstreeks 1500 gebouwde, rechthoekige bakstenen poortgebouw over. Het is met bogen over het water gebouwd. De kloostergebouwen werden na de opheffing van het klooster in 1580 gesloopt. De boerderij die ervoor in de plaats kwam, werd in het begin van de 17de eeuw gebouwd.
Het Catharijneconvent, gelegen ten zuiden van de St.-Catharinakerk tussen Nieuwegracht en Lange Nieuwstraat [13], was eerst klooster van de karmelieten, daarna van de johannieters. Vanaf de 17de eeuw kreeg het complex achtereenvolgens verschillende bestemmingen. In 1971-'78 werd het complex gerestaureerd en verbouwd tot het rijksmuseum ‘Het Catharijneconvent’, museum voor de geschiedenis van de christelijke cultuur in Nederland (ingang Nieuwegracht 63).
Kerk, klooster en gasthuis van de karmelietenpriorij werden in 1468 gesticht op de plaats en het terrein van het St.-Aagtengasthuis. Door hun kleine aantal en bescheiden inkomsten bleken de monniken niet bij machte de nieuwe kerk- en kloostergebouwen snel voltooid te krijgen. In 1529, toen de karmelieten plaats moesten maken voor de johannieters (ridders van St.-Jan), waren van het klooster de oostvleugel en een deel van de zuidvleugel met kleine kapel gereed. De karmelieten verhuisden naar het St.-Nicolaasklooster. De johannieters voltooiden de kerk in 1551 (zie St.-Catharinakerk) en de zuid- en westvleugel van het klooster omstreeks 1560. Door aankoop van terreinen breidden zij hun complex uit ten zuiden van de Zuilenstraat, die met poorten werd afgesloten. In de 17de eeuw werd deze situatie ongedaan gemaakt, toen het kloostercomplex werd ingekrompen tot ongeveer de huidige omvang. Het convent werd toen niet meer bewoond door johannieters. De stad zette het hospitaal voort en breidde het in 1635 uit met een vrouwenzaal in de zuidvleugel. Het was academisch ziekenhuis tot 1811. Daarna onderging het complex wisselende lotgevallen; het raakte door een grote brand in 1868 zwaar beschadigd.
De oostvleugel bestaat uit een overwelfde gang als deel van de pandhof, een overwelfde kelder, een grote benedenzaal (de refter) en daarboven een veel hogere bovenzaal (de ziekenzaal). Uit dezelfde tijd stamt het aansluitend oostdeel van de zuidvleugel, met aan de hofzijde een kapel in twee etages met een traptoren, alsmede zuidwaartse uitbouwsels met grote vertrekken, zoals de keuken. Ten westen van de kapel sluit het door de johannieters tussen 1529 en 1560 gebouwde deel van de kloostergang met daarop gebouwde verdieping aan. Het gebouw dat de oostvleugel met het koor van de St.-Catharinakerk verbindt, kwam pas na 1561 onder balijer (hoofd van het johannieterconvent) Hendrick Berck tot stand. Op de verdieping bevindt zich hier een kleine ziekenzaal. Bercks plan om aan de kloostergang een noordelijke vleugel, langs de kerk, toe te voegen, is niet volledig uitgevoerd.
Aan de zijde van het binnenhof toont de kloostergang een onderbouw met spitsboogvensters (traceringen van na de brand van 1868) tussen steunberen. Onder de gewelven van de gebouwen (met uitzondering van de oostelijke kloostergang) zijn gotische en renaissancistische figurale kraagstenen aangebracht. Een aantal kraagstenen in de zuidgang is tijdens de restauratie vervangen.
| |
| |
Utrecht, Agnietenklooster en Centraal Museum
De grote ziekenzaal had vóór de grote brand van 1868 een houten tongewelf.
Ten zuidoosten van het koor van de St.-Catharinakerk staat, met de voorgevel aan de Nieuwegracht, het brouwhuis van de karmelieten. Dit gebouw werd later tot woonhuis verbouwd en vergroot, en is nu het ingangsgebouw van het museum. De Gasthuispoort, een 17de-eeuwse geprofileerde korfboog van bak- en natuursteen, bleef behouden. Voorm. Agnietenklooster (Agnietenstraat 1) [14], sinds 1921 Centraal Museum. Van het klooster van de reguliere orde der kanunnikessen van St.-Augustinus bleven bewaard de in 1512-'16 gebouwde, laat-gotische kapel en de haaks hierop staande, onderkelderde vleugel, waarin zich de refter en de keuken bevonden. Bij de restauratie van beide gebouwen in 1916-'21 bouwde stadsarchitect F.J. Nieuwenhuis er in eenvoudige neogotische stijl nieuwe vleugels bij. Het complex werd ingericht als museum.
De deels met speklagen versierde bakstenen kapel heeft geprofileerde spitsboogvensters. De korfboogvensters werden bij de restauratie aangebracht. De kapel is als dubbelkerk ingericht. De drie westelijke traveeën zijn horizontaal verdeeld in een lage overwelfde benedenruimte voor de leken en een hogere ruimte daarboven voor de kloosterzusters. Zuiltjes met achtkante basementen en kapitelen verdelen de benedenruimte in drie beuken. Langs de zijwanden zitten hier gebeeldhouwde kraagsteentjes, zoals ook in de bovenruimte onder de trekbalken. Het niet gedeelde koor is driezijdig gesloten. Het houten tongewelf in de 16de-eeuwse bekapping is vernieuwd. Enkele fragmenten van beschilderingen zijn behouden, zoals ook die tegen de zoldering in de hal.
Ten zuiden van het museum en de Nicolaikerk strekken zich langs het singelplantsoen de in 1835 in neoclassicistische stijl opgetrokken artilleriestallen uit. In 1985-'86 heeft men ze naar ontwerp van M. van Schijndel als uitbreiding van het museumcomplex vrij ingrijpend verbouwd. Tegen de buitenmuren hangt als een reliëf in vier kleuren een groot aantal metalen platen, een werk van P. Struycken.
De Luth. kerk (Hamburgerstraat 9) [15] was oorspronkelijk de kapel van het in 1412 gestichte St.-Ursulaklooster, dat naar de stichter ook Abraham Doleklooster werd genoemd. De eenbeukige kapel heeft een smal en laag, driezijdig gesloten koor en een zadeldak met dakruiter. Van oorsprong was het vermoedelijk een dubbelkapel met nonnengalerij, zoals nu nog te zien is in de kapel van het voorm. Agnietenklooster. In de loop der tijd heeft bebouwing langs de Hamburgerstraat en de Lange Nieuwstraat het gebouw ingesloten op een binnenterrein. Sinds 1743 is het Lutherse kerk. In 1744-'45 werd de kerk verbouwd en aan de noordkant uitgebreid met een brede vleugel, die reikt tot aan de Hamburgerstraat. Jan Cloppenburg uit Amsterdam
Utrecht, Lutherse kerk
| |
| |
leverde het ontwerp; hij ontwierp ook de voorgevel met geblokte ionische pilasters en zware Lodewijk XIV-bekroning in natuursteen. Doordat het koor werd afgescheiden, ontstond inwendig een T-vormige ruimte, gedekt door een houten tongewelf en voorzien van rondboogvensters en dubbele galerijen tegen de oosten westwand. In 1826 werd het interieur vernieuwd, maar het toen aangebrachte stucgewelf is bij de restauratie in 1985-'86 verwijderd. Van de tegen de zuidwand geplaatste kansel zijn kuip en ruggeschot uitgevoerd in 17de-eeuwse trant; voet, klankbord en trap dateren uit 1826. Uit dat jaar is ook het doophek. De kast van het in 1880 door J.F. Witte vervaardigde orgel is versierd met snijwerk dat afkomstig is van het vorige orgel uit 1717. Het orgel wordt omlijst door een uit ongeveer 1745 daterende muurschildering van blauwe gordijnen met kwasten. Voorts bevat de kerk een galerijklok uit 1724, een beschilderd houten wapenbord uit 1745 en een schild uit 1817.
De voorm. Oud-Kath. St.-Gertrudiskapel (Mariahoek 9) [16] is ontstaan uit twee woonhuizen van ongelijke hoogte, die vermoedelijk in 1634 zijn verbouwd tot een R.K. schuilkerk. Omstreeks 1697 volgde een meer ingrijpende verbouwing. Daarbij zaagde men de vloeren van de woonhuizen door en
Utrecht, Oud-Kath. kerk St.-Maria Minor (1989)
verving ze gedeeltelijk door ijzeren trekstangen om zo een eenbeukige schuilkerk met galerijen te kunnen verwezenlijken. De galerijen werden met ijzeren stangen aan de kapconstructie opgehangen en ook het uit die tijd daterende gewelfde houten plafond werd hieraan bevestigd. Het licht valt binnen via een dubbele rij spitsboogvensters. Tegen de onderkant van de galerijen bevinden zich schilderingen van de evangelisten en de apostelen. De parochianen van de schuilkerk sloten zich in 1723 aan bij de Oud-Bisschoppelijke Clerezije, later Oud-Katholieke kerk. De neogotische ramen, de gegroefde corinthische zuilen onder de galerijen en de afwerking in wit en goud werden bij een restauratie in 1830 aangebracht. Het altaar is afkomstig van de in 1930 afgebroken Oud-Kath. kerk Op 't Zand te Amersfoort. Achter de altaarwand bevindt zich op de verdieping een met laat-17de-eeuwse panelen betimmerde sacristie. Na de inwijding van de nieuwe St.-Gertrudis in 1914 werd het gebouw als kerk verlaten. Van 1928 tot 1969 heeft het gediend als Oud-Kath. Museum. In 1991-'93 is de kapel gerestaureerd.
De Oud-Kath. kerk St.-Maria Minor (Achter Clarenburg (4-6) [17] is gevestigd in het oorspronkelijk middeleeuwse huis Clarenburch. Aan het begin van de 17de eeuw werd hier een schuilkerk ingericht. In de eerste helft van de 18de eeuw sloten de parochianen van de kerk zich aan bij de Oud-Bisschoppelijke Clerezije, net als die van de St.-Gertrudiskapel. Na kleine veranderingen in 1836 en 1851, volgde in 1860-'63 een ingrijpende verbouwing door timmerman Th.G. van Doorn. De huidige voorgevel en de indeling van het interieur dateren uit die tijd. Van het middeleeuwse huis bleven enkel de, mogelijk 13de-eeuwse, kelders gespaard. De voorgevel met rechte kroonlijst heeft een neogotische ingangspartij die toegang geeft tot een wit gepleisterde zaalkerk voorzien van houten, korfboogvormige kruisribgewelven. In de altaarnis staan in barokke trant uitgevoerde houten beelden van St.-Salvator, St.-Willibrordus en St.-Bonifatius. De kansel dateert uit het midden van de 18de eeuw, evenals de rococo-communiebank met voorstellingen die verwijzen naar de eucharistie. Het orgel uit 1890 is gebouwd door J.F. Witte. Tot de rijke kerkinventaris behoren onder meer een, vermoedelijk uit de Buurkerk afkomstig, laat-gotisch Mariabeeld, 17de- en 18de-eeuws zilverwerk en enkele 17de-eeuwse schilderijen.
De Doopsgezinde kerk (Oudegracht 270) [18] is een eenvoudige zaalkerk, in 1772-'73 gebouwd naar ontwerp van Willem de Haan uit Haarlem. De kerk staat op de plaats van een groot middeleeuws huis, waarvan de zijmuren en kelders bij de bouw gehandhaafd bleven. De sobere Lodewijk XVI-gevel met recht hoofdgestel heeft kolossale geblokte dorische pilasters en een ingangspoort in ionische orde. Boven de grote voorhal bevindt zich de kerkeraadskamer. De wit gepleisterde kerk wordt door brede korfbogen in vier met houten kruisgewelven gedekte traveeën verdeeld. De mahoniehouten kansel en aansluitende diakenbanken zijn uitgevoerd in Lodewijk XV-stijl, evenals het doophek met twee koperen lezenaars. De muurbanken stammen uit het midden van de 19de eeuw. Het door C.G.F. Witte in 1868-'70 vervaardigde orgel heeft een neorococo-kast. De vensters dateren uit 1921-'22.
De voorm. Silokerk (Herenstraat 36) [19] is een zaalkerk, gebouwd in 1821 ter vervanging van een schuilkerkje aan de Jeruzalemsteeg. In 1848 werd de kerk naar de Herenstraat uitgebreid en kwam de huidige voorgevel met spitsbogen tot
| |
| |
Utrecht, R.K. St.-Augustinuskerk, interieur (1971)
stand. De neoclassicistische ingangspartij dateert echter van 1822. De bijbelse naam Silo (stad waar de ark stond, Joz. 18:1) kreeg de kerk omstreeks 1910. Na een brand in 1956 is het pand ingrijpend verbouwd.
De R.K. St.-Augustinuskerk (Oudegracht 69) [20] is een grote zaalkerk, gebouwd in 1839-'40 door aannemer P. Maas, naar ontwerp van K.G. Zocher. De voorgevel heeft een forse, dorische zuilenportiek met fronton. Aan de voorzijde van het schilddak staat een vierkante bakstenen klokkentoren met ionische pilasters, bekroond door een ronde, open koepel. De kerk is uitgevoerd in de vroege vorm van het neoclassicisme die ook neo-Grec wordt genoemd. Het wit gepleisterde interieur wordt gedekt door een houten tongewelf met rijke stucversiering. De zijwanden worden geleed door corintische pilasters en aan de kant van het rechthoekig uitgebouwde altaar door corintische zuilen op hoge postamenten. De zijaltaren dateren uit 1857. Het neobarokke hoofdaltaar met beeld van St.-Augustinus is van de hand van de Gentse augustijner broeder Martin (Prosper) Venneman. De preekstoel dateert uit 1860. Het boven de dubbele galerij aan de westzijde aangebrachte
Utrecht, R.K. St.-Augustinuskerk (1971)
orgel stamt uit 1844 en is gemaakt naar ontwerp van H.D. Lindsen. Enkele glas-in-lood ramen werden in 1954 vervaardigd door Charles Eyck. De kerk is in 1967-'69 gerestaureerd en het orgel is in 1972 voor een belangrijk deel in oorspronkelijke staat teruggebracht.
De R.K. St.-Willibrorduskerk (Minrebroederstraat 21) [21] is een vrij korte, maar rijzige neogotische kruisbasiliek zonder toren, in 1876-'77 gebouwd naar ontwerp van A. Tepe.
De kerk, gelegen tussen de Annastraat en de Minrebroederstraat, heeft een klein pandhof, die wordt omsloten door een diep ingangsportaal en een tweebeukige biechtkapel met zangtribune. Inwendig worden de kruisribgewelven gedragen door ronde pijlers met kolonetten en schalken. Tussen de pijlers bevinden zich scheibogen, met daarboven een triforium en een lichtbeuk. De rijke inrichting werd uitgevoerd door leden van het Utrechtse St.-Bernulphusgilde en is een goed en belangrijk voorbeeld van de Utrechtse neogotische school. De polychrome beschildering door Chr. Lindsen kwam in 1891 gereed. Altaren, communiebank, beelden en overig meubilair werden vervaardigd door F.W. en
| |
| |
Utrecht, R.K. St.-Willibrorduskerk, interieur (1977)
O. Mengelberg, het smeedwerk is van J.H. Brom en de vensterglazen zijn van de hand van H. Geuer.
De voorm. Remonstrantse kerk (Kromme Nieuwegracht 60-62) [22] verrees in 1886 overeenkomstig een ontwerp van F.J. Nieuwenhuis. De bakstenen zaalkerk heeft natuurstenen speklagen en een driezijdige koorsluiting.
Ze verving de vroegere kapel van het St.-Hiëronymusklooster, die de remonstranten in 1809 in gebruik hadden genomen. Boven de westingang bevindt zich een, van een vierkant in een achtkant overgaande, toren. Mede door de toegepaste boogfriezen en dwerggalerij heeft het uiterlijk van het gebouw een neoromaanse uitstraling. In het wit gepleisterde interieur bevindt zich een koofplafond en een galerij in Empire-vormen.
De Geref. Westerkerk (Catharijnekade 9) [23] is een eenvoudige zaalkerk met omlopende galerij, gebouwd in 1891 naar een ontwerp van A. Calkoen. Het gebouw werd in 1982 gerenoveerd. Voor de kerk kocht men in 1893 een uit 1811-'15 stammend orgel aan, afkomstig uit de St.-Plechelmusbasiliek te Oldenzaal en gebouwd door G.H. Quelhorst.
De R.K. St.-Martinuskerk (Oudegracht 403) [24] is een neogotische,
Utrecht, R.K. St.-Josephkerk
niet georiënteerde kruisbasiliek, gebouwd in 1901 naar ontwerp van A. Tepe. De kerk heeft een uitgebouwde doopkapel, overhoekse koorkapellen en transeptarmen die evenals het koor driezijdig eindigen. De ten opzichte van de gracht wat terugwijkende voorgevel, voorzien van nissen en bakstenen pinakels, is verwant aan die van de St.-Michaël te Schalkwijk. Aan het voorplein bevindt zich links de uit dezelfde tijd stammende pastorie en rechts een bakstenen galerij uit 1948. In het midden staat een bronzen ruiterstandbeeld van St.-Martinus door A. Termote uit 1948. De kerk waarvan het interieur al ingrijpend was veranderd, is in 1987 naar plannen van D. de Maar verbouwd tot 38 appartementen.
De R.K. St.-Josephkerk (Draaiweg 11) is een neogotische pseudo-basiliek, gebouwd in 1901 naar ontwerp van G.A. Ebbers, een leerling van A. Tepe. De kerk is opgetrokken in de stijl van de 15de-eeuwse gotiek. Het gebouw heeft alleen een traptoren aan de westzijde. In het wit gepleisterde interieur staat een altaar van de hand van O. Mengelberg. H. Geuer maakte de gebrandschilderde ramen. De kruisweg uit 1916 is een werk van H. Poland.
De R.K. kerk Antonius van Padua (Kanaalstraat 200) is een bakstenen kruiskerk met hoog eenbeukig schip, lagere transeptarmen en een koor voorzien van een halfronde absis. In de hoek tussen schip en rechtertransept staat een toren in de vorm van een Italiaanse
| |
| |
Utrecht, R.K. kerk Antonius van Padua
campanile. Opmerkelijk is de dambordrand onder de gootlijst. De in 1902-'03 gebouwde kerk, ontworpen door Jos. Cuypers en J. Stuyt, is de eerste nietneogotische jongere katholieke kerk in Utrecht.
De Oud-Kath. bisschopskerk St.-Gertrudis (Willemsplantsoen 2) [25] is een basiliek, gebouwd in 1912-'14 naar ontwerp van E.G. Wentinck. De kerk met bijbehorende pastorie werd gebouwd in neoromaanse stijl, ter herinnering aan de verdwenen romaanse kapittelkerk St.-Marie. Ze heeft twee westtorens en eindigt aan de oostzijde in een driezijdige absis. Inwendig heeft de kerk een houten tongewelf en bakstenen pijlers met vierkante kolonnetten op de hoeken. Naast figuratieve en decoratieve muurschilderingen bevat het interieur ook een ambon-achtige preekstoel en andere op de vroeg-christelijke kunst geïnspireerde onderdelen. Een deel van de inventaris komt uit de naburige Gertrudiskapel.
De R.K. St.-Aloysiuskerk (Adriaen van Ostadelaan 4) verrees in 1922-'24 naar een ontwerp met neobyzantijnse en neoromaanse kenmerken van H.W. Valk. De kerk heeft een centraliserende zeskantige plattegrond en wordt bekroond door een hoge twaalfkantige koepel. Naast de ingang staat een bescheiden toren. Het gebouw is in gewapend beton uitgevoerd. W. Wiegman vervaardigde in 1934 de schilderingen in de absis. Van hem en van O. Mengelberg zijn eveneens enkele
Utrecht, Synagoge (1979)
gebrandschilderde glazen. De kerk biedt plaats aan het oorspronkelijk in 1818 door A. Meere gebouwde orgel, afkomstig uit de gesloopte R.K.O.L.-Vrouw ten Hemelopneming aan de Biltstraat.
De Geref. Noorderkerk (Royaards van der Hamkade 20) is een bakstenen kruiskerk, gebouwd in 1922 naar ontwerp van D.J. Heusinkveld. Het sobere gebouw met dakruiter op de kruising typeert de gereformeerde kerkbouwkunst uit de periode tussen de twee wereldoorlogen.
De voorm. synagoge (Springweg 164) [26], een bakstenen gebouw op onregelmatige plattegrond, is in 1926 gebouwd naar ontwerp van H. Elte. Het pand heeft een vierkante toren, rondboogvensters en een zwaar, neoclassicistisch portiek. Het gedeeltelijk betimmerde interieur is voorzien van een vrouwengalerij gedragen door kolommen. De lampen en andere details zijn uitgevoerd in art deco-stijl. Alleen de kleine zaal is nog als sjoel in gebruik. Daar staat de uit 1776 daterende arke, afkomstig uit de Hoogduitse synagoge van Maarssen.
De R.K. kerk Gerardus Majella (Thomas a Kempisweg 3) is een eenbeukige bakstenen kruiskerk met vieringskoepel. Op de zuidwesthoek staat een naar opzij uitspringende toren, die in 1952 een carillon kreeg. De kerk werd in 1935 gebouwd naar ontwerp van H.C. van Leur en H.W. Valk.
Het voorm. Duitse Huis [27] ligt op een ommuurd terrein dat omgeven wordt door Springweg, Walsteeg, Geertebolwerk en Zilverstraat. De Balije van Utrecht van de Ridderlijke Duitse Orde verhuisde in 1347 van een plek buiten de stadswal ter hoogte van de Geertekerk, waar het sinds 1232 gevestigd was, naar deze plaats binnen de stad. Op het terrein stond toen al enige bebouwing.
Omstreeks 1350 verrees midden op het terrein en parallel aan de Walsteeg een groot en langwerpig hoofgebouw, dat redelijk goed bewaard is gebleven. Op de begane grond waren er in de oorspronkelijke toestand twee grote zalen, waarvan die aan de oostzijde iets hoger lag door een daaronder aangebrachte overwelfde kelder. De verdieping bestond uit een grote zaal over de volle lengte van het gebouw. Deze (zieken)zaal was gedekt met een houten tongewelf. De kapconstructie met het houten gewelf is gedeeltelijk behouden, maar de topgevels zijn deels verdwenen. Van de omstreeks 1360 voltooide kerk resteert alleen nog de (onderkelderde) sacristie, met kruisribgewelf en gebeeldhouwde sluitsteen (gerestaureerd in 1984). De rest van de kerk is door de orkaan van 1674 grotendeels verwoest en vervolgens gesloopt. Omstreeks 1400 bouwde men haaks op de oostelijke kopgevel van het hoofdgebouw een huis met trapgevels voor de landscommandeur. In 1475 werd dat huis ingrijpend verbouwd en kreeg het een nieuwe traptoren. Bovendien bouwde men haaks op het oude gebouw een nieuwe vleugel met trapgevels. Deze vleugel reikte tot aan de Springweg. Beide gebouwen kregen bovengrondse kelders met troggewelven. Een doorgang onder de nieuwe vleugel verbond het noordelijke deel van het terrein met het zuidelijke. Op de bel-etage werd een kapittelkamer ingericht. Ten zuiden van het hoofdgebouw kwamen in de late middeleeuwen ook nog enkele aanbouwen tot stand. De gebouwen ondergingen na de middeleeuwen enige kleinere verbouwingen en moderniseringen. Een toegangspoort, die aan het begin van de 17de eeuw aan de Springweg werd gebouwd, staat nu in de tuin van het Rijksmuseum te Amsterdam.
De Duitse Orde moest het complex in 1807, op verzoek van koning Lodewijk Napoleon, aan de regering verkopen. Aanvankelijk werd er het ministerie van
| |
| |
Utrecht, Duitse buis, binnenplaats niet huis van de landscommandeur
Utrecht, Duitse huis, interieur vergaderzaal Duitse Orde
Financiën in gevestigd, maar in 1818 richtte men het complex in als Rijks Militair Hospitaal. Voor dit hospitaal kwam tussen ongeveer 1823 en 1830 in twee fasen het nieuwe hoofdgebouw aan de kant van het Geertebolwerk tot stand: een langgerekt, ondiep en hoog, wit gepleisterd bouwwerk, met aan voor- en achterzijde vooruitspringende middengedeelten. Het hospitaal werd in 1992 gesloten en sinds 1993 is men bezig met een restauratie van het complex. Inmiddels zijn de twee gebouwdelen van de landscommanderij gerestaureerd en in hun oude functie hersteld.
Bartholomeïgasthuis (Lange Smeestraat 40) [28], in 1367 gesticht als St.-Apolloniagasthuis, maar vanaf 1378 aan St.-Bartholomeüs gewijd. Het oudste bewaard gebleven onderdeel van het gasthuis dateert vermoedelijk uit de tweede helft van de 15de eeuw. Het is de vleugel die haaks op de straat staat en waarin zich onder meer de kapel bevond. Met zijn topgevel, voorzien van spitsboogvensters en bekroond door een vernieuwde klokkenstoel, vormt deze vleugel de middenpartij van de voorgevel. Kort daarna verrees de rechtervleugel, met daarin oorspronkelijk de gasthuiszaal, die door een nog aanwezige boog in open verbinding stond met de kapel. De gotische vensters, deels versierd met zandstenen negblokken, zijn voorzien van een 19de-eeuwse roedenverdeling. Omstreeks 1642 werd de vleugel met de kapel aan de achterzijde verlengd en werd achter de gasthuiszaal de regentenzaal gebouwd. In deze zaal hangt een belangrijke serie wandtapijten, voorstellende een boslandschap met vergezichten en veel vogels en andere dieren. Ze zijn in 1642-'45 vervaardigd door Maximiliaan van der Gucht uit Delft.
In 1838-'39 vergrootte men het gasthuis, wegens de opvang van verpleegden uit andere Utrechtse gasthuizen. De nieuwe linkervleugel vormt het spiegelbeeld van de rechtervleugel, waarvan de vensters in de 18de eeuw al waren vernieuwd.
Inwendige verbouwingen vonden plaats in 1927 en 1958. Bij de verbouwing en uitbreiding van het complex in 1985-'87 werd de oorspronkelijke noklijn van de
| |
| |
Utrecht, Bartholomeïgasthuis, regentenzaal met 17de-eeuwse wandtapijten
kapel hersteld en maakte een vleugel uit 1927 langs de Pelmolenweg plaats voor nieuwbouw.
Het voorm. Eloyengasthuis (Boterstraat 22) [29] werd in de 15de eeuw gesticht voor leden van het smedengilde. Het eigenlijke gasthuis bestaat niet meer. Wel bestaat nog de regentenkamer, met fragmenten van een betimmering uit 1644, toen een belangrijke verbouwing plaatsvond. Uit 1644 dateert ook het zandstenen renaissance-poortje dat toegang gaf tot het gasthuis. In de sluitsteen van de korfboogvormige poortboog is een gekroonde hamer uitgehouwen. Omstreeks 1730 werd achter het huis een kolfbaan aangelegd, die er nu nog is. Het gebouw onderging een ingrijpende verbouwing in 1885 en werd in 1930 opnieuw gerenoveerd.
De Willem Arntszstichting, op de hoek van de Agnietenstraat en de Lange Nieuwstraat [30], omvat een gebouwencomplex dat in de loop der tijd sterk is uitgebreid. Vanaf de stichting in de 15de eeuw werden hier mensen vastgehouden en behandeld die tegenwoordig als psychiatrische patiënten worden aangeduid. Daarmee is het de oudste instelling op dit terrein in Nederland. De dolhuiskameren, die in 1461 door Willem Arntsz van den Heiligen Lande op deze plaats waren gesticht, werden eind 18de eeuw afgebroken en vervangen door het neoclassicistische hoekpand (Agnietenstraat 2), dat gereedkwam in 1793. De ingang bevindt zich onopvallend in de zijgevel. In het houten fronton boven de hardstenen middenpartij aan de kant van de Lange Nieuwstraat maken twee boeien en een dollemanskop de bestemming van het gebouw duidelijk.
Binnen bleef de regentenkamer bewaard met Lodewijk XVI-stucwerk en twee grisailles. Als krankzinnigengesticht werd het gebouw in 1836-'42 onder leiding van C. Kramm uitgebreid, onder meer met de vleugel langs de Lange Nieuwstraat. Het eindgebouw hiervan is een duplicaat van het hoekpand, zodat deze zijde tot een symmetrisch geheel werd. De in eclectische vormen gebouwde vleugel langs de Agnietenstraat en het Nicolaaskerkhof dateert van een verdere uitbreiding omstreeks 1865. Het aan de kant van de Lange Nieuwstraat aangebouwde psychiatrisch ziekenhuis werd in 1978 voltooid.
Het voorm. gasthuis Leeuwenberch, nu Leeuwenberchkerk (Servaasbolwerk la) [31a], is in 1567 aan de rand van de stad gesticht als gasthuis voor pestlijders. Het is genoemd naar de stichteres Agnes van Leeuwenberch en bestaat uit een rechthoekig, tweebeukig bakstenen gebouw, met kleine aanbouwen tegen de uiteinden van de lange zijden. Deze herbergden vermoedelijk de privaten en een keuken. De hoofdingang bevond zich oorspronkelijk in de naar de Nieuwegracht gekeerde zijde. In de gevel aan de Schalkwijkstraat zit een rijk bewerkte stichtingssteen, met daarin opgenomen een steen die eraan herinnert dat het gebouw van 1794 tot 1844 een kazerne was. Daaronder memoreert een steen uit 1885 dat de scheikundige G.J. Mulder vanaf 1845 in het gebouw zijn laboratorium had.
Toen het gebouw in dat jaar tot scheikundig laboratorium van de Utrechtse
| |
| |
Utrecht, Fundatie van Renswoude, gezien vanuit Lange Nieuwstraat. Links de Beyerskameren en rechts de Willem Arntszstichting
hogeschool werd verbouwd, verving men een vermoedelijk tot kapel bestemde aanbouw aan de kant van het Lucasbolwerk door de huidige korfboogvormige hoofdingang. De trap ervoor, de horizontale tweedeling en bakstenen traceringen van de vensters en de neogotische dakkapellen werden aangebracht bij een uitwendige restauratie in 1881-'85.
Een inwendige restauratie, onder leiding van G.W. van Heukelom, vond plaats in 1930, toen men het gebouw als kerk inrichtte. De kerkruimte wordt door rondbogen op zware pijlers in twee gelijke, door houten tongewelven overdekte beuken verdeeld. Die pijlers zijn vermoedelijk evenals de daken na een brand in 1678 vernieuwd.
De Fundatie van Renswoude (Agnietenstraat 3-5) [31] was bestemd voor de verdere opleiding van de meest begaafde jongens uit het Stadsambachtskinderhuis. Dat huis was gehuisvest in het naburige voorm. Agnietenklooster en later ook in de rechtervleugel van de Fundatie. Het brede gebouw werd in 1756 opgetrokken naar ontwerp van J. Verkerk. In het midden van de voorgevel, in de zichtas vanuit de Lange Nieuwstraat, staat een naar voren springende hardstenen pronkgevel in overwegend Lodewijk XIV-vormen en met Lodewijk XV-details. De toegang bevindt zich niet
Utrecht, Fundatie van Renswoude, regentenzaal
in deze middenrisaliet, maar links daarvan. De voorgevel is op de hoeken voorzien van geblokte, zandstenen pilasters. De middenpartij zelf wordt gevat tussen twee kolossale corinthische pilasters die een in het midden verhoogde kroonlijst dragen. Daaronder bevindt zich het wapen van de stichteres, Maria Duijst van Voorhout, Vrijvrouwe van Renswoude, geflankeerd door gebeeldhouwde rocaille-ornamenten. Een gedicht van J. Stouw op een witmarmeren steen in de pronkgevel zet het doel van de Fundatie uiteen. De steen wordt omringd door regentenwapens en geflankeerd door gebeeldhouwde hermen die het bovenste deel van de pronkrisaliet dragen. Aan de achterzijde van het gebouw wordt de gevel van het middengedeelte gemarkeerd door geblokte bakstenen pilasters. De zonnewijzer dateert uit 1767.
De in rococo-stijl uitgevoerde regentenzaal heeft een wandbetimmering, rijk snijwerk, geschilderde deurstukken (de vier jaargetijden), wandluchters en een gewelfd stucplafond met schildering van
| |
| |
Utrecht, Stads- en Academisch Ziekenhuis Utrecht
zwevende putti. De grote schouw van de zaal is voorzien van een tekst die de stichteres verheerlijkt. De kleurstelling van de zaal is in de 19de eeuw vernieuwd. Trappen met rijk gesneden rococoleuningen leiden vanuit de gang naar de regentenzaal en naar de verdieping. De portrettenkamer op de bel-etage is behangen met regentenportretten vanaf het jaar 1754. De achterzaal in de linkerzijvleugel, oorspronkelijk gebouwd als collegezaal voor kwekelingen, bevat twee grote 18de-eeuwse schilderijen voorstellende de regenten van de Fundatie. Voor het huis staan natuurstenen stoeppalen en smeedijzeren hekken.
Het Evert Zoudenbalch-huis (Nieuwegracht 98) [32] is een in 1868 verbouwd, ouder huis. In het interieur zijn nog diverse, van elders stammende, 18de-eeuwse onderdelen te zien, waaronder een Lodewijk XV-schouw. Van 1925 tot 1963 deed het gebouw dienst als Gereformeerd Burgerweeshuis.
Het voorm. Stads- en Academisch Ziekenhuis Utrecht (Catharijnesingel 101) [33] werd in 1868-'70 gebouwd naar ontwerp van stadsarchitect C. Vermeys. Deze had zich laten inspireren door het Rotterdamse Coolsingelziekenhuis (1840-'51) van W.N. Rose, dat toen als een van de modernste ziekenhuizen van Europa gold. Het Utrechtse gebouw is opgetrokken in een voor die tijd karakteristieke variant van het neoclassicisme, dat wel als romantisch classicisme of ‘Rundbogenstil’ aangeduid wordt. Naast de vele rondboogvensters, in de middenrisaliet van zogeheten wenkbrauwen voorzien, zijn ook de gepleisterde pilasters op de hoek kenmerkend. In dezelfde stijl waren in 1866 al het Fysiologisch Laboratorium en de Rijks H.B.S. opgetrokken. De middenrisaliet van het voorm. Academisch Ziekenhuis wordt bekroond door een hoofdgestel met halfrond middenfronton, voorzien van een klok en het wapen van Utrecht. Na de verhuizing van het ziekenhuis in 1988 deelde men dit hoofdgebouw op in luxe-appartementen.
Het voorm. R.K. wees- en bejaardenhuis St.-Hiëronymus, thans verpleeghuis St.-Hieronymus (Maliesingel 77) [34] werd in 1875-'77 gebouwd naar ontwerp van A. Tepe. Het symmetrische pand met forse, naar voren stekende hoekpartijen heeft in het midden een hoogopgaande, rechthoekige toren met spits en arkeltorentjes. Het pand is opgetrokken in neogotische stijl, evenals de naastgelegen dienstwoning. Aan de zij- en achterkant loopt de Minstroom, waardoor de kapel aan de achterzijde vanaf de Parallelweg goed zichtbaar is. Verscheidene interieuronderdelen dateren uit het midden van de 15de eeuw, waaronder een gotische schouw en deurbekroning, afkomstig uit het huis Zoudenbalch.
Het voorm. Ooglijdersgasthuis (F.C. Dondersstraat 65) verrees in 1892-'94. Het ontwerp was van D. Kruyf, de belangrijkste medewerker van de Rijksbouwmeester voor de gebouwen van onderwijs, J. van Lokhorst. Dit grote en opvallende gebouw, gemaakt voor de voortzetting van het onderzoek van de Utrechtse hoogleraar F.C. Donders, bestaat uit drie haaks op elkaar gebouwde vleugels. Het gebouw heeft twee markante hoektorens, waarvan er één in de zichtas van de F.C. Dondersstraat ligt. Torens en ingangspartij vertonen sterke stilistische overeenkomst met het Rijksmuseum en het Centraal Station te Amsterdam. Ze zijn gebaseerd op de Nederlandse renaissance uit het midden van de 16de eeuw. De vensterboogvelden vertonen fraai siermetselwerk en op diverse plekken in de gevel zijn cartouches opgenomen; de opschriften daarvan verwijzen naar de functie van het gebouw. Na verbouwingen in 1902, 1938 en 1950 is het gasthuis in 1990 naar de Uithof verplaatst. Het gebouw is nu in gebruik bij de Hogeschool Midden-Nederland.
Het voorm. R.K. ziekenhuis St.-Joannes de Deo (Mariaplaats 28) [35] is in 1895-'96 gebouwd in neogotische vormen. De ingangspartij heeft een trapgevel met pinakels. Het rechterdeel is in 1928 aangebouwd. Aan de achterzijde is de kapel zichtbaar. Momenteel dient het gebouw als dependance van het Utrechts conservatorium.
Verdedigingswerken. Van de middeleeuwse stadsmuur rest in het singelplantsoen, even ter zijde van de Nobelstraat, nog slechts een klein fragment
Utrecht, Ooglijdersgasthuis (1988)
| |
| |
Utrecht, Restant middeleeuwse stadsmuur
[36]. Het bewaard gebleven stuk muur, daterend uit de 13de eeuw, is opgetrokken met grote bakstenen en heeft twee spaarbogen, die een weergang droegen. Bij een herstelling in de jaren zeventig heeft men de bogen aan de stadszijde dichtgemetseld en aan de veldzijde geopend, waardoor een verkeerd beeld van de oorspronkelijke situatie wordt gewekt. Hij dient nu dan ook als keermuur voor de aanaarding van de parkaanleg.
In 1537-'58 legde men vier bakstenen bastions aan tegen de oude, in die tijd verlaagde, stadsmuur. Daarbij paste men nieuwe inzichten op het gebied van de vestingbouw toe. Het waren vijfhoekige bastions met bakstenen bekledingsmuren en dubbele, gewelfde kazematten in de teruggetrokken flanken. De aanleg van de bastions werd geleid door Willem van Noort en stond onder toezicht van de Italiaanse vestingbouwkundige Donato de Boni Pellizuoli. Van de bastions Zonnenburg (1551-'52) [37], Manenburg (1551-'54) [38] en Sterrenburg (1554-'58) [39] zijn belangrijke delen bewaard gebleven. Het bastion Zonnenburg, nu beheerst door de gebouwen van de Sterrenwacht, heeft als enige zijn met baksteen beklede bolwerkspunt behouden. Op het terrein bevinden zich verder een toegangsportaal met straalgewelf en enkele (dichtgemetselde) kazematten. Van bastion Manenburg zijn een gebogen stuk muur aan de Stadsbuitengracht en de kazematten bewaard gebleven en inwendig de gangen (poternes) en het gewelfd portaal. De punt van het bolwerk werd voor plantsoenaanleg grotendeels afgegraven. Van bastion Sterrenburg, dat in 1854 voor een groot deel is afgegraven, zijn alleen de zuidelijke kazematten er nog. Ook van de woningen die al vanaf de 16de eeuw op de bolwerksflanken staan, bleven nog enkele, in min of meer gewijzigde staat, bewaard.
Op last van prins Willem van Oranje en naar het advies van fortificatiemeester Adriaan Anthonisz. uit Alkmaar, voegde men in 1577-'84 nog vijf aarden bastions aan de stadsversterking toe. In de plantsoen- en singelaanleg, volgens het plan
Utrecht, Bastion Zonnenburg met sterrenwacht
van J.D. Zocher uit 1829, zijn van vier bastions de omtrekken behouden: het Lepelenburg [40], het Lucasbolwerk [41] en de Wolvenburg [42] aan de oostkant en van het Bagijnebolwerk [43] aan de noordkant van de stad. Het Stadhuis (Stadhuisbrug 1) [44] bestaat uit een aaneengesloten groep van gebouwen uit verschillende perioden.
Het complex wordt begrensd door Stadhuisbrug, Oudkerkhof, Korte Minrebroederstraat en Ganzenmarkt. Van drie middeleeuwse huizen zijn vooral op kelderniveau nog resten bewaard gebleven. Zij vormen de oudste kern. In 1343 werd in het vroeg-14de-eeuwse huis (Groot) ‘Hasenberch’ de schepenbank gevestigd. Tussen 1533 en 1539 kocht het stadsbestuur de achterliggende, laat-13de-eeuwse huizen ‘Groot Lichtenbergh’ en ‘Klein Lichtenbergh’. Het huis ‘Hasenbergh’ kreeg in 1546 een nieuwe gevel in vroege renaissance-vormen, naar ontwerp van Willem van Noort. In ‘Groot Lichtenberch’ werd de vierschaar ingericht. Bij een verbouwing in 1645 kwam er aan de zijde van het Oudkerkhof een classicistische gevel.
Aan de zijde van de Stadhuisbrug kreeg het hoofdgebouw zijn huidige aanblik in 1823, toen men de renaissance-gevel sloopte. Naar plannen van stadsarchitect J. van Embden verrees een nieuwe zandstenen gevel met een iets uitstekend tempelfront van vier dorische zuilen op postamenten in een vroeg-neoclassicistische
| |
| |
Utrecht, Stadhuis
stijl. Boven het hoofdgestel bevindt zich het, voor die stijl karakeristieke, houten attiek, dat het achterliggende pannendak aan het zicht onttrekt. Het beeldhouwwerk in het fronton, voorstellende Gerechtigheid, Waakzaamheid, Gezag, Beleid en Geloof, werd in 1957 door P. d'Hont vervaardigd. De achterzijde van het stadhuis kreeg in 1844-'47 een neoclassicistische gevel. Men sloopte de zijgevel uit 1645 en verbouwde de oude vierschaar tot een hal die was versierd met stucwerk in vroeg-neoclassicistische vormen.
In de loop der tijd werden alle huizen links van het hoofdgebouw bij het stadhuis getrokken en verbouwd; men handhaafde de (in 1987 tot discotheek verbouwde) middeleeuwse, overwelfde kelders. In 1933-'35 herbouwde men op de kelders na het huis ‘Leeuwensteyn’. Verder rest van dit huis nog een in de façade ingemetselde oude gevelsteen. In de voorgevel van huis ‘Het Keyserryk’ (1410), op de hoek van de Ganzenmarkt, heeft men natuurstenen hoekblokken en vier zandstenen korfbogen in het zicht gelaten. Dit huis diende in het verleden als lakenhal (vanaf 1473) en als waag (1614 tot begin 19de eeuw). Het aansluitende lage pand aan de Ganzenmarkt (nrs. 3-5) is in 1855 opgetrokken in neoclassicistische stijl, naar ontwerp van C.A. Boll van Buuren. Het daarop volgende hoekpand dateert uit 1939.
De voorm. Statenkamer (Janskerkhof 3) [45] omvat de gebouwen van het in 1246 gestichte Minderbroederklooster en strekt zich uit tussen het Janskerkhof, het Hoogt en de Minrebroederstraat. De kloosterhof is nog grotendeels aanwezig, met aan de zuidzijde resten van de kloostergang uit de tweede helft van de 15de eeuw. In 1579 werd de kerk afgebroken en het klooster verbouwd tot zetel van de Staten van Utrecht. Er volgden nog verbouwingen in 1643 en 1775, waarna de gebouwen in 1813 bezit werden van het Rijk, dat het aan de universiteit overdroeg. Omstreeks 1860 verrees op het
Utrecht, Statenkamer (links) en Ridderschapshuis (rechts)
binnenterrein een anatomisch theater en in 1898 volgde een ingrijpende verbouwing en restauratie, waarbij het hoofdgebouw grote dakerkers kreeg. Dit gebouw, waar zich op de begane grond de refter van het klooster en later de Statenzaal bevond, dateert uit het einde van de 15de eeuw. Het moer- en kinderbintenplafond met consoles is nog uit die tijd. De ingang bestaat uit een zandstenen ingangspoort met rondgaande hardstenen trap. Ionische zuilen tegen een geblokt front dragen een gebroken fronton; een aedicula daarboven heeft een segmentvormig fronton met schelpvulling. In het terugliggende veld zijn onder een draperie leeuwen afgebeeld die het provinciewapen met kroon vasthouden. Het ontwerp van dit uit 1643 daterende poortje is van Frederik Matthijsz. van Lobbrecht, die bij de uitwerking gebruik maakte van het ordeboek van Vignola. Ook het zandstenen poortje aan de achterzijde is van zijn hand. Het heeft ionische pilasters en een hoofdgestel met segmentvormig fronton; het verhoogde fries is voorzien van een cartouche met provinciewapen. Achter de ingang, in de voorzaal, bevindt zich een poortje afgesloten met een segmentboog van geslepen baksteen. Het dateert uit dezelfde tijd. Het bakstenen pand met hardstenen plint aan de noordzijde van de Statenkamer is het zogeheten Ridderschapshuis van omstreeks 1775.
Het voorm. Grote Vleeshuis (Voorstraat 19) [46] is een langgerekt gebouw uit 1636-'37. Mogelijk was de schilder-architect Paulus Moreelse de ontwerper ervan. Het pand verving een vleeshuis uit 1432 en was bestemd voor
| |
| |
Utrecht, Grote Vleeshuis
de slagers in het noordelijk deel van de stad. De voorgevel in laat-maniëristische vormen wordt geleed door toscaanse pilasters, die (delen van) een hoofdgestel dragen. De gedrongen topgevel wordt bekroond door een fronton met gebeeldhouwd stadswapen. Twee ramskoppen, een ossenkop tussen gebeeldhouwde festoenen en een gevelsteen herinneren aan de oorspronkelijke bestemming van het gebouw. Het poortje ter linkerzijde, met dorische en ionische pilasters, is in dezelfde stijl uitgevoerd. De achtergevel (Jansveld 24a) heeft een zelfde, maar wat eenvoudiger vormgeving. Ook hier hangt een ossenkop, maar dan op een sluitsteen. In 1841 onderging het pand
Utrecht, Arrondissementsrechtbank (1985)
een ingrijpende verbouwing waarbij de gevel waarschijnlijk geheel op nieuw werd opgetrokken.
Het voorm. Kleine Vleeshuis (Lange Nieuwstraat 34) [47] is een laag en langgerekt bakstenen gebouw met zadeldak en puntgevel. Het werd in 1432 ingericht voor de slagers in het zuidelijk deel van de stad. Het jaartal 1939 verwijst naar een restauratie.
De voorm. Hoofdwacht van de Staten van Utrecht (Janskerkhof 30) [48] is een rechthoekig gebouw met schilddak. Het pand verrees - evenals de voorgevel van de naastgelegen Janskerk - in 1681-'83 en staat op de plaats van de toen afgebroken St.-Antoniskapel. Boven de toegang zit een grote gebeeldhouwde en geverfde steen met militaire attributen en een cartouche met het devies van de Staten: ‘Concordia res parvae crescunt’ (Door eendracht groeien kleine zaken). Het provinciewapen is later door het stadswapen vervangen. De steen, waarschijnlijk gemaakt door Gijsbert Theunisz. van Vianen, dateert uit 1660 en is afkomstig uit een ouder wachthuis, dat elders bij de kerk stond.
De Arrondissementsrechtbank (Hamburgerstraat 28-30) [49] bestaat uit een aantal gebouwen, waarvan de meeste uit de 19de- en 20ste-eeuw stammen. Er zijn echter ook delen in opgenomen van de op die plek omstreeks 1050 gestichte St.-Paulusabdij (zie aldaar). In een deel van de abdijgebouwen vestigde zich in 1596 het Hof Provinciaal. De ingang daarvan lag aan de Nieuwegracht, waar zich nu nog de Hofpoort bevindt. Deze hardstenen poort met dorische halfzuilen op postamenten, voorzien van rusticabanden en diamantkoppen, dateert uit 1630. Op het fronton prijkt het wapen van het gewest Utrecht. In de steeg achter de poort staan nog twee poortjes: het ene is laat-gotisch, waarschijnlijk afkomstig uit de abdij en het andere is een zandstenen rondboogpoortje met in het fries de datering 1660. Bij de ingrijpende verbouwing tot provinciaal gerechtshof in 1837-'38 sloopte men de toen nog resterende gebouwen van de St.-Paulusabdij vrijwel volledig. Aan de Hamburgerstraat kwam er naar ontwerp van C. Kramm een nieuwe gevel, met als belangrijkste element de zware en sobere portiek in een vroege neoclassicistische stijl. In het opzetstuk is een reliëfvoorstelling aangebracht van een zittende, gevleugelde figuur met twee tafelen die de instelling van de nieuwe wetgeving in 1838 herdenken. Het uit dezelfde tijd daterende gietijzeren hek op hardstenen onderbouw heeft stijlen in de vorm van een roedenbundel met bijl, de zogeheten fasces, waarmee men verwees naar het Romeinse recht. De aanbouw in gele verblendsteen (Hamburgerstraat 30) verrees in 1910-'11 als kantongerecht, naar ontwerp van Rijksbouwmeester voor
| |
| |
Utrecht, Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen
Justitiegebouwen W.C. Metzelaar. Ingrijpende verbouwingen volgden nog in 1953 en 1965. Daarbij kwam ook de nieuwbouw aan de kant van de Korte Nieuwstraat tot stand.
Het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen (Mariaplaats 27) [50] is in 1844-'46 gebouwd naar ontwerp van J. van Maurik en G.W. Deketh. Dit gepleisterde gebouw op nagenoeg vierkante plattegrond, met centraal daarin de gehoorzaal, is opgetrokken in neoclassicistische stijl. Op deze plaats stond het koor van de kapittelkerk van St.-Marie, waarin van 1766 tot 1844 de stadsmuziekzaal was ingericht. In 1988 brandde het gebouw geheel uit. Uit onderzoek na de brand is gebleken dat de gehoorzaal in grote lijnen de plattegrond van het, uit 1421 stammende koor volgt; de koormuren zijn zelfs tot enkele meters hoogte bewaard gebleven. De gietijzeren spiltrap uit 1846, gegoten door de ijzergieterij L.J. Enthoven te Den Haag, overleefde de brand. Momenteel is het gebouw in gebruik bij het Utrechts conservatorium en als concertzaal.
Het Huis van Bewaring I (Wolvenplein 25-29) [51] verrees in 1852-'56 op het toen net afgegraven terrein van het 16de-eeuwse bastion Wolvenburg. Het oorspronkelijke ontwerp is van C. Kramm, in samenwerking met I. Warnsinck. Deze vroege cellulaire gevangenis was een verbeterde versie van die aan het Kleine-Gartmanplantsoen te Amsterdam, een ontwerp uit 1845 van I. Warnsinck (inmiddels gesloopt). De plattegrond van het zeer sobere bakstenen gebouw heeft ongeveer de vorm van een Latijns kruis. De langgerekte cellenvleugel en de naburige cellulaire kerk dateren uit 1874 en zijn ontworpen door J.F. Metzelaar. Voor de cellenvleugels, die drie verdiepingen tellen, staat het poort- en administratiegebouw, geflankeerd door twee bewaarderswoningen.
Het voorm. Huis van Bewaring II (Gansstraat 162-164) uit 1895 heeft een eenvoudige, sobere vormgeving. De bouw stond onder supervisie van de
Utrecht, Commiezenhuis
Rijksbouwmeester voor Justitiegebouwen, W.C. Metzelaar. Nu herbergt het complex het Pieter Baancentrum.
Het voorm. Commiezenhuis (Wittevrouwenstraat 44) [52] is een gepleisterd neoclassicistisch pand uit 1858 naar ontwerp van C.A. Boll van Buuren. Het diende oorspronkelijk als wachthuis en kantoor voor de stedelijke belastingen, werd vervolgens ingericht als politiepost en is momenteel advocatenkantoor. De begane grond heeft een galerij met geprofileerde rondbogen tussen zandstenen pilasters. Op de galerij is in 1875 een serre geplaatst. Het lage zadeldak eindigt in frontons, aan de singelzijde voorzien van het stadswapen. In het vierkante, houten daktorentje hangt een door Jan Tolhuys in 1554 gegoten luidklok, afkomstig uit de Wittevrouwenpoort. Die poort stond tot de sloop in 1858 op deze plek.
Gemeentelijke slachtplaats (Amsterdamsestraatweg 283). De oudste gebouwen van dit complex dateren uit 1893-1901 en werden ontworpen door stadsarchitect F.J. Nieuwenhuis. Direct aan de Amsterdamsestraatweg liggen het administratiegebouw, de directeurswoning en de opzichterswoning, alle in baksteen opgetrokken met eenvoudige neoclassicistische details. De hierachter gelegen slachthuisgebouwen hebben moeten wijken voor nieuwbouw.
De voorm. openbare leeszaal (Voetiusstraat 2-4) [53] uit 1910-'11 is
| |
| |
Utrecht, Rijksmunt (1979)
nu Instituut voor Kunstzinnige Vorming. Het langgerekte, bakstenen gebouw heeft een dwars zadeldak. Boven de ingang rijst een toren omhoog met tentdak, lantaarn en uivormige bekroning. J. Stuivinga ontwierp de leeszaal in een vrij sobere, late neorenaissance-stijl. Aan de rechterzijde bevindt zich de bijbehorende dienstwoning.
Rijksmunt (Leidseweg 90). In 1911 besloot men de Rijksmunt van het Neude, op de plaats van het huidige hoofdpostkantoor, te verhuizen naar de Leidseweg. Daar verrees in 1912-'16 een nieuw gebouw in de stijl die ‘Um 1800’ wordt genoemd. Rijksbouwmeester C.H. Peters had wel de supervisie, maar het gebouw wijkt zo overduidelijk van zijn stijl af, dat men geneigd is aan opzichter Th. Verlaan een belangrijker rol in de vormgeving toe te kennen.
Het hoofdpostkantoor (Neude 11) [54] werd in 1918-'24 gebouwd. Al in 1914 nam men het besluit tot de bouw van een postkantoor op de plaats van de oude Rijksmunt. Die was daar in 1647 gevestigd als Provinciale munt in het uit 1359 stammende St.-Caeciliaklooster. Na een eerste bouwplan van Rijksbouwmeester J. Teeuwisse in 1918 volgde de sloop van de bestaande gebouwen. De
Utrecht, Hoofdpostkantoor, interieur grote hal (1989)
| |
| |
bouw begon in 1920, op basis van een door adjunct-Rijksbouwmeester J. Crouwel aangepast ontwerp. Plattegrond en opbouw van dit vrijstaande pand vertonen een duidelijke symmetrie en een expressionistische vormgeving, verwant aan die van de Amsterdamse School. Aan weerszijden van de ingang staan kalkstenen leeuwen. De publiekshal wordt overdekt door een reeks paraboolvormige bogen met tussenliggende velden van glas. Gele geglazuurde baksteen is het overheersende bouwmateriaal. Het beeldhouwwerk is van de hand van H.A. van den Eynde. De beelden representeren de vijf continenten, Handel en Welvaart. De decoratie aan de kopse wanden is vervaardigd door ‘De Porceleyne Fles’. Een groot hardstenen beeld in de vestibule symboliseert het postverkeer te land, ter zee en in de lucht. Het glas-inloodraam boven de hoofdingang, met als voorstelling de Nederlandse Maagd, is een werk van R.N. Roland Holst uit 1931.
Veilinggebouw (Heycopstraat 27). Bij de aanleg van de veilinghaven in 1927 richtte de dienst Gemeentewerken een gebouw op voor de groente- en fruitveiling. Het vertoont de vormen van het expressionisme. De hal, gedragen door grote, gelamineerd houten spanten, is nu onder meer in gebruik als sporthal.
Het voorm. politiebureau met conciërgewoning (Tolsteegbrug 1) [55] werd in 1928 gebouwd naar ontwerp van J.L. Planjer en J. de Vries van de Dienst Gemeentewerken. Het met baksteen beklede gebouw, in expressionistische vormen verwant aan de Amsterdamse School, bestaat uit een aantal in hoogte verschillende bouwvolumes op onregelmatige plattegrond. Het pand heeft een torenachtige ingangspartij en een tunnelvormige doorgang naar het plantsoen van het voormalige bolwerk Manenburg. De Tolsteegbrug, twee aanlegsteigers en een voormalige tramabri dateren uit dezelfde tijd.
De Stadsschouwburg (Lucasbolwerk 24) [56] werd in 1939-'41 gebouwd naar ontwerp van W.M. Dudok in de voor hem kenmerkende kubistischexpressionistische stijl. Het gebouw bestaat uit een combinatie van blokvormige bouwvolumes, met aan de stadszijde een gebogen ingangspartij.
Utrecht, Stadsschouwburg voor de recente verbouwing (1994)
Vanaf de Singelzijde komen de volumes met hun horizontale vensterpartijen en toneeltoren het best tot hun recht. Het gebouw werd opgetrokken in staalbouw op een onderbouw van gewapend beton en is bekleed met lichtgele, baksteenvormige tegels. In 1954-'56 werd het gebouw verbouwd naar plannen van Sj. Wouda. Daardoor was de bovenzaal niet langer direct van buiten toegankelijk. In 1971-'77 volgde renovatie en uitbreiding aan de noordzijde. Om het gebouw aan moderne, toneeltechnische eisen te laten voldoen was in 1995-'96 een nieuwe verbouwing noodzakelijk. Daarbij verplaatste men het kleedkamerblok; de toneeltoren werd vergroot en omhuld met een beglaasde staalconstructie naar ontwerp van E. Knippers van Architectenbureau Wouda BV.
Het muziekcentrum Vredenburg [57] kwam in 1973-'79 tot stand naar plannen van H. Hertzberger. Het bestaat uit een grote, amfitheatervormige zaal met daarnaast een kleine zaal. Het muziekcentrum is opgenomen in een groter geheel van, met glaskappen overdekte, binnenstraten met winkels. Bij het ontwerp waren openheid en schaalverkleining de uitgangspunten. Dit heeft geresulteerd in een van de meest spraakmakende voorbeelden van het uit de Forum-groep voortgekomen structuralisme. De structuur wordt bepaald door betonnen kolommen met een zware vierkante ‘kop’, die op een vast stramien zijn geplaatst. Tussen deze kolommen zijn de diverse ruimten afgescheiden, dikwijls door wanden van betonsteen en glas. De grote zaal heeft aan alle kanten zitplaatsen. De rangen lopen steil omhoog rondom een podium dat het gehele middenplateau kan beslaan. De zitplaatsen zijn geplaatst in een per rij verspringend achtkant. De opbouw van de zaal vertoont veel overeenkomst met die van de H. Scharouns Philharmonie te Berlijn uit 1960-'63. Rondom de zaal loopt een foyer, die bestaat uit reeks onderling verbonden ruimten.
In de koppen van de kolommen zijn telkens drie keramische tegeltjes opgenomen, een verwijzing naar de architectuur van M. Brinkman in Spangen (Rotterdam) uit 1919-'22. Ook op andere plekken bevinden zich architectonische verwijzingen. Aan de noordkant van het muziekcentrum staat een tufstenen muurfragment opgesteld van het middeleeuwse johannieterklooster dat op deze plek heeft gestaan. Tijdens de bouw van het centrum werd een van de torens van de 16de-eeuwse dwangburcht Vredenburg opgegraven. Die toren is deels herplaatst bij de noordoostingang. Een stuk van de noordwand van een geschutskelder bevindt zich nog in de expositieruimte onder het informatiecentrum van de gemeente. In het midden van de noordingang is een gebeeldhouwde kariatide geplaatst, gemaakt door J. Mendes da Costa. Dit beeld komt uit het, uit 1909 daterende, archiefgebouw van de verzekeringsmaatschappij De Utrecht aan de Leidse Veer, welk gebouw in 1974 werd gesloopt. Van het daarnaast gelegen hoofdgebouw van ‘De Utrecht’ heeft men de door H. Scholtz vervaardigde ‘Verzekeringsengel’ en twee smeedijzeren Jugendstil-hekken in het gebouw opgenomen.
| |
| |
Utrecht, Academiegebouw (1979)
Universiteit Utrecht (voorheen Rijksuniversiteit Utrecht). In 1634 werd in Utrecht de Illustere School opgericht, die in 1636 tot Academie werd verheven. De Academie werd in 1815 omgedoopt tot Landshogeschool, in 1877 tot Rijksuniversiteit en in 1993 tot Universiteit Utrecht. De gebouwen van de universiteit liggen verspreid over de gehele stad. Elders worden de gebouwen behandeld die eerst een andere functie hadden en later door de universiteit in gebruik zijn genomen, zoals de aula (zie het Groot Kapittelhuis van de Dom), de Statenkamer en de Universiteitsbibliotheek (zie het paleis van Lodewijk Napoleon).
Hieronder worden alleen de speciaal voor de universiteit ontworpen gebouwen besproken. De Rijksveeartsenijschool kwam pas in 1925 bij de universiteit en wordt apart behandeld. Door de verhuizing naar het nieuwe universiteitscomplex de Uithof is inmiddels een aantal 19de-eeuwse laboratoria verlaten. Sommige daarvan zijn gesloopt, andere hebben inmiddels een nieuwe bestemming gekregen.
Het Academiegebouw (Domplein 29) [58] was een geschenk van burgers, stad en provincie bij het 250-jarig bestaan van de universiteit in 1886. Het gebouw kwam uiteindelijk in 1891-'94 tot stand. Aan de bouw ging een heftige discussie vooraf over de bouwstijl.
Met de keuze van prof. E. Gugel als ontwerper, bijgestaan door stadsarchitect C. Vermeys, passeerden de schenkers de Rijksbouwmeester voor onderwijsgebouwen, J. van Lokhorst. Gugel maakte een ontwerp in neorenaissance-stijl, Van Lokhorst een tegenontwerp in neogotische stijl. De nabijheid van de gotische Dom met pandhof was het overwegende argument om van rijkswege voor de neogotiek te kiezen. Na een vijfjarig conflict tussen rijk en gemeente werd de impasse doorbroken. Men besloot het nieuwe Academiegebouw uit te voeren in een rijke neorenaissance-stijl, omdat die toen als de passende stijl voor de wetenschap gold. Gugel en F.J. Nieuwenhuis, die de in 1890 overleden Vermeys had opgevolgd, leverden het ontwerp.
Twee haakse vleugels met een diagonaal in de hoek geplaatste ingang, vormen de toegang tot een complex op onregelmatige plattegrond. In dat complex zijn ook het Groot Kapittelhuis (aula) en het claustrale huis Achter de Dom 7 opgenomen (zie aldaar). In de voorgevel heeft men rijke neorenaissance-motieven verwerkt, die in detail naar de Franse renaissance onder Frans I verwijzen. W. Mengelberg vervaardigde de reliëfs in de topgevel. Ze tonen de stichteressen van het gebouw (stad en provincie Utrecht), het rijkswapen en het embleem van de universiteit met de tekst ‘Sol iustitiae illustra nos’ (Zon der Gerechtigheid verlicht ons). Het hoofd van Pallas Athene, godin van de wetenschappen, in het fronton boven de ingang, is van de hand van E. Lacomblé. Hij ontwierp ook de tien portretten van de belangrijkste hoogleraren, onder wie F.C. Donders, G. Voetius en C.H.D. Buys Ballot, twee per faculteit. E.A.F. Bourgenjon verzorgde de uitvoering van deze portretten.
Het gebrandschilderde raam in het trappenhuis uit 1894 werd ontworpen door A. Derkinderen. Het heeft als hoofdvoorstelling de Stedenmaagd die aan de godin van de wetenschap het Academiegebouw overhandigt. Ook in de plafondschildering staat Pallas Athene centraal, omringd door personificaties van de toenmalige vijf faculteiten. In het interieur is de oorspronkelijke neorenaissancebetimmering grotendeels nog aanwezig. In de receptiezaal is de schouw van de oude Senaatszaal geplaatst, met een grisaille uit 1694, voorstellende de twee burgemeesters G. van der Hoolck en J. van Velthuysen. Zij vervulden hun ambt
| |
| |
in 1636, het jaar van oprichting van de Academie. De schouw werd hier in 1917 geplaatst, toen de Senaatszaal werd vergroot. De huidige Senaatszaal kwam tot stand bij de in 1917-'24 doorgevoerde verbouwing van het Academiegebouw, naar plannen van J.H. Hermelink. De zaal is geheel behangen met portretten van hoogleraren. In het trappenhuis naar de Senaatszaal staat een gerestaureerde renaissance-katheder, afkomstig uit de Hongaarse kapel. Die kapel was in 1644 boven op de zuidvleugel van de kloostergang van de Dom gebouwd en werd in 1882 gesloopt.
Door de grote groei van de universiteit na de oorlog werd een nieuw bestuursgebouw noodzakelijk. Dit gebouw kwam in 1981-'84 tot stand in de Uithof, naar een ontwerp van F. van der Seyp van Bureau Kokon uit Rotterdam. Het Academiegebouw dient nu vooral voor representatieve doeleinden.
De gebouwen van de Sterrenwacht, op het vroegere bolwerk Zonnenburg [59], kwamen in enkele fasen tot stand en vervingen een observatorium op de Smeetoren. In 1853-'55 verrezen, op initiatief van C.H.D. Buys Ballot en naar ontwerp van C.A. Boll van Buuren, twee lage ronde bakstenen observatietorens met draaibare kappen. Daartussen
Utrecht, Academiegebouw, interieur Senaatszaal
Utrecht, Fysiologisch Laboratorium
bouwde men de meridiaanzaal, met gebogen achtermuur. Verder was er nog een bewaarderswoning, die in 1957 met een verdieping werd verhoogd.
In 1854 werd Buys Ballot directeur van het pas opgerichte Koninklijk Nederlands Meteorologisch Observatorium, het latere KNMI. Toen kwamen twee gebouwtjes voor magnetische waarnemingen tot stand. In 1879 volgde een uitbreiding voor een klein instructiegebouw, naar ontwerp van J. van Lokhorst. De daarop aangebrachte polyester kap dateert uit 1957 en is aangebracht ten behoeve van de eerste spiegeltelescoop. Omstreeks 1908 bouwde men naar ontwerp van de Rijksbouwmeester voor onderwijsgebouwen, J.A.W. Vrijman, tussen beide delen een bibliotheek, alsmede een collegezaal met woonhuis. De laatste twee verrezen ter plekke van de KNMI-gebouwtjes. Wegens de toenemende bebouwing in de directe omgeving, die de waarnemingen verstoorde, was het KNMI al in 1896 naar De Bilt verhuisd. Het voorm. Fysiologisch Laboratorium (Van Asch van Wijckskade 28-30) [60] werd in 1865-'67 gebouwd naar ontwerp van L. Tollenaar, op initiatief van de bekende hoogleraar F.C. Donders. Deze had in 1865 een aantal Duitse universiteitssteden bezocht om tot een zo goed mogelijk plan te kunnen komen. Het resultaat was een voor die tijd zeer modern laboratorium. In zijn vormgeving is het gebouw een goed en rijk voorbeeld van het romantisch classicisme, waarin enkele jaren later ook de Academisch ziekenhuis werd opgetrokken. Vooral de veelhoekige pilasters en rondboogvensters zijn kenmerkend. Binnen de neoclassicistische hoofdvorm zijn ook op de middeleeuwen geïnspireerde details zichtbaar. Op het iets hoger opgetrokken middendeel stond oorspronkelijk: ‘Physiologisch Laboratorium’. Omstreeks 1900 verschenen aan weerszijden twee bakstenen aanbouwen, waaronder een beheerderswoning.
Het voorm. Fysisch Laboratorium
| |
| |
Utrecht, Gebouw voor tandheelkunde
(Bijlhouwerstraat 8) [61] werd in 1875-'76 gebouwd naar ontwerp van F.J. Nieuwenhuis, op initiatief van hoogleraar C.H.D. Buys Ballot. Het pand kreeg een plattegrond die in grote lijnen vergelijkbaar is met die van het Fysiologisch Laboratorium. Het pand werd eveneens gebouwd in een romantischclassicistische stijl, zij het wat soberder. Daarom wordt het wel als een voorbeeld van de rondboogstijl aangeduid. In 1877-'78 zou Nieuwenhuis in een zelfde vormgeving de Studentensociëteit Phoenix te Delft ontwerpen. In 1926 volgde een aanbouw met nieuwe collegezaal en kreeg het gehele pand een extra verdieping.
Het voorm. Laboratorium voor anorganische chemie en gezondheidsleer (Catharijnesingel 59) [62] werd in 1890-'92 gebouwd naar ontwerp van de Rijksbouwmeester voor onderwijsgebouwen, J. van Lokhorst. Het pand bestaat uit drie vleugels rondom een binnenplaats, met aan de vierde zijde een collegezaal. Het geheel is uitgevoerd in rijke neorenaissancevormen. Dit is opmerkelijk, omdat Van Lokhorst vier jaar eerder een sterk pleitbezorger was van een nieuw Academiegebouw in neogotische vormen. Ook heeft deze, in Utrecht geboren, bouwmeester de ingangspartij gemodelleerd naar de vormen van het poortje van de Statenkamer uit 1643. De beide beelden boven het poortje symboliseren de medische wetenschap. De tekst daartussen betreft de officiële opening van het gebouw in 1892 door koningin-regentes Emma en koningin Wilhelmina. Van beiden staan borstbeelden boven de ramen van de verdieping. In de betegelde boogvelden boven de verdiepingsvensters zijn in chronologische volgorde de namen van meer dan twintig belangrijke chemici en medici af te lezen, onder wie Lavoisier, Dalton, Jenner, Pasteur en Koch. Het pand gaat onderdeel uitmaken van het nieuwe gerechtsgebouw, waarvoor het naburige Farmaceutisch Laboratorium uit 1915, naar ontwerp van J.A.W. Vrijman, werd gesloopt in 1995. Andere universitaire gebouwen zijn: het in 1896 in neorenaissance-vormen gebouwde Pharmacologisch Instituut (Minrebroederstraat 12-14), het Botanisch Laboratorium (Lange Nieuwstraat 104-106) uit 1916-1918, naar ontwerp van J.A.W. Vrijman, dat universiteitsmuseum gaat worden en het Farmacologisch Laboratorium (Vondellaan 6), tot voor kort het Rudolph Magnus Instituut, in 1925-'27 gebouwd in de stijl van de Nieuwe Zakelijkheid, naar ontwerp van A.A. Kok. Het meest sprekende gebouw op de Uithof is het voorm. gebouw voor tandheelkunde (Sorbonnelaan 16) uit 1970-'74, naar ontwerp van Environmental
Design (J. van der Grinten en T. Koolhaas). Dit gebouw staat ook bekend als ‘de ponskaart’.
De voorm. Rijksveeartsenijschool is een gebouwencomplex dat zich uitstrekt langs de Biltse Grift van de Biltstraat (nrs. 166-172) tot de Bekkerstraat. De school werd in 1821 gesticht op het terrein van de uit omstreeks 1680 daterende buitenplaats Gildestein, waarvan het huis (Biltstraat 168) directeurswoning werd en een nieuwe achterbouw kreeg. De katoendrukkerij uit 1811, op de hoek van het terrein direct naast de Grift (Biltstraat 172), ging dienen als hoofdgebouw voor onderwijs en huisvesting van de studenten. In de loop der tijd verschenen er op het terrein veel gebouwen, waarvan er na de verkoop van het terrein in 1985 ook verschillende weer zijn verdwenen; andere zijn verbouwd tot wooneenheden.
De gebouwen uit de periode 1883-1915 kwamen tot stand onder supervisie van de Rijksbouwmeester der landsgebouwen (in het eerste district), C.H. Peters. Zijn gebouwen zijn haast steevast vormgegeven in een sobere, op de neogotiek geënte stijl. Een goed voorbeeld daarvan is het uit 1907-'08 stammende Pathologisch Instituut (Biltstraat 166, tot voor kort Universiteitsmuseum). Dit geldt ook voor de proefdierstallen uit 1912 en het Instituut voor Chirurgie uit 1916. De aan de Grift gelegen manege kwam tussen 1904-'05 tot stand naar ontwerp van C.H. Peters. De voorgevel in neogotische vormen wordt geflankeerd door vierkante traptorens, waartussen zich een uitgebouwde houten tribune bevindt. Aan de beide lange zijden zorgen dwars kappen voor het benodigde licht. Mede daardoor is het interieur een imposante ruimte geworden. Houten spanten met houten stijlen en ijzeren trekstangen ondersteunen het gordingsdak. Tegenover de manege liggen de eenpaardsstallen uit 1906, voorzien van overstekende kappen met in hout uitgesneden gotische driepassen. De hondenstal uit 1911 heeft een basilicale vorm, met hoger opgetrokken ‘middenschip’ en lagere ‘zijbeuken’ voor de dierenverblijven.
In 1917 werd de Rijksveeartsenijschool omgevormd tot de Veeartsenijkundige Hogeschool en in 1925 tot de Faculteit Diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit. Ten noorden van de Poortstraat vond in 1915-'25 een nieuwe uitbreiding plaats, met als belangrijkste gebouwen het Veterinair Anatomisch Instituut (Bekkerstraat 14) en aan de overkant van de Grift de Kliniek voor kleine huisdieren (Alexander Numankade 9). Beide panden zijn van
| |
| |
Utrecht, Veterinair Anatomisch Instituut (1979)
de hand van J. Crouwel en net als het hoofdpostkantoor aan het Neude ontworpen in expressionistische vormen, verwant aan die van de Amsterdamse School. De kliniek stamt uit 1922-'24, het Veterinair Anatomisch Instituut uit 1921. Het laatste gebouw werd uitgevoerd in gewapend beton en bekleed met baksteen, deels in decoratief-expressieve vormen. Aan de voorzijde flankeren twee halfronde traptorens de ingang. De kant aan de Grift heeft een halfronde uitbouw, waarin de snij- en collegezalen waren ondergebracht.
Scholen. De voorm. Rijks Hogere Burgerschool (Kruisstraat 51), momenteel in gebruik bij de universiteit, is een uit 1866 stammend gebouw. Stadsbouwmeester C. Vermeys ontwierp het in romantisch-classicistische vormen.
Utrecht, Stedelijk Gymnasium Hiëronymus
In 1868-'69 werd naar zijn ontwerp een Gemeentelijke Hogere Burgerschool (Asch van Wijckskade 20) [63] gebouwd. In 1903 verrees naar een bouwplan van de Dienst Gemeentewerken op de Catharijnesingel (nr. 62) een School voor HBS-B [64]. Het oude Stedelijk Gymnasium (Janskerkhof 4-4a) [65], nu Academie voor expressie in woord en gebaar, is een neoclassicistisch gebouw uit 1880, aan de linkerkant in 1884 uitgebreid. Het nieuwe Stedelijk Gymnasium Hiëronymus (Homeruslaan 40) uit 1931-'32 is een ontwerp van J. de Vries. Met zijn strakke volumes, gele baksteen, lintvensters en overstekende platte daken vertoont het invloeden van het werk van W.M. Dudok en het functionalisme. De voorm. Burgerschool der Nederduitsch Hervormde Gemeente (Oudkerkhof 23) gebouwd in 1860 bestaat uit een onderwijzerswoning in eclectische vormen met rijke kroonlijst en balkon aan de straatzijde. Achter de voormalige poortweg lag de eigenlijke school. De Hogere Technische School (Vondellaan 2) werd in 1910 gebouwd als Middelbare Technische School voor Bouwkunde. De Nederlandse Aannemersbond nam het initiatief voor de oprichting van de school en A.W.C. Dwars zorgde voor het bouwplan. Het pand is uitgevoerd in sobere Jugendstil-vormen, die het beste bij de ingang tot uiting komen. De om de hoek gelegen Vakschool voor de Typografie (Jutfaseweg 3) dateert uit 1909 en is gebouwd in neorenaissancevormen, naar plannen van E.G. Wentinck.
Aan de hand van de nog aanwezige andere schoolgebouwen kan een duidelijke stilistische ontwikkeling worden gevolgd. Daarbij is tevens te zien dat het Scholenbesluit van 1880, de Leerplichtwet van 1901 en de Schoolwet van 1920 verhoogde bouwactiviteiten tot gevolg hebben gehad. De Marnixschool (Springweg 89-91bis), gebouwd in 1865 naar ontwerp van C. Vermeys in romantisch-classicistische stijl, werd in 1901 naar plannen van J. Kruif vergroot. Na 1880 ontwierp C. Vermeys een aantal scholen in soberder neoclassicistische vormen, waaronder de Openbare Lagere Scholen: Abstederdijk 32
Utrecht, Marnixschool
| |
| |
Utrecht, Cort van der Lindenschool
(1881), Draaiweg 51 (1882), Plompetorengracht 8/8bis (1882), Nicolaasdwarsstraat 3 (1883) en Janskerkhof 17 (1886). In 1901 verrees naar ontwerp van H. Ebbers een R.K. School voor Meisjes (Adriaanstraat 24) in eenvoudige neogotische vormen. Een andere bijzondere school is de R.K. St.-Anthoniusschool voor Meisjes (J.P. Coenstraat 60) uit 1904, naar plannen van J. Stuyt en Jos. Cuypers. Een eenvoudige neorenaissance-vormgeving hebben de hoekscholen Poortstraat 73 (1893), Boorstraat 107 (1896) en Koekoeksplein 2a (1903), alle ontworpen door de Dienst Gemeentewerken. Deze maakte ook de plannen voor de St.-Gregoriusschool (Hiëronymusplantsoen 3) uit 1902, waarvan de twee onder een hoek geplaatste vleugels het speelplein omsluiten. Aan de rechterzijde bevindt zich een voorm. onderwijzerswoning met erker. De Paus Adriaanschool (Oudegracht 265) werd in 1912 gebouwd in late neorenaissance-vormen. De school is een verbouwd woonhuis dat bekend staat als het geboortehuis van paus Adrianus VI. Meer expressionistisch van vormgeving zijn de scholen naar ontwerp van S. Loeb uit 1918: de Koningin Wilhelminaschool (Mecklenburglaan 3) en de Jules Verneschool (Opzoomerstraat 1). Andere goede voorbeelden van het expressionisme zijn de scholen naar ontwerp van W.A. Maas en L.J.H. Zonneveldt, waaronder de uit 1923 stammende St.-Gertrudisschool (Amaliadwarsstraat 2) en de voorm. Eerste Da Costaschool (Brederoplein 30-40) uit 1922, nu omgebouwd tot wooneenheden en de St.-Nicolaasschool (Boerhaveplein 11) uit 1928. Ook J.L. Planjer ontwierp in deze stijl: De Klimop (Thorbeckelaan 1) uit 1925, de Van der Palmschool (Maasplein 1) uit 1925, de Jan
Ligthartschool (Marnixlaan 364) uit 1927 en, samen met J. de Vries, de met riet gedekte Cort van der Lindenschool (Laan van Chartroise 160) uit 1923. Meer beïnvloed door de
Utrecht, Herensociëteit De Vriendschap
Nieuwe Zakelijkheid zijn de Frans Halsschool (Frans Halsstraat 22) uit 1924, naar ontwerp van A.H. Op ten Noort en L.F.P. Scheffer en de Industrie-Huishoudschool (Laan van Puntenburg 2) uit 1939-'40, naar ontwerp van H.F. Mertens.
De voorm. herensociëteit De Vriendschap (Keistraat 24) [66] is een robuust neoclassicistisch pand uit 1865. Het bestaat uit een grote zaal met rijk bewerkt interieur met daarnaast een verbouwd 17de-eeuws woonhuis, waarin vóór 1803 een sociëteit van de patriotten was ingericht. Het hoekpand, dat als balzaal werd gebouwd, herbergt een rijk bewerkt interieur. De gevel heeft voor die tijd karakteristieke, grote vensters met zware omlijstingen en een hoofdgestel. De ingang heeft daarboven nog con- | |
| |
soles, een kuif en twee acroteriën. Na een verbouwing in 1985 is het als grand café ingericht.
De voorm. Oranjesociëteit Sic Semper (Trans 19) [67] is een neogotisch bakstenen gebouw uit 1890-'91 naar ontwerp van P.J. Houtzagers. Op een gevelsteen staat de voorganger, een in 1775 door prinsgezinden opgerichte sociëteit, afgebeeld. Van dat in 1890 gesloopte pand heeft men een schouw naar het voormalige raadhuis van Soest overgebracht. Karakteristiek voor het huidige pand zijn het onregelmatige silhouet van schoudergevels, dakkapellen en schoorstenen, en de tegeltableaus in de boogvelden. Thans is het gebouw opgedeeld in wooneenheden.
De voorm. sociëteit Oranjelust (Maliebaan 89) is een vrijstaand neoclassicistisch pand uit circa 1865, met balkon boven de ingangspartij. De omlijste vensters hebben voor die tijd kenmerkende geprefabriceerde kuifstukken.
De sociëteit De Vereeniging (Mariaplaats 14) [68] is oorspronkelijk een claustraal huis van St.-Marie. Het bestaat uit een midden op het perceel gelegen, van oorsprong 14de-eeuws huis met aan de linkerzijde een 15de-eeuwse aanbouw. Schilder Jan van Scorel woonde hier in 1530 een jaar voordat hij verhuisde naar het buurpand Achter Clarenburg 2. In 1872 werd de grote sociëteitszaal toegevoegd, gebouwd in neoclassicistische vorm; de vensters hebben een geblokte omlijsting en een hoofdgestel met attiek en halfronde bekroning.
De studentensociëteit Placet Hic Requiescere Musis, afgekort
Utrecht, Studentensociëteit PHRM
‘PHRM’, (Janskerkhof 14) [69] verrees in 1900, naar een ontwerp van A.H. Zinsmeister. Met zijn krachtige zijtoren, voorzien van het wapen van Utrecht, is het sterk geïnspireerd op de Beurs van Berlage te Amsterdam. Het materiaalgebruik, in het bijzonder de gele verblendsteen en de natuurstenen lateien, past echter meer in de traditie van de Jugendstil. Opmerkelijk is de met diermotieven versierde, hardstenen dakrand.
Het Malthezer Ridderhuis (Nieuwegracht 14) [70] is een in oorsprong 17de-eeuws huis met een rijk 18de-eeuws interieur. Het pand werd in 1919 verbouwd, onder leiding van Ed. Cuypers, voor de Nederlansche Balije der Souvereine Orde van Malta.
In het paleis Lofen [71] verbleven gedurende de 11de tot de 13de eeuw de Duitse koningen en keizers wanneer zij in Utrecht waren. Belangrijke resten van dit gebouw zijn teruggevonden bij opgravingen in 1929, onder enkele huizen tussen de Vismarkt en het Domplein. Vermoedelijk uit het begin van de 11de eeuw dateren enkele, op veldkeien gefundeerde, tufstenen muren en drie zandstenen zuilen met flinke, onversierde kelkkapitelen en afgeschuinde dekplaten. Deze zuilen dragen tufstenen bogen en vormen een zuilenarcade. Verder is er veel baksteenwerk uit het begin van de 13de eeuw. Het paleis moet hebben bestaan uit een trapeziumvormige ruimte met een kleine uitbouw op de zuidoosthoek. De lange zijden grensden aan de Oudegracht (Vismarkt) en het Domplein. Het paleis zal in het begin van de 13de eeuw zijn verbouwd, waarbij men aan de 11de-eeuwse omtrek vasthield. Tot in het derde kwart van de 13de eeuw zal Lofen als keizerlijk palts hebben gediend. Daarna werd het opgesplitst in drie claustrale stenen huizen, behorende aan het kapittel van de Dom. Ook van deze huizen zijn ondergronds nog delen aanwezig. Naast Vismarkt 18 bevindt zich een overwelfde, maar gewoonlijk afgesloten, toegang. Een deel van de galerij is zichtbaar en toegankelijk in de kelder van Domplein 16.
De bisschopshof (Servetstraat) [72], de residentie van de bisschop, wordt voor het eerst vermeld in 1017 toen brand het gebouw had verwoest. Ook later is het complex enkele keren vernield
Utrecht, Paleis Lofen, deel van zuilenarcade
en herbouwd, voor het laatst omstreeks 1445. Toen het zijn grootste omvang had, werd de bisschopshof begrensd door de St.-Salvator, de Domtoren, Servetstraat, Lichte en Donkere Gaard en Wed. De bisschopshof is in 1803 grotendeels gesloopt. Op het binnenterrein achter de Servetstraat zijn slechts enkele kleine resten bewaard gebleven. Ten zuiden van de Domtoren zijn de fundamenten zichtbaar gelaten van een ronde tufstenen traptoren, die zeker al in 1320 bestond. De trap leidde naar de verdieping van het huis van de bisschoppelijke officiaal en vandaar via de ‘bisschopstrap’ naar de St.-Michaëlskapel in de Domtoren. Dat huis werd in 1927 gesloopt. Het hoge huis met dwars zadeldak, dat tegenwoordig het achtergedeelte vormt van het tussen de poort en de Domtoren gelegen woonhuis met klokgevel uit 1735 (Servetstraat 7), was mogelijk het voorraadhuis (de ‘spinde’) en werd gebouwd in de 15de eeuw. De toegangspoort aan de Servetstraat dateert uit 1634, toen de gouverneur der provincie de hof bewoonde. De poort is vermoedelijk een werk van Frederik Matthijsz. van Lobbrecht. Zij is opgetrokken van baken zandsteen, heeft een rijk geprofileerde korfboogvormige doorgang en wordt bekroond door een gebogen fronton.
| |
| |
Utrecht, Paushuize (1987)
Boven de doorgang bevindt zich een reliëfsteen met het provinciewapen; boven de flankerende pilasters zitten cartouches met wapens, onder andere van de stad Utrecht. In de bakstenen muur langs het binnenplein achter de poort zijn acht natuurstenen wimbergen opgenomen van de kloostergang van de Dom. Het zijn reconstructies uit 1890-'95 van de toen reeds ernstig vervallen oorspronkelijke wimbergen van de kloostergang. Het Paushuize (Kromme Nieuwegracht 49) [73] werd in 1517 en volgende jaren binnen de immuniteit van St.-Pieter gebouwd voor Adriaan Florisz. Boeyens (1459-1523), die er wilde gaan wonen zodra zijn regentschap over keizer Karel V zou zijn beëindigd. In 1522 werd hij gekozen tot paus Adrianus VI. Door zijn dood, een jaar later, heeft hij het huis nooit af gezien. Het imposante dwars huis bestaat uit een kelder, twee verdiepingen en een kap die alle uit dezelfde tijd dateren. De gevels zijn opgetrokken in baksteen, afgewisseld met kalkstenen speklagen. Aan de kopse kant heeft het huis een trapgevel met overhoekse pinakels. Een achtkantige schoorsteen bekroont het geheel. De bovenste drie vensters in de geveltop hebben hun oorspronkelijke laat-gotische detaillering. De kruisvensters daaronder zijn reconstructies. In de gotische nis, waarvan het baldakijn in de 19de eeuw is vernieuwd, staat een beeld van St.-Salvator met de wereldbol in zijn linkerhand; daaronder houden twee engelen het wapen van Adriaan Boeyens vast. Het geheel verwijst naar Adriaans functie als proost van het kapittel van St.-Salvator. Aan de rechterzijde van deze gevel staat een vierkante traptoren. Een tweede traptoren aan de tuinzijde is afgebroken.
De Staten van Utrecht kochten het pand in 1584 aan als residentie van de gouverneur van de provincie. In 1612 kwam het in bezit van Daniël d'Ablaing. Deze liet in 1633 onder andere de vleugel aan de zijde van de Kromme Nieuwegracht uitbreiden en een nieuwe toegangsbrug over de immuniteitsgracht metselen. Aan de binnenkant van de poort bevindt zich beeldhouwwerk uit die tijd, met daaronder de Latijnse tekst ‘Non omne quod minatur ferit’ (Niet alles wat dreigt, treft). In 1649 werd aan de noordzijde een buurpand aangekocht, het ‘Klein Paushuize’ (Achter St.-Pieter 220), dat in 1663 werd verbouwd. Daarbij kreeg het een dorische ingangspoort. In 1714 bracht men bij het hoofdgebouw aan de hofzijde een galerij aan en aan de straatzijde een pronkrisaliet met balkon in Lodewijk XIV-vormen. Tegen de galerij werd omstreeks 1750 een tuinkamer aangebouwd. De ingangsdeur in rococovormen is uit die tijd.
Na korte tijd door Lodewijk Napoleon bewoond te zijn geweest, werd het pand in 1815 opnieuw ambtswoning van de gouverneur van de provincie. In 1828-'33 volgden onder leiding van C. Kramm ingrijpende verbouwingen, waarbij onder andere de vensters werden vernieuwd. De belangrijkste wijziging was de toevoeging van de Statenzaal, tevens bal- en receptiezaal, aan de hofzijde. Na de bestuurlijke verandering ten gevolge van de nieuwe grondwet van 1848 was deze zaal als vergaderruimte te klein.
Een door Kramm aan de grachtzijde ontworpen vleugel voor de griffie werd in 1915 vervangen door het huidige pand met trapgevels. Vanaf 1996 gebruikt de provincie Groot en Klein Paushuize alleen voor representatieve doeleinden. De andere gebouwen van het provinciaal bestuur aan het binnenterrein en aan Achter St.-Pieter zijn in het bezit gekomen van de Universiteit Utrecht.
Het voorm. paleis van koning Lodewijk Napoleon, nu Universiteits- en Letterenbibliotheek (Wittevrouwenstraat 7-11) [74], ontstond door samenvoeging en uitbreiding van enkele oudere panden aan Drift en Wittevrouwenstraat. Het paleis werd gebouwd voor koning Lodewijk Napoleon, die Utrecht in 1807 als residentie had uitgekozen. Aan het eind van dat jaar werkte men met man en macht dag en nacht aan het paleis en in het begin van 1808 kon de koning er zijn intrek nemen. Allereerst waren drie 18de-eeuwse panden (Drift 27-31) verbouwd onder supervisie van J.Th. Thibault, naar plannen die J.D. Zocher sr. had gemaakt. Verder verrezen op het bassecour een hofkapel ter plaatse van een uit 1629 daterende remonstrantse kapel, en een balzaal, die pas in 1809 gereed kwam. De koning had inmiddels zijn residentie echter verplaatst naar de hoofdstad, waar hij het stadhuis had gevorderd. De wit gepleisterde balzaal met rondboogvensters in sobere neoclassicistische vormen ligt nu verscholen achter de nieuwbouw van de Universiteitsbibliotheek. Omstreeks 1835 werd de balzaal verbouwd tot boekenmagazijn van de universiteit en verdeeld in acht compartimenten. In 1858 richtte men ook de voormalige hofkapel tot boekenmagazijn in. Beide gebouwen kregen gietijzeren gaanderijen. De wit gepleisterde toegangspoort met aangrenzende lagere vleugels werd kort na 1834 gebouwd. De als particuliere woningen gebouwde panden aan weerszijden stammen ook uit die tijd. Het pand Drift 27 werd in 1881 het gecombineerde rijks- | |
| |
en gemeentearchief, maar is nu ingericht als onderdeel van de Letterenbiliotheek. In 1904-'06 volgde aan de Keizerstraat nog een uitbreiding van het boekendepot naar plannen van de Rijksbouwmeester voor onderwijsgebouwen, J. van Lokhorst. Zijn opvolger, J.A.W. Vrijman, ontwierp in 1909 het aansluitende bibliotheekgebouw op de hoek met de Wittevrouwenstraat in de vormen van de late neorenaissance.
Het aartsbisschoppelijk paleis (Maliebaan 40) werd in 1868 als villa in neoclassicistische vormen gebouwd naar ontwerp van N.J. Kamperdijk. Opdrachtgever was de toenmalige president-directeur van de Nederlandse Rhijnspoorweg-Maatschappij, H. Ameshof. Dit pand met diepe tuin werd in 1898 aangekocht door de toenmalige aartsbisschop Mgr. H. van de Wetering. De Rotterdamse architect A.J. van Schaik leverde het plan voor een aanbouw met kapel, uitgevoerd in 1899-1901. W. Mengelberg zorgde voor het interieur.
Woonhuizen. Te midden van de houten bebouwing kwam in Utrecht al zeer vroeg het stenen stadshuis tot ontwikkeling. Vooral in de bocht van de Oudegracht vormde zich vanaf de 13de eeuw een concentratie van grote stenen huizen, gebouwd voor aanzienlijke families, die er ook hun naam aan gaven.
Utrecht, Paleis van koning Lodewijk Napoleon
Deze vroegste stenen huizen hadden een of twee verdiepingen en veelal een schijnbaar verdedigbaar karakter door een rondom lopende weergang met kantelen. In de praktijk waren deze huizen zelden of nooit toneel van daadwerkelijke strijd. Alleen bij het beleg van kasteel Vredenburg in 1576 werd op enkele hoge huizen aan de Oudegracht (Fresenburch, Oudaen en Blankenburg) geschut geplaatst. Van verscheidene van deze ‘stadskastelen’, zoals ze tegenwoordig wel worden genoemd, zijn nog belangrijke delen aanwezig. Andere zijn door latere verbouwingen moeilijk als zodanig te herkennen. Veel middeleeuwse eenlaags huizen kregen vanaf de 16de eeuw een of meer verdiepingen, waardoor het oorspronkelijke verschil in bouwhoogte met de grote buurhuizen werd gereduceerd.
De vroegste bouwpercelen waren groot van omvang, enkele tientallen meters breed en lang. Op de grote percelen was naast het hoofdhuis nog ruimte voor zijhuizen, achterhuizen, schuren, stallen en werkplaatsen die al dan niet werden verhuurd. Door opdeling van deze erven in de lengte of de breedte ontstonden kleinere bouwpercelen. Bij een aantal grote percelen met oude bebouwing op het midden van het perceel werd het oudste huis ingesloten door jongere bebouwing op afgescheiden kleinere erven aan de straat (bijvoorbeeld de 13de-eeuwse woontoren achter Neude 35-36). Stegen ontsloten de achtererven en de daarop ontstane bebouwing. Soms werden dwars over lange percelen nieuwe straten aangelegd. Vanaf de 14de eeuw raakten ook de kleinere percelen met stenen huizen bebouwd. Deze huizen hadden overigens vaak houten gevels. In de 17de en 18de eeuw verving men deze houten gevels door stenen gevels, mede op last van de stedelijke overheid.
Op de immuniteiten woonden de kanunniken in zogeheten claustrale huizen op veelal grote percelen. Na de opheffing van de immuniteiten legde men hier nieuwe straten aan en vond opsplitsing in kleinere erven plaats. Het omgekeerde kwam echter ook voor; soms kwam een aantal kleine percelen in handen van één eigenaar om te worden samengevoegd voor de bouw van een groter huis of gebouwencomplex.
Middeleeuwse huizen
Het hoekpand Drakenburch (Oudegracht 114) [75] bevat vooral in de rechter zijmuur belangrijke restanten van een 12de-eeuws tufstenen huis. Dat huis werd omstreeks 1295 in baksteen vergroot tot de huidige omvang. Van die bouwfase zijn de dennenhouten sporenkap en de enkelvoudige dennenhouten balklagen nog grotendeels intact. Het huis is gedeeltelijk onderkelderd en is het vroegste Utrechtse voorbeeld van een huis waarvan in de zaal een achterkamer was afgescheiden. In het derde kwart van de 14de eeuw verhoogde men het huis twee meter en in de 18de eeuw vernieuwde men de vensters. Bij de restauratie van het pand in 1962-'67 reconstrueerde Th. Haakma Wagenaar enkele gotische vensters en de trapgevel met ezelsruggen die in de 18de eeuw door een kroonlijst was vervangen. De pui van voor- en zijgevel is modern. Bij het pand horen een achterhuis (18de eeuw herbouwd) en een onderkelderd zijhuis achter Oudegracht 116 (waarschijnlijk 13de eeuw, verbouwd in 16de eeuw). In dit zijhuis (‘Klein Drakenburch’) vond en reconstrueerde men bij de restauratie nogal beschadigde, vroeg-14de-eeuwse muurschilderingen. Ook de ornamentele beschildering van de dennenhouten balklaag boven de begane grond van het hoofdhuis is in het zicht gebracht en hersteld.
Het huis Wed 5-7 [76] bevat in de zijmuren,
| |
| |
Utrecht, Wed 5-7 met tufsteen muurwerk (1980)
de achtergevel en de kelder belangrijke restanten van een tufstenen huis uit omstreeks 1200. Oorspronkelijk was het een tweelaags, dwars huis van circa 35 bij 9 meter, met muurwerk bestaande uit kistwerk van tufsteen met een binnenschil van baksteen. Het gebouw was vermoedelijk een gemeenschappelijke woonruimte voor kanunniken van het kapittel van Oudmunster. In het midden van de 14de eeuw splitste men het pand op tot drie zelfstandige claustrale huizen. Het middenstuk (Wed 5-7) werd verhoogd en onderkelderd, en kreeg een achterhuis. In het rechterdeel (Wed 3a) bleef ondanks latere verbouwingen de oorspronkelijke eindmuur bewaard. Het linkerdeel brak men in 1618 af in verband met de aanleg van de Korte Nieuwstraat. Het middenstuk werd in het begin van de 17de eeuw opnieuw gesplitst en dat bleef zo tot het pand in 1902 als bedrijfsruimte in gebruik kwam (vanaf 1924 tot 1968 veilinghuis Beijers). Met uitzondering van de rechter zijmuur sloopte men in 1963 het 14de-eeuwse achterhuis. Bij de restauratie in de jaren 1977-'79 is de tufstenen achtergevel, met enkele romaanse vensters voorzien van segment- en kepervormige ontlastingsbogen, in het zicht gelaten. Het pand is nu weer in enkele woningen opgesplitst.
Utrecht, Huis Oudaen (1978)
Fresenburch (Oudegracht 113) [77] was oorspronkelijk een versterkt bakstenen huis van de Utrechtse familie Vrese en dateert mogelijk nog uit het tweede kwart van de 13de eeuw. Het huis bestond uit een kelder (met tongewelf), een zaal, twee verdiepingen en een zolder. Halverwege de linker zijmuur bouwde men in de 14de-eeuw een ronde traptoren aansluitend op een zijuitgang in de Drieharingenstraat. In de 16de eeuw werd een achterhuis bijgebouwd. De 13de-eeuwse voorgevel was bijzonder rijk uitgevoerd met diepe spitsboognissen, vensters met colonnetten en middenzuil, geglazuurde moppen en arkeltorens. Die gevel werd in 1842 gedeeltelijk afgebroken samen met de kantelen van
| |
| |
de weergangen op de zijmuren. In 1858 werd de voorgevel verder gesloopt en vervangen door de nu aanwezige gepleisterde, neoclassicistische lijstgevel. Uit de 19de eeuw dateert ook de ronde schoorsteen met kantelen op de rechter bouwmuur. De oude kapconstructie maakte in 1926 plaats voor een plat dak.
Het omstreeks 1275 voor de familie Zoudenbalch gebouwde huis Oudaen (Oudegracht 99) [78] is het herkenbaarste voorbeeld van het zogenaamde stadskasteel. De naam van het huis herinnert aan de familie Van Houdaen die het pand in de 15de eeuw bezat. Het hoge en diepe bakstenen huis omvat een kelder met tongewelf, drie (oorspronkelijk vier) bouwlagen en een zolder. Het schilddak wordt aan alle zijden door weergangen omgeven. Ter linkerzijde staat een vierkante traptoren die inwendig nog vrijwel geheel intact is. Oorspronkelijk had het front van de toren blinde nissen in dezelfde vorm als de vensternissen van de voorgevel van het huis. Rechts staan twee achter elkaar geplaatste zijhuizen. Omstreeks 1504 ondergingen het huis en de bijgebouwen een ingrijpende verbouwing. Er kwamen nieuwe kelders met tongewelven. De dennenhouten balklagen en kapconstructie werden vervangen door eiken constructies. Door het aanbrengen van kleinere vensters in de traptoren ontstond meer onderscheid tussen de toren en de rest van de gevel. Het rechter hoektorentje dateert uit dezelfde tijd. In 1680 verlegde de nieuwe eigenaar Ambrosius Bosschaert de ingang naar het voorste zijhuis. Uit dat jaar dateert ook het classicistische, natuurstenen poortje in de voorgevel. De beelden van twee bejaarden, en de gebeeldhouwde cartouche daarboven zijn van 1758, toen het complex werd verbouwd tot hervormd oudemannen- en -vrouwenhuis, een bestemming die het tot 1965 behield. Bij een restauratie in 1858-'59 kregen het hoofdhuis en het voorste zijhuis hun bakstenen balustraden en uitkragingen. Men verving de resterende gotische vensters door T-kozijnen met stolpramen. De traptoren en het hoektorentje kregen ingesnoerde tentdaken. In 1894 werden de bovenste balklagen en de zolder van het huis ingrijpend veranderd, waarbij men ook de eiken kapconstructie verving. De balustrade op de rechter zijmuur dateert
Utrecht, Vierkante woontoren van Achter de Dom 7. Rechts het Groot Kapittelhuis
uit hetzelfde jaar. Na 1965 kwam een groot deel van het bouwperceel in handen van een exploitatiemaatschappij. Diverse 18de- en 19de-eeuwse bijgebouwen zijn vervolgens gesloopt en vervangen door winkels. Bij de restauratie van het hoofdhuis in 1984-'86 herstelde men de achtergevel ingrijpend en kreeg de linker zijmuur weer kantelen. In de grote zaal op de begane grond zijn twee monumentale schouwen uit 1735 bewaard gebleven. Momenteel heeft het pand een horecabestemming.
Van het 14de-eeuwse huis Leeuwenburg (Oudegracht 307) [79] is de middeleeuwse voorgevel in 1985 gereconstrueerd. Deze natuurstenen (zandsteen en trachiet) gevel werd omstreeks 1500 gebouwd in opdracht van een dochter van Gijsbert van Leeuwen. Bij de restauratie is een schijngevel toegevoegd, die een achterliggende derde verdieping moet suggereren. Op de nieuwe gekanteelde borstwering zijn metalen leeuwen geplaatst. Ankers in de vorm van digitale cijfers geven het restauratiejaar aan. De kapconstructie van het pand dateert uit de bouwtijd, het tweede kwart van de 14de eeuw, en is een interessante overgangsvorm van een sporen- naar een gebintenkap. De kap heeft dennenhouten sporenparen en eiken gebinten.
Achter de Dom 7 [80] was oorspronkelijk een claustraal huis, gebouwd binnen de immuniteit van het kapittel van de Dom of van dat van Oudmunster. De vierkante bakstenen woontoren van drie bouwlagen dateert uit omstreeks 1400. De tegen de westzijde gebouwde vleugel met zadeldak dateert van ongeveer 1500. In verband met een verbreding van de straat heeft de stad het huis en de bijgebouwen in 1641 aangekocht en gedeeltelijk gesloopt. Het perceel
| |
| |
Utrecht, Huis Zoudenbalch
werd na splitsing weer doorverkocht. Tegen de dwarsvleugel kwam een nieuwe traptoren. Vanaf 1813 diende het gebouw als hoofdbureau van politie en in 1867 nam de Rijksuniversiteit het pand in gebruik. Bij een ingrijpende restauratie in de jaren 1886-'93 bracht men de waterspuwers, de getande uitkraging, de kantelen en het schilddak aan. Verder werd toen naast de oostgevel van het Groot Kapittelhuis een bakstenen poortje met kantelen gebouwd.
Het huis Zoudenbalch (Donkerstraat 15-19) [81], werd in 1467-'68 gebouwd voor Everard Zoudenbalch, kanunnik en thesaurier van de Dom en proost te Maastricht. Het dertien traveeën brede huis is ontstaan uit de verbouwing en samenvoeging van een vijf tot zevental huizen op een breed perceel, dat zich naar achteren toe uitstrekte tot de Mariastraat. De geheel van Namense hardsteen opgetrokken voorgevel werd in twee fasen gebouwd, mogelijk naar ontwerp van Willem Backerweerd, een van de bouwmeesters van de Dom. Na een brand in 1903 werd de gevel in 1905 onder leiding van P.J.H. Cuypers gerestaureerd. Hij reconstrueerde de detaillering van de kruisvensters, de spitsbogen en de kantelen van de hoge borstwering. De gotische nisjes waarmee de muurdammen tussen de benedenvensters zijn versierd, waren nog gedeeltelijk aanwezig. De gevel heeft aan het linker uiteinde een rijk geprofileerde gotische ingang met een bovenlicht (gereconstrueerde tracering) en een met figuren versierde latei. Achter de voorgevel is het gebouw na de brand grotendeels nieuw opgetrokken, behalve het rechterdeel (nr. 15), dat nog middeleeuwse balklagen bevat. Ook de kelders van de oude huizen zijn bewaard gebleven. Enig rijk beeldhouwwerk (schouw, deurstuk en sleutelstukken) van het interieur is in 1875, met de verhuizing van het hier sinds 1746 gevestigde R.K. weeshuis, overgebracht naar het St.-Hiëronymusgesticht (Maliesingel 77). Een torenachtig, bakstenen poortgebouw (Mariastraat 28) uit het derde kwart van de 15de eeuw gaf toegang tot de tuin van het huis. Boven de moderne winkelpui is nog een deel van de natuurstenen (hardsteen en mergel) poortboog zichtbaar. Daarboven bevinden zich 17de-eeuwse kruisvensters en een tuitgevel.
Verscheidene andere huizen aan de Oudegracht bevatten nog middeleeuwse bouwsubstantie, maar tonen dit niet of nauwelijks meer aan de buitenkant. Enkele 13de-eeuwse voorbeelden zijn: Groot Blankenburch (nr. 121), Den Ouden Puth (nr. 219), Ten Putten (nr. 187; ca. 1300); uit de 14de eeuw: Royestein (nr. 175), Groot en Klein Cranestein (nr. 53-55), Groot en Klein Payenborch (nr. 320). In de rest van de binnenstad zijn ook veel huizen met middeleeuwse bouwsporen te vinden, al zijn ze meestal enkele keren verbouwd en voorzien van jongere gevels. Uit de 13de eeuw zijn dat bijvoorbeeld de woontoren achter Neude 35/36 en Boterstraat 20 (deel Eloyengasthuis); uit de 14de eeuw Achter Clarenburg 2 (claustraal huis), Mariaplaats 14 (claustraal huis), Springweg 152 (kap met overgang sporenkap-gebintenkap) en Hamburgerstraat 23-25; uit de 15de eeuw Abraham Dolesteeg 10 (bouwhuis Abraham Doleklooster) en Nieuwegracht 27/Hamburgerstraat 40.
16de-eeuwse huizen
Het huis Loenersloot (Nieuwegracht 20) [82] werd in de jaren 1517-'20 gebouwd door Berend uten Eng, raad van de bisschop en rentmeester van het Nedersticht. De naam van het huis is afkomstig van Jacob van Amstel van Mijnden, heer van Loenersloot, die het huis in 1616 erfde. Het huis bestaat uit twee vleugels. Het oudste deel is een schuin op de rooilijn uitkomend diep pand met een nu gepleisterde trapgevel. In dit huis zijn de oude balklagen en kapconstructie uit omstreeks 1517 nog aanwezig, inclusief het oorspronkelijke, gekloofde eiken dakbeschot. Slechts enkele
| |
| |
Utrecht, Huis Loenersloot (1980)
jaren later werd tegen het diepe pand een ondiepe vleugel aangebouwd. De voorgevel van deze vleugel heeft een geprofileerde hardstenen rondboogpoort met gebeeldhouwde kraagsteentjes en een reliëf, voorstellende Sint-Maarten te paard, die zijn mantel deelt met een bedelaar. De oude eiken deur met klinket is mogelijk nog 16de-eeuws. De gevel was oorspronkelijk voorzien van kantelen op een boogfries. Inwendig heeft dit deel op de verdieping een houten tongewelf met gotische detaillering en een beschildering met bloemen en ranken. In 1662 kochten de jezuïeten het huis en richtten er een schuilkerk in. Van 1872 tot 1921 was het Aartsbisschoppelijk Museum in het complex gevestigd. Daarna werd het verbouwd tot R.K. school en opgenomen in het kloostercomplex van de Fraters van Utrecht aan de Herenstraat.
Het huis Korte Nieuwstraat 2 [83] heeft links van de ingang een twee traveeën brede gevel uit ongeveer 1550. De oorspronkelijk rijk bekroonde gevel heeft friezen met bladornamenten, met arabesken versierde pilasters langs en schelpen boven de vensters, alles in natuursteen gebeeldhouwd in vroege renaissance-stijl. De gevel is gemetseld in koppen- of patijtsverband. Bij de restauratie in 1982 heeft men de oorspronkelijke rode afwerking met wit geschilderde
Utrecht, Korte Nieuwstraat 2 (links)
voegen weer op de gevel aangebracht en zijn de 18de-eeuwse schuifvensters door kruisvensters vervangen. Het staat tegen de zijkant van een oorspronkelijk op het Oudmunsterkerkhof (nu Domplein) georiënteerd middeleeuws claustraal huis. Door de aanleg van de verbinding tussen het kerkhof en de Lange Nieuwstraat in 1618 werd het opgenomen in de 17de-eeuwse gevelrij van de Korte Nieuwstraat. Momenteel is het pand eigendom van de Universiteit Utrecht.
Boven de moderne winkelpui van Klein Fresenburch (Oudegracht 111) [84] bevindt zich een bakstenen trapgevel uit 1569. De vensters worden afgesloten met geprofileerde korfbogen met gotische driepas-tracering. De architectuur kan beschouwd worden als een voorloper van enkele laat-16de-eeuwse maniëristische gevels in IJsselstein en Oudewater. De geveltop, die in 1909 deels opnieuw werd opgemetseld, vertoont versieringen in de vorm van halfronde pilasters op gebeeldhouwde kraagsteentjes en natuurstenen klauwstukken. In de middeleeuwen was ‘Klein Fresenburch’ het meer voor bewoning geschikte zijhuis van het grote buurhuis ‘Fresenburch’. Na een ingrijpende verbouwing werd het pand in 1569 een zelfstandig woonhuis. Ook andere zogenaamde stadskastelen hadden dergelijke zijhuizen, die meestal alleen nog door de naamgeving te herkennen zijn, bijvoorbeeld
| |
| |
Utrecht, D' Coninck van Poortugael (1985)
het nabij gelegen ‘Klein Blankenburch’ (Oudegracht 119). Voorbeelden van huizen uit de tweede helft van de 16de eeuw zijn schaars, enkel de na 1561 op de binnenplaats aangebouwde traptoren van het pand Jeruzalemstraat 8-10 kan genoemd worden.
17de-eeuwse huizen
De maniëristische architectuur begint in Utrecht in 1591 met de bouw op een voormalig claustraal perceel van Drift 17 [110a], het huis van de griffier Gillis Ledenberch. Karakteristiek zijn de zandstenen accoladebogen boven de vensters. Omstreeks 1610 werd het diepe deel toegevoegd. In 1900 is het pand ingrijpend gerestaureerd naar plannen van P.J. Houtzagers. Daarbij werd onder meer de trapgevel van het diepe huis herbouwd. Ook is toen het poortje naar oude vormen gereconstrueerd. Aan de achterzijde, Keizerstraat 18-24, staat nog het 17de-eeuwse koetshuis, dat in de
Utrecht, Neude 35, detail pui
18de eeuw met een evenwijdige vleugel werd vergroot.
Het huis D'Coninck van Poortugael (Voorstraat 14) [85] dateert uit 1619 en is gebouwd in maniëristische stijl. De bouwheer was chirurgijn Dirck van Toll, die dat jaar waarschijnlijk het hele huis liet verbouwen. De trapgevel is op vlucht gebouwd boven een houten onderpui op een sterk gerende rooilijn. Van de houten pui zijn de schuin geplaatste consoles en de puibalk met snijwerk versierd. In het bakstenen fries daarboven zitten drie in de 19de eeuw vernieuwde gebeeldhouwde gevelstenen: de twee buitenste met wapenschilden en de middelste met een portret van de Spaanse koning Philips III, sinds 1580 ook koning van Portugal. De bakstenen gevel wordt versierd door natuurstenen blokken en banden en wordt geleed door geprofileerde waterlijsten. Boven de vensters van de verdiepingen zitten korfboogvormige ontlastingsbogen met geprofileerde buitenranden die door kleine consoles worden ondersteund. In de geveltop zit een oeil de boeuf. De trapgevel heeft natuurstenen klauwstukken en korte, door gebeeldhouwde leeuwenkopjes ondersteunde, halfronde pilasters van baksteen. In de jaren 1895-1925 zijn zowel de gevel als het interieur van het huis reconstruerend gerestaureerd. Toen bracht men de kruisvensters met glas-in-lood en luiken weer aan. De onderpui kreeg een luifel en een nieuwe stoeppartij. Voor het huis staan drie van elders afkomstige, gebeeldhouwde renaissance-stoeppalen. Neude 35 heeft een met Voorstraat 14 vergelijkbare houten pui, voorzien van het jaartal 1606. In de consoles tussen de bovenlichten zijn hermen met mensenhoofden en dierenkoppen gesneden. De luifel dateert uit 1907, toen ook de venster- en deurindeling van de pui werd gereconstrueerd.
De gevel van Oudkerkhof 41, gebouwd omstreeks 1630, heeft op de beide verdiepingen nog ontlastingsbogen met uitgekraagde, geprofileerde en door kleine consoles ondersteunde buitenranden. De vensters worden geflankeerd door smalle bakstenen pilasters die beide verdiepingen bestrijken en rusten op consoles met gebeeldhouwde koppen. Pui, vensters en geveltop zijn later veranderd. Een vergelijkbare vensterdetaillering is te vinden in de bovenste verdieping van Oudkerkhof 31. In het pand, dat uit dezelfde tijd stamt, is een eiken spiltrap met ingesneden leuning aanwezig die vergelijkbaar is met die in Huis Linschoten te Linschoten.
In Utrecht zijn diverse huizen overgebleven met maniëristische gevels waarvan
| |
| |
de voornaamste versiering bestaat uit natuurstenen aanzet-, sluit- en eventuele tussenstenen in de bakstenen ontlastingsbogen boven de vensters. Het hoekhuis Korte Minrebroederstraat 7, uit het tweede kwart van de 17de eeuw, heeft in het boogveld van het venster in de trapgevel aan de Annastraat een archaïserende driepas. Bij deze gevel verstevigt een pilaster de bovenste trap. Loeff Berchmakerstraat 48-50 bestaat uit totaal drie huizen, elk met een trapgevel. De middelste is iets rijker doordat het bovendeel door waterlijsten is geleed en in de sluitstenen van de vensterbogen leeuwenkopjes zijn gehouwen; de vensters zijn later vernieuwd.
Hoogt 2 [86], deel van het cultureel centrum 't Hoogt, is een omstreeks 1644 gebouwd hoekhuis. Het pand werd in 1949 gerestaureerd, waarbij onder meer een deel van de pui en de kruisvensters werden gereconstrueerd. Bovendien werd het uit 1642 stammende poortje afkomstig van het voorm. St.-Elisabethgasthuis (Achter Clarenburg 29) toegevoegd. De trapgevel aan de zijde van de Slachtstraat is een reconstructie uit 1970-'73. De overige, 17de- en 18de-eeuwse, huizen die deel uitmaken van het complex werden toen eveneens hersteld en inwendig samengevoegd.
Breedstraat 1 [87] dateert uit 1643 en kent een voor die tijd karakteristieke
Utrecht, Oudkerkhof 41
Utrecht, Achter Sint Pieter 140 (1986)
gevelindeling in laat-maniëristische vormen, zoals die ook bij gevel van de 17de-eeuwse verbouwing van Wed 5-7 voorkomt. Het poortje met bakstenen pilasters is door zijn hoge vorm en gereduceerd hoofdgestel een goed voorbeeld van een Nederlandse aanpassing van de poortvormen uit de klassieke ordeboeken. Het pand kreeg in 1946 nieuwe kruisvensters.
Vooral aan de straten die midden 17de eeuw nieuw werden aangelegd, maar ook in oudere verbindingsstraten zoals de Herenstraat, werden veel dwarse huizen gebouwd. Het front is daardoor niet een topgevel maar een lijstgevel, zoals te zien is aan het later gepleisterde Huis met de Koppen (Breedstraat 22-24a) uit 1646. De grotere huizen zijn vaak tweebeukig, dat wil zeggen met twee gelijkwaardige bouwdelen door parallelle zadeldaken gedekt. Duidelijk zichtbaar is dit bij het tweebeukige, dwarse hoekhuis Achter St.-Pieter 140 [88]. In 1620 kocht Jacob van Asch van Wyck, kanunnik en deken van St.-Pieter, een deel van het voormalige kerkhof van de St.-Pieterkerk en bouwde daar een huis. Nadat hij het aangrenzende terrein had verworven, kon hij in 1642 op de hoek met het Pieterskerkhof een groot huis laten bouwen. Voor de hele gevel werd één nieuwe gevel van Bentheimer zandsteen opgetrokken; achter de vier rechtse traveeën van de gevel bevond zich het oude huis. Boven de forse plint werden de beneden- en bovenverdieping respectievelijk door dorische en ionische pilasters geleed en met een dorisch hoofdgestel afgesloten. Van het oorspronkelijke ingangspoortje wordt de in hout uit gevoerde, rijk bewerkte binnenzijde bewaard in het Centraal Museum. De in steen uitgevoerde buitenzijde van dit ionische poortje met hermenpilasters is geplaatst in het huis Achter St.-Pieter 27 uit het begin van de 20ste eeuw. In het midden van de 18de eeuw werd het pand Achter St. Pieter 140 geheel verbouwd, waarbij bovendien de vensters werden vervangen en een nieuwe hardstenen ingangspartij in rococo-vormen werd
| |
| |
Utrecht, Janskerkhof 13 (1988)
toegevoegd. In de bakstenen achtergevel zitten vensters met korfbogen en natuurstenen aanzet- en sluitstenen. Het huis heeft samengestelde balklagen en consoles en grenen kappen uit de bouwtijd. In het interieur bevinden zich onder meer een gave 17de-eeuwse schouw, een rijk gesneden houten bordestrap van omstreeks 1700 en een schouw in Lodewijk XV-stijl uit het midden van de 18de eeuw. In het pand, dat naar een vroegere bestemming als school voor arme kinderen (1859-1935) ook wel de ‘Havelozenschool’ wordt genoemd, is sinds 1965 het veilinghuis Beijers gevestigd. Het huis is in 1968 door Th. Haakma Wagenaar gerestaureerd, waarbij houtsnijwerk en een stucreliëf uit het huis Drakenburg (Oudegracht 114) werden toegevoegd. Bartholomeus van Vlooten liet in 1648 op een claustraal erf van St. Jan het vierkante hoekhuis Janskerkhof 13 [89] bouwen, in classicistische vormen. De vormgeving van het pand heeft men al aan alle grote architecten van die tijd toegeschreven, maar de ontwerper is onbekend. Wel is duidelijk dat deze het ordeboek van Scamozzi heeft gebruikt. De licht naar voren verspringende middenpartij van de voorgevel is van natuursteen en wordt beneden door composiete en boven door corinthische pilasters geleed; een typisch kenmerk van de toepassing van het ordeboek van Scamozzi. Een driehoekig fronton met beeldhouwwerk bekroont het geheel. Het bakstenen gebouw wordt versierd met natuurstenen lijsten en hoekblokken; onder de vensters zitten gebeeldhouwde guirlandes. Boven de vensters op de verdieping zijn driehoekige, natuurstenen frontons geplaatst. Het natuursteenwerk is bij de laatste restauratie geschilderd. De middelste travee van de zijgevel aan de Drift is uitgebouwd tot een erker over twee bouwlagen, rustend op natuurstenen consoles (met jaartalsteen 1648). Het pand werd in 1763 in opdracht van Jan van Voorst ingrijpend
verbouwd in rococo-vormen. Dit leidde tot een nieuwe ingangspartij, en de kruiskozijnen maakten plaats voor schuiframen. Diverse vertrekken kregen een rococo-versiering. De belangrijkste ingreep was de verplaatsing van het trappenhuis naar een nieuwe trapaanbouw langs de Drift. Daarachter werd een koetshuis gebouwd. In deze eeuw is het pand twee maal ingrijpend verbouwd en gerestaureerd: in 1929 voor de vestiging van de Twentsche Bank en in 1984-'86 voor de huisvesting van het kantongerecht (samen met Janskerkhof 13A en Drift 2). Inwendig bleven twee zalen met Lodewijk XV-betimmering bewaard en in de achterzaal op de begane grond zijn bovendien de oorspronkelijke damasten behangsels behouden.
Janskerkhof 12 [90] is een groot vierkant hoekhuis uit omstreeks 1640. Het huis is gegroeid door verbouwing en uitbreiding van een voormalig claustraal huis van het St.-Janskapittel dat meer midden op het bouwperceel was gelegen. Kenmerkend voor het laat-maniërisme zijn de accoladebogen boven de vensters in voor- en zijgevel, op grond waarvan het ontwerp wel is toegeschreven aan Frederick Matthijs van Lobberecht. Accoladebogen werden in Utrecht vaker toegepast bij huizen uit het tweede kwart van de 17de eeuw, bijvoorbeeld bij Achter de Dom 28-30, Korte Nieuwstraat 4, Muntstraat 6 en Nieuwegracht 18. Tussen de vensters op de begane grond zijn dubbele bakstenen pilasters geplaatst. De rijk gebeeldhouwde ingangspartij dateert van een verbouwing in 1723 in opdracht van Lucas van Voorst. In het gebogen fronton van het venster boven de ingang zijn de wapens van de families Van Voorst en De Moor opgenomen, met aan weerszijden twee liggende vrouwenfiguren. De dubbele deuren zijn versierd met rococo-snijwerk. Inwendig heeft het huis
| |
| |
nog 17de- en 18de-eeuwse delen, al hebben ingrijpende verbouwingen en restauraties in 1924, 1931 en 1964 veel veranderingen teweeggebracht. Op het grote perceel langs de Drift naar de Jansdam staan nog een lage stal, een koetshuis met twee bouwlagen (vóór 1627), en een traptoren (omstreeks 1640).
Nieuwegracht 37 [91] is een diep en zeer smal huis uit het tweede kwart van de 17de eeuw. De gevel heeft op de tweede en derde bouwlaag een pilasterstelling, op de tweede met dorische kapitelen en op de derde met ionische. Tussen de voluten van het ionische kapiteel hangen gebeeldhouwde festoenen, een kenmerk voor het gebruik van het ordeboek van Vignola. De versierde puibalk wordt aan de linkerzijde ondersteund door een zandstenen console met manshoofd. Boven de balk toont een rijk fries van bak- en natuursteen het wapen van de familie Van Weede. Het huis is in 1966 gerestaureerd, waarbij de pui en de ramen in 18de-eeuwse vorm werden vernieuwd.
Het imposante pand Achter St.-Pieter 200 werd omstreeks 1650 gebouwd en heeft een gevel geleed door acht kolossale ionische pilasters, waarvan de middelste vier iets naar voren springen. Dit risaliet wordt bekroond door een fronton. Het hoofdgestel heeft een bakstenen fries. Vergelijkbaar, maar wat eenvoudiger is het uit 1640 stammende huis Nieuwegracht 58. Ook eenvoudiger woonhuizen uit het midden van de 17de eeuw zijn voorzien van dergelijke kolossale bakstenen pilasters. Dorische pilasters hebben Ganzenmarkt 30 (deels uit 1581, in 1656 voorzien van traptoren) en Lange Nieuwstraat 4 (1643). Van de gevels met ionische pilasters volgens Scamozzi-detaillering Lange Nieuwstraat 85, Muntstraat 4, Ambachtstraat 5 (omstreeks 1648, met gebeeldhouwde kopjes onder de kroonlijst), schrijft men de laatste twee toe aan Gijsbert Theunisz. van Vianen en Peter Jansz. van Cooten. Janskerkhof 11 uit 1662 wordt eveneens toegeschreven aan Gijsbert Theunisz. van Vianen en kent het ongebruikelijke aantal van vijf ionische pilasters. De ionische pilastergevels Mariaplaats 45/Springweg 2 (1643), De Spaensche Stoel (Springweg 51; 1646) en Herenstraat 27 (omstreeks 1650, met renaissance-poortje uit 1623) vormen een op Vignola geïnspireerde groep.
Het ontwerp voor het uit 1645 stammende tweebeukige dwarse huis Keizerstraat 35 wordt toegeschreven aan Gijsbert Theunisz. van Vianen. De voorgevel heeft classicistische vormen, bestaande uit driehoekige natuurstenen frontons boven (in 1947 gereconstrueerde) kruisvensters en een op dezelfde wijze bekroond poortje. Het poortje, versierd met gebeeldhouwde consoles en festoenen, draagt in het fries het jaartal 1645 en is vormgegeven volgens de composiete orde van Scamozzi. Het raadhuis te Wijk bij Duurstede heeft een dergelijk poortje. Ook Wijde Begijnestraat 5 heeft een vrijwel identiek poortje, uit hetzelfde jaar. Daar is in de paneeldeur een masker gesneden. Op de verdieping wisselen driehoekige en gebogen frontons elkaar af; de benedenvensters hebben geprononceerde kroonlijsten. Van Vianen is de ontwerper van het uit 1664 stammende huis voor het Hoogheemraadschap Lekdijk-Bovendams (Keistraat 9), met een rijke neorenaissancistische kamerbetimmering. Van Cooten en Van Vianen zijn verantwoordelijk voor de panden Janskerkhof 15a en 16 uit 1661-'63. In het interieur van nr. 16 bevindt zich nog een fraaie met houtsnijwerk versierde schouw uit 1664, naar ontwerp van Chrispijn Vreem. Een ander vermeldenswaardig vierkant huis is het uit 1686 stammende pand in strakke classicistische stijl Kromme Nieuwegracht 80, waarin in 1935 en 1941 een interieurverbouwing plaatsvond naar plannen van S. van Ravesteyn.
Het interessante blokvormige hoekhuis De Krakeling (Achter St.-Pieter 50-74) [92] werd in 1663-'64 gebouwd naar plannen van Everard Meyster. Behoudens een fronton en afhangende gebeeldhouwde festoenen hebben de voor- en zijgevel nogal ongebruikelijke allegorische versieringen met vanitassymbolen en verwijzingen naar de tabaksteelt. Omdat het huis in een bocht van de straat is gebouwd, heeft de deur een schuin verlopende omlijsting. De deur met gebeeldhouwde palm blijft daardoor vanuit de straat goed zichtbaar.
Utrecht, Huis De Krakeling (1972)
Enkele straten die nog hoofdzakelijk hun 17de-eeuws karakter bewaard hebben zijn de Boothstraat, de Herenstraat, de Brigittenstraat en de Zuilenstraat. De woonhuizen zijn overwegend in de breedte gebouwd en hebben twee bouwlagen. De detaillering is eenvoudig. In veel gevallen is de later aangebrachte buitenbepleistering bij restauratiewerkzaamheden weer verwijderd.
18de-eeuwse huizen
De invloed van de Lodewijk-stijlen beperkte zich in Utrecht vrijwel uitsluitend tot verbouwingen, zowel intern als extern. Geheel nieuwe panden zijn nagenoeg niet gebouwd; wel verschenen veel lijst- en klokgevels in het straatbeeld. De achtergevel van Choorstraat 18 is een goed voorbeeld van gevelverstening. In 1722 werd de overkragende houten gevel vervangen door een stenen gevel met houten hoofdgestel en fronton waarin drie tonnen zijn afgebeeld. Men bepaalde de nieuwe rooilijn door het neerlaten van een loodlijn vanuit de top van de overkragende houten gevel. Op deze wijze kregen dit huis en de andere huizen op de werf langs de Oudegracht (Choorstraat, Lijnmarkt) hun achtergevels op de rand van de werf, waarbij de toegang tot de werfkelders door middel van bogen werd vrijgehouden.
| |
| |
Utrecht, Woonhuis Jacobijnestraat 22
In het begin van de 18de eeuw werden bij diverse diepe woonhuizen de houten gevels door klokgevels vervangen. Bij Oudegracht 133, een klein diep huis met een compleet aanwezig - in de zijgevel nog zichtbaar - houtskelet, geschiedde dit rond 1740. De buitenrand van de klokgevel is veelal in natuursteen uitgevoerd. Andere voorbeelden zijn het koetshuis met bovenwoning Jacobijnestraat 22 en De Drie Kolven (Oudegracht 124) uit 1731, beide met naar binnen gekrulde voluten. Naar buiten gekruld is de klokgevel van Lijnmarkt 35 uit 1736. Andere voorbeelden zijn De Dri Kalckdragers (1700), Hamburgerstraat 3 (1730), Twijnstraat 53 (1743) en de vier overgebleven klokgevels uit een rij van oorspronkelijk zeven gekoppelde klokgevels uit 1709, Wittevrouwenstraat 26-32, gebouwd naar plannen van meester-timmerman Justus van den Bosch. Diverse grotere huizen kregen een nieuwe ingangspartij en werden daarbij veelal tevens inwendig verbouwd. Dit geldt bijvoorbeeld voor Janskerkhof 12. Een vergelijkbare natuurstenen Lodewijk XIV-ingangspartij kreeg het rond 1660 gebouwde huis Boothstraat 12. Op het balkon staan twee gebeeldhouwde vazen. Het fronton met wapen
Utrecht, Lijnmarkt 2-20, achtergevels langs de Oude Gracht (1985)
van de familie Van Westreenen wordt geflankeerd door twee gebeeldhouwde liggende wildemannen. De plaats van het balkon wordt bij andere 18de-eeuwse gevels wel ingenomen door een uitbouw in de vorm van een erker, zoals bij Drift 23 en Drift 19. Het laatstgenoemde pand heeft een interessante schouw en plafond in Lodewijk XIV-stijl in de hal. Andere panden met vergelijkbare middenpartijen waarbij de decoratie van de ingangspartij ook het bovengelegen venster omvat, de zogeheten pronkrisaliet, zijn Kromme Nieuwegracht 6, 22, 33, 38, 58, Plompetorengracht 26 en Nieuwegracht 13. De sobere hardstenen (in 1925 verhoogde) gevel van Kromme Nieuwegracht 3-5 is ontstaan na verbouwing van het gehele pand in 1744-'53 naar plannen van Jacob Marot.
Het kern van het rijke pand Kromme Nieuwegracht 43 [93] is een 15de-eeuws claustraal huis, gebouwd binnen de vroegere immuniteit van St.-Pieter. De huidige vorm dateert van de grootscheepse verbouwing tussen 1712 en 1728, waarbij aan de Kromme Nieuwegracht-zijde een rijke gevel in Lodewijk XIV-vormen ontstond, met in het midden een pronkrisaliet. In de omlijsting van het middenraam van de hoofdverdieping zijn in profiel twee hoofden gesneden. Uiterst rechts zit een simpeler deuromlijsting, voorzien van een weelderig gesneden voordeur met siervaas en baldakijn. In het interieur zijn de gang en het trappenhuis rijk versierd met figuratief en ornamenteel stucwerk. Drift 25 [94] heeft een hardstenen façade, die in 1752 werd opgetrokken in opdracht van Wouter van Nellesteyn. De geblokte pilasters en de uit de kroonlijst oprijzende kuif zijn stilistisch verwant aan de middengevel van de Fundatie van Renswoude (1756). Het pand aan de Drift is ook vrijwel zeker naar plannen van Jan Verkerk. In de kuif houden gebeeldhouwde griffioenen twee, nu lege, wapenschilden vast. Het huis heeft een op het perceel teruggelegen 14de-eeuwse kern, waaraan in de 15de en 16de eeuw verbouwingen plaats vonden. Bij verbouwingen in de 17de, de 18de en het begin van de 19de eeuw werd de binnenplaats grotendeels bebouwd en het interieur gemoderniseerd. In 1921 werd in het pand het Kunsthistorisch Instituut van de Rijksuniversiteit Utrecht gevestigd. Bij een ingrijpende verbouwing in de jaren 1965-'70 heeft het hele gebouw een derde bouwlaag onder een plat dak gekregen. Bij de voorgevel is de oorspronkelijke roedenverdeling van de vensters gereconstrueerd. Sinds 1987 maakt
| |
| |
Utrecht, Drift met links Drift 25
het pand deel uit van de letterenbibliotheek.
Het 17de-eeuwse huis Predikherenkerkhof 9 [95] heeft een later toegevoegde middenpartij bestaand uit een houten omlijsting van ingang, bovenliggend venster en dakkapel. De vormgeving laat een overgang zien van Lodewijk XIV- naar Lodewijk XV-stijl en dateert vermoedelijk uit 1753. Een geheel hardstenen gevel uitgevoerd in simpele Lodewijk XV- of rococo-vormen heeft Achter de Dom 14. Ook hier is de kern middeleeuws en heeft het pand diverse verbouwingen ondergaan, waaronder in 1867 toen het als postkantoor werd ingericht. Uit die tijd dateren ook de gietijzeren zuilen in het interieur. Plompetorengracht 1-3 is een in oorsprong uit 1657 stammend huis dat in 1747 werd voorzien van een pronkrisaliet in Lodewijk XV-vormen. In 1758 werd de poortweg aan de rechterzijde in vergelijkbare vormen bebouwd. Rococovormen hebben ook gekoppelde geveltoppen van Nieuwegracht 15 en 17, en de (herplaatste) natuurstenen geveltop met kuif van Vredenburg 34, uit omstreeks 1770.
In het uit 1735 stammende pand Oudegracht 324 werd omstreeks 1800 in het interieur een trap in Lodewijk XVI-vormen aangebracht. In de woonhuizen
Utrecht, Van Asch van Wijckskade 19-25
Oudegracht 324 en Nieuwegracht 41, bevinden zich nog plafonds in Lodewijk XVI- of empire-stijl. Ook in het gebouw van Hotel Des Pays Bas (Janskerkhof 10), in de 18de eeuw ontstaan rond een middeleeuwse kern en omstreeks 1860 verbouwd, bevinden zich nog een aantal 18de-eeuwse interieurelementen. Eenvoudige deuromlijstingen uit de tweede helft van de 18de eeuw zijn te vinden bij Nieuwegracht 54, 63, 64 en de fraaie erker van Oude Kamp 12 met gesneden kransen en festoenen op de borstwering. Het aan de bovenzijde van de erker aangebrachte decoratiemotief keert ook terug boven de ingang van Achter St. Pieter 11. Aan deur- en vensteromlijsting zijn gesneden neerwaarts hangende strengen lotusbloemen aangebracht.
19de-eeuwse huizen
Voor de stadsrand die na het slechten van de verdedigingsgordel (1829-'74) vrijkwam, ontwierp J.D. Zocher jr. behalve plantsoenen ook huizenblokken, magazijnen en villa's. Van deze bebouwingsplannen werden alleen enkele langgerekte, streng neoclassicistische huizenblokken gerealiseerd aan de noordkant van de stad, langs de nieuw aangelegde Van Asch van Wijckskade. Zij dienden tevens ter camouflage van de verpauperde binnenstad erachter. Redelijk bewaard zijn Van Asch van Wijckskade 19-25, bestaande uit twee hoekblokken en een breder middenblok,
| |
| |
Utrecht, Lucasbolwerk 9-18
alle wit gepleisterd en onderling door lage muren verbonden. Ze werden omstreeks 1837 gebouwd in neo-Grec-stijl en hebben kolossale (hoek)pilasters, rondboogvensters en een lage derde bouwlaag onder de uitspringende kroonlijst. De blokken Van Asch van Wijckskade 1-5 (1834) en 6-18 (1833) zonder pilasters en in de loop der tijd nogal verbouwd, worden ook aan Zocher toegeschreven.
Van de stadsarchitect C. Kramm is de in 1838 gebouwde bakstenen dubbele woning Van Asch van Wijckskade 27-29 met mansardedak en kolossale pilasterparen in de voorgevel. Een ander, eveneens streng neoclassicistisch ontwerp van Kramm is Plompetorengracht 25, gebouwd in 1836; de lijstgevel hiervan is vermoedelijk pas later gepleisterd en op de begane grond is een poort ingebroken. De vrijstaande villa Lievendaal (Lepelenburg 2) [96], in romantisch neoclassicisme, is een van de weinige op de geslechte stadswallen aangelegde grote vrijstaande villa's. Zij dateert ongeveer uit 1862 en is waarschijnlijk een ontwerp van J.D. Zocher jr..
De bebouwing langs de Begijnekade, het Lucasbolwerk en een deel van het Servaasbolwerk, de Maliesingel, de Maliebaan, het Oorsprongpark en ten slotte langs de Emmalaan en het Wilhelminapark geeft achtereenvolgens een beeld van de voornamere woonhuizen in de stadsuitbreidingen van de tweede helft van de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw. Typerend voor de huizen die omstreeks 1860-'75 werden gebouwd, is dat voor de detaillering op spaarzame wijze gebruik is gemaakt van vroegere stijlen, waarbij neoclassicistische elementen, zoals pilasters, de meest duidelijke verwijzingen zijn. Als de huizen niet geheel gepleisterd zijn, is pleisterwerk meestal toegepast ter geleding en versiering. De vensters zijn vaak licht getoogd en voorzien van een siersluitsteen. Soms is sprake van een ensemble, zoals Servaasbolwerk 10-14 uit 1877, dat bestaat uit twee hoekhuizen en een breder, deels ongepleisterd middenblok herenhuizen. Een ander voorbeeld is het in gevellijn, hoogte en detaillering variërende blok Maliesingel 19-23, uit 1875-'78, ontworpen door A.C. Vink. Het uit een afwisseling van twee en drie herenhuizen bestaande ensemble Lucasbolwerk 9-18 (1873-'85) is een ontwerp van S.A. van Lunteren.
In dezelfde periode en in dezelfde trant werden ook verscheidene herenhuizen aan de Maliebaan gebouwd. Voordien hadden welgestelde burgers hier hun tuinen en bestond de bebouwing slechts uit enkele tuinderswoningen en tuinkoepels, de laatste zodanig opgesteld dat zij naar beide zijden uitzicht boden over de Maliebaan. Nu men zich hier ook permanent
Utrecht, Maliebaan 82-84
vestigde, nam men deze koepels veelal als motief in de nieuw te bouwen huizen over. Een voorbeeld is het gave, gepleisterde pand Maliebaan 77; de uitspringende koepel bevindt zich in het midden van de geblokte voorgevel. Het rijke herenhuis Maliebaan 42 uit 1890 is een zeldzaam voorbeeld van een pand in een italianiserende villabouw. Enkele huizen liggen meer naar achteren, zoals Oranjelust (Maliebaan 89), dat enige tijd tot verblijf diende van de president van de Zuidafrikaanse Republiek, Paul Kruger. Maliebaan 82-84 zijn twee huizen in neogotische stijl, in 1871 gebouwd door architect A. Tepe voor zichzelf en voor de beeldhouwer F.W. Mengelberg. Beiden waren lid van het St.-Bernulphusgilde. Maliebaan 70a, gebouwd in 1880, is een goed voorbeeld van overdadige, bijna eclectische neorenaissance-stijl. De houten erker op de bel-etage kan worden gezien als een late vertaling van het tuinkoepelmotief. Maliebaan 102, uit 1887, is een pand met imposante hoektoren in rijke neorenaissance-stijl, zoals ook de hierop aansluitende, eveneens naar ontwerp van D. Semmelink gebouwde, woonhuizen Oorsprongpark 1-10.
Eveneens ten noordwesten van de binnenstad bevinden zich straten met voornamelijk grotere burgerhuizen in neoclassicistische en neorenaissance-stijl, bijvoorbeeld de Parkstraat, de Schoolstraat, de Mgr. van de Weteringstraat, de F.C. Dondersstraat, de Emmalaan en de Ramstraat. De huizenblokken Emmalaan 1-19 en Ramstraat 2-16 werden blijkens gevelstenen in 1893-'99 en in 1908 gebouwd voor levensverzekeringsmaatschappij ‘De Utrecht’, naar
| |
| |
Utrecht, Emmalaan 21-41
ontwerp van P.J. Houtzagers. De gevels verspringen, waardoor plattegrond en opbouw onregelmatig zijn, maar verder zijn zij vrij sober van uitvoering. Eenzelfde karakteristiek kent het huizenblok Emmalaan 21-41 uit 1898-'99, naar ontwerp van R. Rijksen. De puntgevels hebben hier overstekende kappen en de middenpartijen houten erkers. Nog vrij gaaf is de bebouwing uit 1900-'10 langs het Wilhelminapark en Koningslaan; deze laat een afwisseling zien van neoclassicistische, neorenaissance- en Jugendstil-elementen. Wilhelminapark 58 uit 1912, naar plannen van J. Stuivinga, is een goed voorbeeld van vakwerkimitatie.
De veel voorkomende eenvoudige speculatiebouw - met een onder- en een bovenhuis - vindt men in Utrecht vooral in de wijken: Wittevrouwen, Pijlsweerd, Sterrenwijk en Lombok. In de laatste wijk zijn bijvoorbeeld de Borneo-, de Java- en de Balistraat uitgevoerd in pretentieloze speculatiebouw, met architectonisch een vage verwijzing naar neoclassicistische vormen. Ook aan de Beverstraat in Pijlsweerd zijn dergelijke boven- en onderwoningen te vinden. Een rijkere variant, met onder- en bovenwoningen die beide twee bouwlagen bevatten, is te vinden aan de Weerdsingel O.Z. en bij de huizen Hugo de Grootstraat 18-32, uit 1902 naar plannen van A.H. de Koff. In de 19de eeuw werden verder nog arbeiderswoningen gebouwd. Het hofje van Veeloo (Tuinstraat 4-42) [97] werd in 1826 gesticht en in 1855 verbeterd door de toen net opgerichte ‘Maatschappij ter verbetering der woningen voor arbeidenden en minvermogenden’. In 1986-'87 is het hofje, dat bestaat uit twee rijen zeer eenvoudige gepleisterde huisjes, min of meer overeenkomstig de oorspronkelijke staat herbouwd. De Zeven Steegjes [98], ten zuiden van de Lange Rozendaal, is een buurtje dat sinds midden 19de eeuw in opdracht van het R.K. Armenbestuur in diverse fasen naar plannen van L. en A.G. Tollenaar werd gebouwd. Het complex bestaat uit zeven schuin op de Pelmolenweg uitkomende rijen huisjes, deels bestaande uit rug-aanrugwoningen en in het midden onderbroken door een verbindende steeg.
Utrecht, De Zeven Steegjes
Ook de lage huisjes aan weerszijden van de Boog- en de Brouwerstaat behoren hiertoe en zijn vermoedelijk als eerste gebouwd. De woningen aan de Kochstraat hebben een tweede bouwlaag. De Zeven Steegjes zijn in de periode 1995-'96 gerenoveerd. In Ondiep, in de straten achter de Amsterdamsestraatweg, maar ook in Wittevrouwen en Oudwijk zijn nog vele eenvoudige arbeiderswoningen van een begane grond met kap te vinden, bijvoorbeeld langs de Oudwijkerveldstraat of de Bloemstraat.
20ste-eeuwse huizen
Een voorbeeld van na de Woningwet van 1901 tot stand gekomen sociale woningbouw is het door Groeneweg, Celebes-, Madoera- en Surinamestraat omgeven driehoekige complex, dat de woningbouwmaatschappij Jaffa in 1920-'21 liet bouwen naar ontwerp van K. van den Berg. De beneden- en bovenwoningen met mansardedak omsluiten een binnenterrein en tonen enige invloed van het expressionisme. Een ander voorbeeld betreft de in opdracht van de Utrechtse Woningbouw Maatschappij gebouwde panden Croese-straat 90-132. De boven- en onderwoningen Frans Halsstraat 24-32 zijn gebouwd in expressionistische stijl naar plannen van W.A. Maas en L.J.H. Zonneveldt.
Interessant zijn de tuinwijken die op het grondgebied van aangrenzende gemeenten tot stand kwamen. In 1915-'27 werd in opdracht van de N.V. Woningbouwvereniging Elinkwijk het tuindorp Elinkwijk gebouwd naar stedenbouwkundig ontwerp van Karel Muller (ook ontwerper van het tuindorp 't Lansink te Hengelo, 1911-'17). C.B. Posthumus Meyjes (ontwerper van het Snouck van Loosenpark te Enkhuizen, 1895-'97) zorgde voor de architectonische vormgeving. Voor het personeel van de fabriek Werkspoor kwam in 1915-'17 het tuindorp Zuilen tot stand, naar plannen van Ph.J. Hamers. A. Kool en A. van Rood zorgden voor het ontwerp van de derde tuinwijk uit die tijd, Tuinwijk genaamd, gebouwd in 1920-'22.
Een voorbeeld van ‘Um 1800’-architectuur is het door Ed. Cuypers ontworpen herenhuis Maliebaan 55 uit 1904, met karakteristieke hoekpartij en hoogopgaand
| |
| |
Utrecht, Maliebaan 55
dak. Verwant hieraan is het door K.P.C. de Bazel ontworpen herenhuis Oudwijk 47 uit 1913. Een eenvoudig herenhuis in een aan het werk van De Bazel verwante stijl is Van Hogendorpstraat 16 uit 1913, door J. Snuyf. Een rijk herenhuis in expressionistische stijl aan de rand van het Wilhelminapark is Oudwijk 37 uit 1928-'29, naar plannen van A. Kool.
In de uitbreiding van het oostelijk deel van Utrecht springen enkele woonhuizen van architect G.Th. Rietveld in het oog. Het internationaal bekendste woonhuis is ongetwijfeld het Rietveld-Schröderhuis (Prins Hendriklaan 50), gebouwd in 1924 en algemeen beschouwd als de meest voorbeeldige verwezenlijking van de ideeën van De Stijl in de architectuur. Opdrachtgeefster T. Schröder-Schräder ontwierp samen met Rietveld het interieur en bewoonde het huis tot haar dood in 1985. Daarna is het interieur gerestaureerd en ten dele in de oorspronkelijke staat teruggebracht. Gebouwd met de rug tegen een rijtjeshuis, heeft het huis niet meer het oorspronkelijke zicht op de polder. Dat uitzicht wordt ontnomen door een verhoogde snelweg met viaduct. Het gebouw is sterk ruimtelijk uitgedacht. De blokachtige grondvorm met plat dak is aan alle kanten asymmetrisch in- en uitgebroken, zodat er van gevels in traditionele zin niet meer gesproken kan worden.
Utrecht, Rietveld-Schröderhuis
Utrecht, Rietveld-Schröderhuis, interieur
De binnen- en buitenruimten lopen in elkaar over. Achter het pleisterwerk gaan traditionele materialen als baksteen en hout schuil, maar ook stalen profielbalken. Voor de balkons zijn betonplaten gebruikt. De wandvlakken zijn in enkele tinten wit en grijs geschilderd; de meer lineaire elementen als balken, regenpijpen, kozijnen en het dakladdertje in zwart of in de primaire kleuren rood, geel en blauw. Inwendig bestaat de verdieping uit één grote ruimte die door drie houten schuifwanden in kleinere ruimten onder te verdelen is. De oosthoek is hier volledig van glas. Het trap- | |
| |
penhuis krijgt licht door een glazen opbouw op het dak. Ook de meubels en andere interieurstukken zijn kenmerkend voor De Stijl.
De voorm. garage met chauffeurswoning (Waldeck Pyrmontkade 10) is een werk van Rietveld uit 1927-'28. In tegenstelling tot het Rietveld-Schröderhuis heeft het een min of meer gesloten kubusvorm. Het is samengesteld uit geprefabriceerde onderdelen, namelijk een stalen skelet en met email bespoten platen van gewapend beton. De naden tussen deze gevelelementen zijn afgewerkt met stalen strips, waarbij de moduulmaat zichtbaar bleef. Het pand is in 1995 in oorspronkelijke toestand hersteld. Op dezelfde, deels traditionele, wijze als het Rietveld-Schröderhuis geconstrueerd, zijn de twee aan de andere kant van het genoemde viaduct gelegen rechthoekige huizenblokken Erasmuslaan 5-11 (1930-'31) en Erasmuslaan 1-4 (1934), beide drie bouwlagen, met plat dak, een afwisseling van horizontale muur- en glasstroken en galerijen langs voor- en achterzijde. De blokken verschillen enigszins in detaillering. Voor de interieurs, ontworpen in samenwerking met T. Schröder-Schräder, is ook gebruik gemaakt van schuifwanden. Door hun iets meer op doelmatigheid dan op plasticiteit en esthetiek gerichte vormgeving zijn deze woningen eerder tot het Nieuwe Bouwen te rekenen dan tot De Stijl. Dit geldt ook voor het door Rietveld in 1932 gebouwde, aan een driehoekig pleintje in het westelijk stadsdeel Oog-in-Al gelegen blok van vier middenstandswoningen, Robert Schumannstraat 13-19. Ditblok is even-eens wit gepleisterd en heeft grote raamvlakken, galerijen langs de verdieping en een plat dak; inwendig zijn de rechterzijmuren van de woningen op de begane grond halverwege naar binnen gebogen en omvatten zo een kast of de trap van de buren.
Prins Hendriklaan 112 is een vrijstaand woonhuis, dat architect S. van Ravesteyn in 1932-'34 voor zichzelf bouwde. Het is opgetrokken uit gele baksteen op een van een driehoek afgeleide plattegrond. Het linkergedeelte is blokvormig en heeft op de verdieping een oeil-de-boeuf, het rechtergedeelte is
Utrecht, Mieropskameren (1985)
gebogen en voorzien van een glazen pui, een licht overstekend betonnen terras en een terugwijkende, eveneens gebogen verdieping. De combinatie van rechte lijnen en ronde vormen is kenmerkend voor het werk van Van Ravesteyn uit die tijd.
Voorbeelden van twee vooroorlogse, naast elkaar bestaande architectuurstromingen zijn het appartementengebouw Oudwijkerlaan 2-6, naar ontwerp van J. Dullaart uit 1937-'39 in de vormen van het Nieuwe Bouwen en het woonhuis Amsterdamsestraatweg 472 uit 1937, naar plannen van G.M. Leeuwenberg in de traditionele vormen van de Delftse School.
Hofjes en kameren. In Utrecht gebruikt men voor de uit liefdadigheid gestichte huisjes voor oudere lieden eerder de benaming ‘kameren’ dan ‘hofje’; zij zijn namelijk meestal niet rondom een hof gegroepeerd, maar liggen op een rij langs de straat. Omdat huisjes vrij van huur werden vergeven, heetten zij ook wel vrijwoningen of godskameren. Gewoonlijk zijn het zeer eenvoudige, bakstenen eenlaags huisjes zonder kelder, met op de begane grond een woonruimte en een gangetje met een steektrap naar de zolder. Een doorlopend zadeldak voorzien van dakkapellen verbindt de huisjes onderling. Soms is er ook een wat groter hoofdgebouw met een gebeeldhouwde natuurstenen poort en op de verdieping de regentenkamer. De kameren dragen meestal de naam van de stichter(es). Utrecht kende ruim dertig van dergelijke complexen. De kameren die nog over zijn werden recentelijk gerestaureerd. Vaak zijn de woningen daarbij aan de achterzijde iets uitgebreid en inwendig gemoderniseerd.
Het Margaretenhofje (Jansveld 4-20) [99] werd omstreeks 1367 door domkanunnik Ghijsbrecht van Walenborch gesticht als St.-Mathijs- en St.-Margrietengasthuis, maar in 1562 omgevormd tot een complex van vrijwoningen. Hier was wel sprake van een hofje, maar het middeleeuwse hoofdgebouw en een deel van de woningen werden in 1895 afgebroken. Ook de binnenplaats is nog slechts gedeeltelijk aanwezig. De vier aan de straat, naast de poort gelegen woningen bevatten nog enig middeleeuws metselwerk. De vensters zijn 18de-eeuws. Bijzonder is dat enkele huisjes geheel onderkelderd zijn. De kameren van Jan van Campen (Schalkwijkstraat 2-22 en Nieuwe Kamp 17) [100], dateren deels uit ongeveer 1575 en deels uit 1645. De (Van) Mieropskameren (Springweg 110-130bis) [101], werden in 1583 gebouwd. Hiervoor gebruikte men restanten van oudere bebouwing. De woningen hebben een korfboogvormige nis om deur en bovenlicht en zijn voorzien van een verdieping. Bij de restauratie in 1979-'81 zijn ze wit gepleisterd.
| |
| |
Utrecht, Beyerskameren (1985)
Van de Beyerskameren (Lange Nieuwstraat 108-132 en Agnietenstraat 4-6) [102] werden de twaalf kameren aan de Lange Nieuwstraat in 1597 gesticht met geld uit de nalatenschap van Adriaan Beijer en zijn vrouw. Bij een verbouwing omstreeks 1700 verloren de dakkapellen hun oorspronkelijke trapgevels en werden de vensters onder de ontlastingsbogen verbreed. Deur en bovenlicht zijn gevat in een korfboogvormige nis, de muurankers hebben een lelievorm. In het midden geeft een eenvoudig renaissancepoortje toegang tot de naar achteren uitgebouwde executeurenkamer, die kort na de bouw van de kameren werd toegevoegd. Boven de poort zit een in 1757 nieuw aangebrachte stichtingssteen en een even oude, in Lodewijk XV-stijl vernieuwde dakkapel. De twee vrijwoningen aan de Agnietenstraat vulden in 1652 het gat dat was ontstaan door de bouw van de kameren van Pallaes.
De wit gepleisterde huisjes van het Bruntenhof (Bruntenhof 4-16 en Bruntensteeg 2-3) [103] werden in 1621 gebouwd in opdracht van advocaat Frederik Brunt. Het hoofdgebouw is nog grotendeels een uit omstreeks 1400 daterend huis, dat Klein-Lepelenburg heette. De kameren hebben korfboognissen ter omlijsting van de deurpartij; het hoofdhuis heeft een rijk gebeeldhouwd zandstenen poortje met het jaartal 1621. De voetstukken en de schachten van de halve zuilen van het poortje zijn met renais-sance-motieven versierd. Een cartouche doorbreekt het fries en het in- en uitgezwenkte fronton, waarop engeltjes zitten met een zandloper en een doodshoofd. Het versierde bovenstuk moet oorspronkelijk wat hoger hebben gezeten. Bij de in 1979-'81 uitgevoerde restauratie werd de achter de huisjes aanwezige hof opnieuw in 17de-eeuwse trant ingericht. Van de Breyerskameren (Wittevrouwensingel 15-25 en Gasthuisstraat 2-16) [104] zijn de acht rug-aan-rug gebouwde huisjes die het dichtst bij de Wittevrouwensingel staan al in de eerste helft van de 17de eeuw gesticht. Los hiervan werd in 1749 langs de Gasthuisstraat een tweede blok van tien rug-aan-rugwoningen gebouwd met geld uit de nalatenschap van burgemeester Johan Breyer. Het geheel werd toen eigendom van de Herv. diaconie en bleef dat tot 1962. De woningen tussen beide blokken zijn in dezelfde trant gebouwd en dateren van de jongste restauratie (1975). De gevels van de oude huisjes werden toen ontpleisterd. In de gevel van Wittevrouwensingel 14 zit een rijk gebeeldhouwde gedenksteen uit 1749. De twaalf kameren van Maria van Pallaes (Agnietenstraat 8-30 en Nieuwegracht 205) [105] zijn in 1651 gesticht, toen de Agnietenstraat tot de Nieuwegracht werd doorgetrokken. De woningen hebben kruisvensters en dakkapellen met eenvoudige frontons. Bij elk huis is het deurkalf versierd met het alliantiewapen van Maria van Pallaes, de stichteres en haar man Hendrick van Schroyestein. Tegen de
tuinmuur achter de huisjes zijn de buitenprivaten nog aanwezig. In de stompe hoek van de Agnietenstraat met de Nieuwegracht staat het hoofdgebouw of ‘de refectiekamer’ (eetzaal), met kelderkeuken. Het pand heeft een vijfhoekig grondplan. De toegang is versierd met een classicistisch zandstenen poortje met daarboven de stichtingssteen, bekroond door een segmentboog met cartouche en festoenen en geflankeerd door plastisch gebeeldhouwde horens van overvloed. Aan weerszijden van het poortje zitten kleine vensters met rijk traliewerk (vergelijkbaar met Jansdam 14). Sinds 1677 is het hoofdgebouw in gebruik als woning. Het bevat 17de- en 18de-eeuwse interieuronderdelen. Een schilderij met als onderwerp het uitdelen van de preuven vóór de refectiekamer is in 1657 in opdracht van Maria van Pallaes door de schilder Bloemaert gemaakt en hangt nu in het Centraal Museum. De zes Gronsveltkameren (Nicolaasdwarsstraat 2-12) [106], gesticht met geld uit de nalatenschap van mr. Johan van Gronsvelt, werden in 1652 gebouwd aan de Agnietenstraat, tegenover de kameren van Pallaes. Wegens de bouw van de Fundatie van Renswoude moest men ze deels in 1756 en deels in 1762 afbreken. Ze werden op de huidige plaats herbouwd met gebruikmaking van een deel van het oude materiaal, zoals de stenen met huisnummers boven de deuren, enkele kruiskozijnen en mogelijk ook enkele deuren en deurkozijnen. Bij de restauratie van de huisjes in 1982 zijn nieuwe dakkapellen aangebracht. In het interieur verwijderde men de originele, bij kameren ongebruikelijke, gangmuur.
De hofjes die in de 19de eeuw uit charitatieve overwegingen werden gesticht, laten zich in drie vormen onderscheiden. Bij de meest voorname liggen de woningen langs drie zijden van een rechthoekige binnenhof. Het centrale deel van de middelste vleugel krijgt als hoofdgebouw vaak nadruk door grotere omvang en rijkere versiering. Daarnaast zijn er hofjes die bestaan uit twee of meer haaks op de openbare weg gebouwde, aan straatjes
| |
| |
Utrecht, Kameren van Maria van Pallaes met ‘refectiekamer’ (1986)
gelegen rijen woningen. Zij vertonen overeenkomst met de vroegste volkswoningbouw, maar zijn meestal beter gebouwd en hun vormgeving is beter verzorgd. Ten slotte zijn er ‘hofjes’ die lijken op de vroegere kameren omdat alle woningen aan de openbare weg liggen. In alle gevallen zijn de woningen laag en is baksteen het belangrijkste bouwmateriaal.
Metelerkamp (Nieuwe Kamp 2-12 en Achterom 2-4) [107] werd in 1844 gebouwd met geld uit de nalatenschap van mej. P.P.J. Metelerkamp. Slechts een gedeelte van de rug-aan-rug en onder één mansardedak gebouwde tweekamerwoningen bleef bewaard. Geblokte pilasters markeren de grenzen van elke woning. Een bakstenen poortje geeft toegang tot de huisjes aan de Nieuwe Kamp. Het hofje aan de Goedestraat (nrs. 14-36) uit 1854 is in dezelfde trant gebouwd. Van de drie haaks op elkaar gebouwde, vrijstaande vleugels ligt de middelste langs de straat. In het
Utrecht, De binnentuin van het hofje aan de Wolter Heukelslaan
midden van dit bouwblok geeft een door blokwerk omlijste poort toegang tot de binnenhof.
Het hofje aan de Wolter Heukelslaan (nrs. 9-35) werd in 1861 gebouwd voor de stichting Eleëmosynae van Oudmunster. De drie lage vleugels met mansardedaken vormen samen een ondiepe, langgerekte hof dat door een hek van de langs de Oosterspoorbaan gelegen straat gescheiden is. Het hofje heeft hardstenen pompen en wordt afgesloten door een hek met natuurstenen pijlers. Het hofje van Speyart van Woerden (Kerkstraat 41-55) is groter en heeft een diepere binnentuin dan het hiervoor genoemde hofje. Het werd in 1876 naar ontwerp van A.G. Tollenaar gebouwd en heeft neogotische en neorenaissancistische vormen. Het centrale hoofdgebouw en de uiteinden van de drie vleugels zijn voorzien van trapgevels. Het hofje voor Protestantse Weduwen (Oudwijkerveldstraat 14-58) werd in 1873 gesticht en in 1936 uitgebreid. Het bestaat uit tweemaal twee parallelle rijen woningen met tussentuinen. Geblokte pilasters markeren de hoeken. Het Sterrenhof (Sterrenhof 2-12 en Sterrenbos 1-11) [108] is ook in 1873 gebouwd, in eclectische vormen. De vleugels aan weerszijden van de binnenhof staan haaks op de brede, vrijstaande middenvleugel. Alle vleugels hebben een verdieping. De ingangstraveeën, de topgevels en het centrale gedeelte van de middenvleugel
| |
| |
Utrecht, Buitenplaats De Oorsprong
zijn wit gepleisterd. Het Martinushof (Gansstraat 87-133) kwam tot stand in opdracht van het R.K. Armenbestuur in 1884, naar een ontwerp van A.G. Tollenaar. Slechts een deel ervan bestond uit vrijwoningen, de rest werd verhuurd. De twee haaks op de rooilijn staande rijen woningen hebben in het midden en aan de straatkant een puntgevel met neogotische nissen. Ook aan de Gildstraat, de Hoven- en Moesstraat, Kruisdwarsstraat en Mulderstraat, Mgr. van de Weteringstraat en Pallaesstraat, alle in de wijk Wittevrouwen, liggen 19de-eeuwse hofjes.
Buitenplaatsen. Vanaf de 17de eeuw woonden sommige welgestelde en ondernemende burgers liever buiten de stadsmuren, vooral langs de singel en langs de bestaande wateren en wegen die vanuit de stad naar elders voerden. Men legde buitenplaatsen aan bij de Vaartse Rijn, de Leidse Rijn, de Vleutense Wetering, de Vecht, de Biltse Straatweg, de Maliebaan en de Kromme Rijn. Vaak werd op het terrein van de buitenplaats, behalve een aanzienlijke woning en een volgens de heersende mode aangelegde tuin, ook een bedrijf gesticht. De economische crisis na de Franse tijd betekende voor veel buitenplaatsen het einde, maar toen onder koning Willem I weer sprake was van een opleving, werden weer enkele nieuwe buitenplaatsen gesticht. De meeste buitens zijn nu verdwenen. Vele werden opgeslokt door de stadsuitbreidingen die sinds omstreeks 1870 plaatsvonden. Van de huizen zijn er nog maar enkele over en van de tuinen resteren soms kleine, in stadsparken veranderde gedeelten.
Het buitenhuis Oog-in-Al, gelegen in het park Oog-in-Al en tegenwoordig ingericht als openbare bibliotheek en muziekschool, werd in 1664 gesticht. Het was oorspronkelijk een breed en ondiep bakstenen huis met twee verdiepingen en een omlopend schilddak. Het front was niet naar het water, maar naar de stad gekeerd. De eigenaar, dichter en landontginner Everhard Meyster, wilde niet alleen zicht hebben ('oog-in-al') op de oude stad en het in die tijd net gekanaliseerde gedeelte van de Leidse Rijn, maar ook op de -onvoltooid gebleven - stadsuitbreiding die volgens plannen van Hendrick Moreelse (1664) en hemzelf (1670) zou moeten plaatsvinden. Aan de achterkant van het huis werd in 1833 een halfronde erker aangebouwd en in 1840 volgde een rechthoekige aanbouw aan de voorkant. Bij het water staat een onlangs gerestaureerde 18de-eeuwse, zeskantige bakstenen theekoepel, met geblokte pilasters en een tentdak. Het bijbehorende park werd overeenkomstig het plan voor stadsuitbreiding van Berlage (1924) deels in een stadspark veranderd. De nieuwe stadswijk kreeg de naam van de vroegere buitenplaats. Het oorspronkelijk 18de-eeuwse huis Rhijnlust (Richard Wagnerlaan 22) kreeg in het begin van de 19de eeuw een bepleistering en empire-ramen. Aan de rechterzijde kwam er een travee bij. Nadien is het huis nog enkele malen verbouwd. Nu dient het als Rijks Hogere Tuinbouwschool.
Welgelegen (Leidseweg 132) is een voorm. buitenplaats aan de Leidse Rijn, gesticht in 1803. Van het rechthoekige, wit gepleisterde huis, waarvan de sobere detaillering zal dateren van een verbouwing in de tweede helft van de 19de eeuw, is het middengedeelte van de voorgevel hoger opgetrokken. De lage vleugels werden na de oorlog aangebouwd, toen het gebouw rusthuis was geworden. Een bosachtig gedeelte achter het huis en een uitzichtweide ervoor zijn de resten van het 19de-eeuwse landschapspark. Het huis De Oorsprong (Oorsprongpark 12) is een wit gepleisterd gebouw op onregelmatige plattegrond. Het ontwerp is geïnspireerd op de Franse renaissance en heeft sierlijke balkons en balustrades van gietijzer. Het rechthoekige gedeelte met kelder, twee verdiepingen en een driekante uitbouw, in het midden van de naar de Biltstraat gerichte zijde, kwam in 1879 tot stand. Dit bouwdeel is in wezen een verbouwing en uitbreiding van een uit 1823 stammend landhuis. Het zuidelijke gedeelte met toren werd in 1886 toegevoegd. Van het bijbehorende landschapspark is nog maar een klein deel over. Het voorm. buitenhuis Het Hoogeland (Museumlaan 2) is een groot, thans geel gepleisterd gebouw dat in een aantal fasen tot stand kwam. De hoge geblokte onderbouw en de beletage van het middengedeelte, met een rechthoekige portiek met ionische zuilen aan de voorzijde en een gelijksoortige halfronde portiek aan de achterzijde, zijn in 1824-'27 tot stand gekomen, naar ontwerp van T.F. Suys. In 1834 werd het huis in dezelfde stijl verbreed met twee rechthoekige paviljoens, waarvan de zijden op de bel-etage door paren ionische pilasters werden geflankeerd. In 1932 werd het gebouw in aangepaste stijl met een verdieping verhoogd. Daarbij werden ook de pilasters verlengd. Het overgebleven gedeelte van het bijbehorende landschapspark werd na aankoop door de gemeente in 1887 ingericht tot openbaar park (Hogelandse park). Het ontwerp hiervoor
en voor het aansluitende plantsoen van de Emmalaan was van de hand van H. Copijn, die een hiertoe uitgeschreven prijsvraag won.
| |
| |
Utrecht, Buitenplaats Het Hoogeland
Winkels en warenhuizen. Vanaf het midden van de 19de eeuw ontwikkelde zich rondom het stadhuis het belangrijkste winkelcentrum van de binnenstad. Vele, in de kern vaak nog middeleeuwse huizen veranderden hierdoor min of meer ingrijpend van gedaante en kregen nieuwe winkelpuien. De vroegste grotere warenhuizen kwamen in de bocht van de Oudegracht bij Stadhuisbrug en Bezembrug, waar zij redelijk pasten in de schaal van de aanwezige bebouwing. In de jaren twintig verrezen nieuwe grote warenhuizen ter hoogte van de aldaar verbrede Lange Viestraat. Met de bouw van Hoog-Catharijne in de jaren zeventig werd het winkelcentrum in zuidwestelijke richting uitgebreid. In 1987 werd een nieuw winkelcomplex aan de noordzijde van de Lange Viestraat geopend.
Een van de oudste Nederlandse warenhuizen is de voorm. manufacturenzaak de Winkel van Sinkel (Oudegracht 158) [109], vanaf 1898 bank Vlaer en Kol en nu grand café. Het monumentale, wit gepleisterde neoclassicistische, pand dateert uit 1837-'39 en is gebouwd naar een ontwerp van P. Adams. Vier in Engeland vervaardigde, gietijzeren kariatiden domineren de gevel. Daarachter ligt een halfcirkelvormige portiek, oorspronkelijk voorzien van etalagekasten, nu met een houten portaal. Op de tweede verdieping worden de zijrisalieten geflankeerd door gietijzeren beelden. Deze stellen Koophandel, Voorzichtigheid, Zeevaart en Hoop voor. Inwendig is van de centrale lichthal het gedeelte boven de begane grond nog aanwezig, beginnend bij de met snij- en stucwerk versierde koof. Onder de middelste glazen kap loopt langs vier zijden een galerij met balustraden, met daarop houten sokkels, borstbeelden en ionische kapitelen ter ondersteuning van de kroonlijst. Op het achtererf staat het vroegere koetshuis in neoclassicistische vormen (Vinkenburgstraat 19). Het winkelpand Stadhuisbrug 5/Oudegracht 167 [110] herbergt nu een boekhandel en de openbare bibliotheek. Het werd in verschillende fasen gebouwd. In het oudste, uit 1850 stammende gedeelte werd in 1898 de manufacturenhandel De Zon gevestigd,
Utrecht, Warenhuizen rond de Stadhuisbrug (ca. 1970)
sinds 1905 Vroom & Dreesmann genaamd. Tussen 1909 en 1924 werd het pand diverse keren onder leiding van P.J. Houtzagers uitgebreid en kreeg het zijn huidige gestalte. Het oudste gedeelte, aan de Stadhuisbrug, maakte in 1930 plaats voor het huidige langgerekte en vrij zakelijke gebouw naar ontwerp van J. Kuyt. Het pand heeft een natuursteenbekleding, een ronde uitbouw, een ruime toepassing van glas en enig gestileerd beeldhouwwerk. Oudegracht 163 werd in 1928 in art deco-stijl gebouwd voor de winkel van Gerzon. Op de hoek van Oudegracht en Potterstraat verrees
| |
| |
Utrecht, Winkelpui Lijnmarkt 48
in 1929 de Galeries Modernes. Dit warenhuis is begin jaren negentig van de 20ste eeuw ingrijpend verbouwd tot een aantal winkels.
Vanaf 1860 kregen veel panden in de binnenstad een winkelpui. Kenmerkend voor de vroege winkelpuien was de toepassing van etalagekasten. Voorstraat 46 (1858) en Wittevrouwenstraat 2 (1862) zijn hier voorbeelden van. Daarnaast verschenen de eerste volledige winkelpuien met in het midden een iets teruggelegen ingang. Voorbeelden hiervan zijn: Steenweg 58 (1861), Donkere Gaard 9 (1862), Oudegracht 165 (1866) en de heel fraai uitgevoerde garen- en bandwinkel Lijnmarkt 48, naar ontwerp van J.A. van Rijsen uit 1860. Opmerkelijk is de dubbelhoge winkelpui Oudegracht 152-152bis (1863). Wed 3 en Steenweg 60 (1907) hebben bovenetalages. Fraaie, wat latere voorbeelden van winkelpuien zijn: Oudkerkhof 35 (1876), Oudkerkhof 20 (1877), naar ontwerp van J. Nijland, Oudegracht 300 (eveneens met etalagekast) en Oude Gracht 70. Aan het eind van de 19de eeuw ontstonden geheel nieuw gebouwde woon- en winkelpanden. Het pand Steenweg 44 uit 1891, naar ontwerp van W.J. van Vogelpoel, is daarvan een rijk voorbeeld, met veel houtsnijwerk en zinken kapitelen. Van zijn hand is ook het uit 1897 daterende pand Oudegracht 203 (1897). Andere vroege voorbeelden zijn het in 1898 voor de firma De Gruyter in neorenaissance-vormen gebouwde pand
Utrecht, Bakkerstraat 27-29
Biltstraat 24 en het door P.J. Houtzagers ontworpen pand Choorstraat 2 (1896), waarvan de pui in 1926 werd gemoderniseerd. Kort na 1900 ontstonden in Utrecht veel woon- en winkelpanden in eenvoudige Jugendstil-vormen. Het bekendste voorbeeld is apotheek De Liefde (Voorstraat 6) uit 1903, naar ontwerp van R. Rijksen. Boven de hardstenen pui met grote hoefijzervormige boog bevindt zich een gevel in witte en gele geglazuurde baksteen. Een grote, eveneens hoefijzervormig bekroonde, loggia loopt over de eerste en de tweede verdiepingen heen. In de loggia is een houten erker aangebracht. Architect Rijksen ontwierp ook de hoekpanden Bakkerstraat 27-29 (1905) en Vredenburg 3 (1904). Dat laatste pand was oorspronkelijk het hotel ‘Bellevue’. Interessant is het werk van M.E. Kuiler. Zijn ontwerp uit 1904 voor de winkel Steenweg 4 is nog in neogotische stijl, terwijl hij de voorm. bloemisterij Aurora (Korte Jansstraat 23-25), eveneens uit 1904, in Jugendstil heeft vormgegeven. In de gevel bevindt zich een beeldje van Flora, de Romeinse bloemengodin. In een van de puipenanten heeft de architect zijn gebouw gesigneerd. Van zijn hand zijn ook Zadelstraat 19-19bis (1900) en Nachtegaalstraat 80 (1905). Zwieriger van vormgeving is het door de Rotterdamse architect Albert Otten ontworpen café De Witte Ballons (Lijnmarkt 12) uit 1906. Andere opmerkelijke Jugendstil-panden zijn Kromme Nieuwegracht 90 (1903),
| |
| |
Lijnmarkt 20 (1904), Lange Elisabethstraat 15 (1904), een ontwerp van R. Diks en het als apotheek gebouwde pand Steenweg 65 (1905). De woon- en winkelpanden Korte Jansstraat 1-7 uit 1906, naar ontwerp van P.J. Houtzagers, zijn op Amerikaanse voorbeelden geënt. Dezelfde architect ontwierp in de jaren twintig ook Drift 5, ditmaal in een voor die tijd kenmerkende, sobere expressionistische stijl. In de vormen van de Nieuwe Zakelijkheid ontwierp W.A. Maas in 1924 voor boekhandel Kemink het pand Domstraat 5-11. De voorgevel is uitgevoerd in gele baksteen, met overwegend horizontale accenten in de vorm van naar voren springende vensters, lateien en kroonlijst. Belangrijk zijn ten slotte nog twee winkelpuien van G.Th. Rietveld, de ene een vroeg en de andere een laat werk van zijn hand. In 1919 ontwierp hij voor
Utrecht, Levensverzekeringsmaatschappij Piëtas
de juwelierszaak Begeer (Oudkerkhof 27) een pui met gestileerde versieringen, die doen denken aan het symbolistische werk van J. Toorop, uitgevoerd in kunststeen. In de jaren zestig verbouwde hij de onderverdieping van het middeleeuwse pand Klein Blankenburg (Oudegracht 119) en voegde een nieuwe pui toe.
Kantoren. De voorm. Utrechtsche Hypotheekbank (Drift 17) [110a] is ontstaan na verbouwing van twee renaissance-woonhuizen, waaronder het uit 1591 stammende huis ‘Ledenberg’. De verbouwing is in 1900 uitgevoerd naar plannen van P.J. Houtzagers. De voorgevels zijn zo ingrijpend gerestaureerd dat het uiteindelijke resultaat eerder neorenaissancistisch dan maniëristisch oogt. Het vroegere kantoor van de Levensverzekeringsmaatschappij Piëtas (Drift 9) [111] werd in 1904-'06 gebouwd naar ontwerp van J.A. van Straaten. Het vrij massieve, geheel met natuursteen beklede gebouw, voorzien van een hoge hoektoren, is een goed voorbeeld van de Americana-stijl. Vooral de neoromaanse ingangspartij is geïnspireerd op het werk van H.H. Richardson, bij wie Van Straaten enige tijd heeft gewerkt. Het hele ontwerp zou gebaseerd zijn op het Union Station te Indianapolis uit 1886. Het voorm. bijkantoor van de Levensverzekeringsmaatschappij De Utrecht (Choorstraat 14) [112] werd in 1906 ontworpen door J.F. Staal en A.J. Kropholler. De voorgevel, die geheel uit gepolijst rood graniet bestaat, heeft een op de Moorse bouwkunst geïnspireerde vormgeving. De voorm. incassobank met conciërgewoning (Nobelstraat 4) [113] werd in 1920 door Baanders en Heusinkveld ontworpen in de vormen van de Amsterdamse School. Het in krachtige expressionistische vormen ontworpen Rijnlandhuis (Jutfaseweg 1) stamt uit 1928 en is gebouwd naar ontwerp van A. Kool. Het hoekpand Wittevrouwensingel/Nachtegaalstraat dat in 1930 voor de verzekeringsmaatschappij De Nederlanden van 1845 werd gebouwd, wordt doorgaans aan H.P. Berlage toegeschreven. Hoewel het gebouw duidelijk kenmerken van zijn stijl heeft, is die toeschrijving echter niet zeker. Het voorm. secretariaatsgebouw van de Jaarbeurs [114], dat P. Elling in 1962 ontwierp, is
een fraai voorbeeld van naoorlogs functionalisme. Na de sloop van de oude Jaarbeursgebouwen op het Vredenburg, werd het pand opgenomen in de nieuwbouw van Hoog-Catharijne. Nog moderner is het voor 1800 medewerkers ontworpen hoofdgebouw van de RABO-bank (Croeselaan 18) uit 1978-'83, naar ontwerp van A.J. Fichtinger en J. Bak. De vormgeving van dit pand, dat geheel is bekleed met blauw reflecterend glas, werd mede bepaald door beeldend kunstenaar B. Maters.
Utrecht, Hoofdkantoor RABO-bank
| |
| |
Utrecht, N.S. Administratiegebouw I (1979)
Stations. Het voorm. Maliebaanstation, nu Nederlands Spoorwegmuseum (Johan van Oldenbarneveltlaan 6) [115] is in 1874 gebouwd voor de Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij (HIJSM) langs de Oosterspoorlaan. Het is een monumentaal neoclassicistisch gebouw met lage vleugels. Achter de middelste drie traveeën van het hoge middendeel, met zijn vooruitspringende luifel, bevindt zich de centrale hal. De moderne overkapping van perrons en sporen heeft nog op een enkele plaats haar oorspronkelijke gietijzeren ondersteuning. Het station is in 1939 buiten gebruik gesteld en in 1953 als museum geopend. Van het oude Centraal Station resteert alleen nog de perronoverkapping van het type knieboogspant uit 1895, naar ontwerp van G.W. van Heukelom.
De Administratiegebouwen van de Nederlandse Spoorwegen in het Moreelsepark vormen een voor Nederland uniek kantorencomplex. Hoofdgebouw I [116], nu direct naast het Hoog-Catharijnecomplex gelegen, is een neoclassicistisch gebouw op rechthoekige plattegrond. N.J. Kamperdijk ontwierp het in 1870-'71 voor de Staatsspoorwegen. C. Vermeijs breidde het uit en verhoogde het met een verdieping in 1879. Net iets groter, maar eveneens symmetrisch van opzet is het rijk gedetailleerde hoofdgebouw II [117]. Dit pand werd in 1893-'95 gebouwd in neorenaissance-stijl naar plannen van J.F. Klinkhamer. In de rijke ingangspartij zijn verwijzingen te vinden naar het ontstaan en ontwikkeling van de spoorwegen, zoals portretbustes van Watt, Papin en Stephenson. Aan de achterzijde wordt de blokvorm doorbroken door openingen naar twee binnenplaatsen en een lagere middenpartij. Een sierlijke luchtbrug, voorzien van beeldhouwwerk met verwijzingen naar het spoorverkeer, verbindt de beide gebouwen. Na het samengaan van de Staatsspoorwegen en de Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij in
Utrecht, N.S. Administratiegebouw II (1979)
1916 kwam in 1918-'21 een nieuw, nog omvangrijker kantoor tot stand, hoofdgebouw III [118]. Wegens de toenmalige materiaalschaarste is het gebouw, naar plannen van G.W. van Heukelom, geheel in baksteen uitgevoerd. De strenge vormgeving, met de nadruk op de verticale lijnen, vertoont invloeden van zowel het kubisme als van het vroege Duitse expressionisme. De vier gevels hebben alle een naar voren uitspringende en verhoogde middenpartij. Midden boven de hoofdingang steekt een toren van twee geledingen uit, met inwendig een van onder tot boven geheel open schacht. Rechts voor het gebouw staat een monument ter herdenking van de in de periode 1940-'45 gevallen spoorwegmensen. De natuurstenen beeldengroep is in 1949 vervaardigd door W.J. Valk. Na de sloop van het uit 1937-'38 daterende postoverslaggebouw in 1987 kwam aan de Laan van Puntenburg hoofdgebouw IV [119] tot stand. De voorzijde van het 78 meter hoge gebouw is naar het stationsplein gericht, maar de hoofdingang ligt in het verlengde van de opening tussen hoofdgebouw I en II. A.J. Fichtinger leverde het ontwerp.
Molens. Van de vroegere nijverheid langs de Leidse Rijn resteren, ter hoogte van de J.P. Coenstraat, nog delen van de houtzaagmolens De Ster (1721) en De Bijgeval (1739). Behalve de houten onderbouw van ‘de Ster’, met zagerij en
| |
| |
Utrecht, Houtzaagmolen De Ster, interieur (1985)
machinerie annex drijfwerk uit 1860 en 1921, zijn nog een sleephelling, een balkenhaven, enkele open houtloodsen en een molenaars- en een knechtswoning aanwezig. De korenmolen Rijn en Zon (Adelaarstraat 30) is een ronde, bakstenen stellingmolen uit 1912-'13. Deze korenmolen behoort tot de vijf hoogste van ons land. Hij bevat onderdelen van de uit 1745 daterende, in 1912 gesloopte walkorenmolen op het Paardeveld. Na een grote restauratie in 1977-'78 is de molen incidenteel nog in gebruik.
Industriegebouwen. In het pand dat vanwege de zwerfkei en ketting op de hoek bekend staat als de ‘Gesloten Steen’ [120] werd in 1844 de voorm. sigarenfabriek en koffiebranderij van Ribbius Peletier (Oudegracht 354) gevestigd, die tot de grootste van Nederland behoorde. Naar ontwerp van M.E. Kuiler volgde in 1908 een uitbreiding. Bij de Vollersbrug aan dezelfde gracht is de voorm. bierbrouwerij ‘De Boog’ (Oudegracht 371) te vinden. De brouwerij was daar van de 18de eeuw tot 1897 gevestigd. Ook de werfbebouwing vóór het pand hoorde bij het bedrijf. Aan het Merwedekanaal staat de uit 1895 stammende voorm. aardewerkfabriek N.V. Mobach's aardewerk v/h K. Mobach (Kanaalweg 24), nu in gebruik als museum. Langs de Kromme Rijn resteert het depotgebouw van de voorm. N.V. Utrechtse Asphaltfabriek v/h Stein & Takken (Gansstraat 132) uit 1900. Het pand met lijstgevel, voorzien van hoekstukken in eenvoudige Jugendstil-vormen, werd gebruikt voor de opslag van asfalt-preparaten. Het is nu verdeeld in wooneenheden. Op de hoek Wittevrouwenstraat en Ridderschapsstraat bevindt zich een vroeg voorbeeld van een garagebedrijf. De zogeheten klinknagelpui is kenmerkend voor de bouwtijd, volgens de gevelsteen het jaar 1911. Langs de Vaartse Rijn zijn resten van nijverheid te vinden. Ter hoogte van de Liesbosweg is de ringmuur van de laat-19de-eeuwse steenfabriek ‘De Liesbosch’ bewaard gebleven. Meer naar de stad zijn langs
Utrecht, Korenmolen Rijn en Zon
| |
| |
Utrecht, Pakhuis Hooghiemstra
het water nog resten van de vroegere handel in bouwmaterialen te vinden, evenals de meubelfabriek ‘Pastoe’. Aan de Leidseweg bevindt zich nog het pand van de betonwarenfabriek Waltmann uit het begin van deze eeuw. De in 1906-'08 als sojafabriek gebouwde Stichtse Olie- en Lijnkoekenfabriek (E. Meysterlaan 11) heeft een
Utrecht, Watertoren Lauwerhof
eenvoudige Jugenstil-architectuur. Dit komt vooral tot uitdrukking in de daklijst met opstaande dakstukken en in het materiaalgebruik. Het ontwerp is mogelijk van M.E. Kuiler. De aan de Biltse Grift gelegen voorm. Fouragehandel en Veevoederkoekenfabriek v/h S.J. Hooghiemstra werd in 1870 gesticht na aankoop van het aldaar gelegen landhuis ‘Welgelegen’. In 1912-'16 bouwde men in enkele fasen het dubbele pakhuis (Hooghiemstraplein 1-173). Het pand, dat door de toepassing van arkeltorentjes
Utrecht, Watertoren Amsterdamsestraatweg
een kasteelachtig uiterlijk heeft, is ontworpen door M.E. Kuiler. In de jaren dertig werd nog een vleugel toegevoegd. Het geheel in momenteel in gebruik als bedrijfsverzamelgebouw. Het tot woningen omgebouwde drukkerijgebouw van de firma Van Boekhoven (Begijnehof 7-30, Wijde Begijnestraat 20-42) dateert uit de jaren twintig.
Watertorens. De watertoren aan het Predikherenkerkhof, nu Lauwerhof 29 [121], werd in 1896 gebouwd voor de Utrechtse Waterleiding Maatschappij, naar ontwerp van L.C. Dumont in de trant van de neorenaissance. Tegenwoordig is er het Waterleidingmuseum in gehuisvest. Uit 1905 stamt de watertoren aan het Heuveloord (Vaartse Rijn), die bij renovatie in 1977 een moderne, wit-blauwe bekleding kreeg. De watertoren Amsterdamsestraatweg 380 werd 1916-'18 gebouwd voor de Utrechtsche Waterleiding Maatschappij, naar ontwerp van W.K. de Wijs. De toren heeft een neoclassicistische ingangspartij, een brede schacht met pilastergeleding, smalle verticale lichtopeningen en een zestienkantig kegeldak. De watertoren aan de Neckardreef is een zeskantige bakstenen
| |
| |
Utrecht, Weerdsluis
toren met koepeldak. Hij dateert uit 1927 en is een ontwerp van J. Pateer.
De Weerdsluis (Bemuurde Weerd), op de overgang van de stadsgracht naar de Vecht, verving in 1824 een sluis uit 1607. Hij is evenals de sluis te Vreeswijk gebouwd om de verbinding van Amsterdam met de Lek via de Vecht te verbeteren. De sluis heeft wanden van baksteen, afgewerkt met natuursteen en is voorzien van een nog functionerende enkele waaierdeur. Dankzij een systeem van schuiven en riolen kan men de deur tegen hoog water in openen en sluiten. Deze constructie was van militair belang. Als er een aanval dreigde, kon het land onder water worden gezet. De sluis maakte deel uit van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Bij de zuidelijke sluisdeuren ligt een draaibare voetgangersbrug met ijzeren leuningen.
Waterwerken van en bij het Merwedekanaal (nu Amsterdam-Rijnkanaal), tussen de Spinozabrug en de Paul Krugerbrug. Bij de aanleg van het kanaal langs de westrand van de stad (1885-'92) werd aan de kant van de Kanaalweg een schutsluis gebouwd (1885-'86), voorzien van een klapbrug. De naastgelegen schutsluis aan de kant van de Keulsekade dateert uit 1904-'05 en heeft over het noordelijke hoofd een dubbele ijzeren basculebrug. Bij de kruising van het kanaal met de Leidseweg bevindt zich de Muntbrug, een ijzeren draaibrug met vakwerk hoofdliggers op bakstenen kolom. De brug werd waarschijnlijk in 1887 vervaardigd door de ijzergieterij de Prins van Oranje te 's-Gravenhage. De Abel Tasmanbrug en de J.P. Coenbrug over de Leidse Rijn zijn dubbele ijzeren klapbruggen naar ontwerp van constructeur B. van der Hoft. Op de
Utrecht, Abel Tasmanbrug
Keulsekade staan een rij dienstwoningen, waarvan de dakkapellen met snijwerk zijn versierd, en twee loodsen. Aan de Kanaalweg staan enkele vrijstaande dienstwoningen, eveneens uit de tijd van de aanleg van het Merwedekanaal.
Bruggen. De zogeheten Twaalfgatenbrug (Prins Hendriklaan) is een gecombineerde brug en inundatiesluis, gebouwd in 1862, tegelijk met de inundatiesluizen van het nabije fort Vossegat
| |
| |
Utrecht, Abstederbrug
(nu Hortus van de universiteit). Langs de Vecht ter hoogte van de Jagerskade ligt de Rode Brug uit omstreeks 1890, met bijbehorend brugwachtershuisje in chalet-stijl. Omstreeks 1900 vernieuwde men een aantal bruggen in de stadsbuitengracht, waaronder de Herenbrug, de Maliebrug en de Abstederbrug. Deze bakstenen bruggen kregen in Jugendstil-vormen uitgevoerde hekwerken en lantaarns. In dezelfde tijd paste men ook de Griftbrug in de Poortstraat aan voor de tram. De beide bovenleidingportalen, die één geheel vormen met het hekwerk van de brug, getuigen daar nog van. Door het toegenomen verkeer moest in 1907 de Driftbrug worden vernieuwd. De nieuwe brug werd in gewapend beton uitgevoerd en is daarmee een van de vroegste bruggen gebouwd in dit materiaal. De Spinozabrug dateert uit 1940. In 1940-'41 werd in opdracht van de spoorwegen en naar ontwerp van S. van Ravesteyn een aantal viaducten vernieuwd: Vondellaan, Leidseveer, Amsterdamsestraatweg, Oudenoord, Langenoord en Hoofddijk (nu Brailledreef).
Het voorm. brandspuithuisje (Burgemeester Reigerstraat), gesitueerd naast de spoorwegovergang, dateert uit circa 1880 en is gebouwd in chalet-stijl.
Het voorm. zwembad OZEBI (Biltstraat 4) werd in 1915 op een achterterrein gebouwd als eerste Overdekte Zwem- En Bad-Inrichting. De vormgeving van dit in 1988 gesloten zwembad, een ontwerp van J. Ingenohl, kent interessante details. Momenteel is het pand in gebruik als snookerhal.
De Citybioscoop (Voorstraat 89) [122] kwam in 1936 tot stand na verbouwing van een bestaande feestzaal. Het uiterlijk van het pand heeft een sterk horizontaal karakter en details in vormen van het Nieuwe Bouwen.
Pompen. Op het Geertekerkhof staat een laat-18de-eeuwse hardstenen pomp, bestaande uit een postament, een slanker
Utrecht, Pomp op de Mariaplaats
Utrecht, Console onder een van de straatlantarens aan de Oudegracht
bovenstuk en een in- en uitgezwenkte bekroning. De vergelijkbare hardstenen pomp op de Mariaplaats uit 1844 heeft twee bronzen wateruitlaten in de vorm van leeuwenkoppen.
Straatlantarens. De straatlantarens in de binnenstad hebben karakteristieke bekroningen met een cirkelvormige omtrek en een versiering van goudkleurige dennenappeltjes. Ze zijn in 1953 door Pyke Koch ontworpen. De gietijzeren palen zijn identiek aan die van de 19de-eeuwse Utrechtse gaslantarens. Langs de grachten staan de lantarenpalen op hardstenen basementen en worden ze ondersteund door hardstenen consoles. Daarin hebben sinds 1953 verscheidene Utrechtse kunstenaars voorstellingen in reliëf uitgehouwen. Deze voorstellingen zijn gebaseerd op de geschiedenis van de stad, namen van grachtenhuizen, de Bijbel en de klassieke mythologie.
Gedenktekenen. Het bronzen standbeeld van graaf Jan van Nassau (Domplein) [123] werd in 1883 opgericht ter herdenking van de, vooral door zijn inzet totstandgekomen Unie van Utrecht. Deze overeenkomst werd op 23 januari 1579 in het Groot Kapittelhuis van de Dom ondertekend. J.Th. Stracké uit 's-Hertogenbosch vervaardigde het beeld. Aan het begin van de Maliebaan staat op een marmeren voetstuk het bronzen borstbeeld van burgemeester B. Reiger (1891-1908) [124], een werk van Toon Dupuis uit 1909. A. van Straten maakte in 1913 bij de Tolsteegbrug op een rotsachtig bewerkte steen een in koper aangebrachte voorstelling onder de titel Utrechts verlossing herdacht [125]. De voorstelling herinnert aan het feit dat de Fransen honderd jaar
| |
| |
Utrecht, Wilhelminapark met standbeeld koningin Wilhelmina
eerder op deze plaats de stad verlieten. Het in 1921 door Toon Dupuis vervaardigde monument op het Janskerkhof, ter hoogte van de Statenkamer, werd opgericht ter ere van de Utrechtse fysioloog en oogheelkundige F.C. Donders (1818-'88) [126]. De gebogen muur aan weerszijden van het, op een sokkel geplaatste, bronzen beeld is voorzien van gebeeldhouwde reliëfs, met onder meer
Utrecht, Standbeeld Jan van Nassau
de voorstelling van aan oogziekten lijdende mensen. Het bronzen beeld van de Griekse dichteres Sappho met een lier bij de Museumlaan is uit 1923 en van de hand van A. Bourdelle. Het bronzen ruiterstandbeeld van St.-Willibrordus op het Janskerkhof werd al in 1939 vervaardigd door A. Termote, maar pas in 1947 geplaatst [127]. Op het Domplein staat het bevrijdingsmonument 1940-'45 [128]. Dit kalkstenen beeld van een vrouw met brandende toorts, de vrijheid verbeeldend, is van de hand van Corine Franzèn-Heslenfeld en werd op 4 mei 1949 onthuld. Op het Janskerkhof staat vóór de kerk het bronzen beeldje van Anne Frank; het is in 1959 gemaakt naar ontwerp van P. d'Hont. Het bronzen beeld van koningin Wilhelmina in het Wilhelminapark is een schepping van Mari Andriessen. Het werd in 1968 onthuld.
Het Wilhelminapark is een landschappelijk park met grote vijver en bruggetjes, aangelegd in 1897-'98 volgens het bekroonde prijsvraagontwerp van J.A. Loran op het toen net door de gemeente aangekochte Oudwijkerveld. Het park sluit aan op het groen van het noordelijker gelegen Hogelandse park, de R.K. begraafplaats St.-Barbara, de Emmalaan en het Rosarium. Het paviljoen uit 1925 is gebouwd in de stijl van de Amsterdamse School naar een ontwerp van G. van der Gaast.
Eerste Algemene Begraafplaats (Gansstraat 167), in 1830 aangelegd op het terrein van de buitenplaats Soestbergen als een park in landschapsstijl, met ‘treurend’ en donker geboomte, naar ontwerp van J.D. Zocher jr. Belangrijk bestanddeel is de in neoclassicistische stijl en vermoedelijk naar buitenlandse voorbeelden opgetrokken zogenaamde grafheuvel of rotonde. Deze bestaat uit een centrale bakstenen ringmuur rondom een put, bedoeld maar nooit gebruikt als bergplaats voor beenderen. Daaromheen zijn trapsgewijs en in concentrische ringen grafkelders gerangschikt. Twee lage bakstenen ringmuren, op regelmatige afstand onderbroken door rechtopstaande grafstenen in de vorm van Griekse steles, sluiten de door beplanting bedekte niveaus af. De grafkelders waren bestemd voor notabele families die in de kerken graven bezaten. Sinds 1829 was het officieel verboden binnen de stad te begraven. De hardstenen pijlers van het toegangshek (1838) hebben ook de vorm van grafsteles, de
| |
| |
Utrecht, Eerste Algemene Begraafplaats met grafheuvel
stijlen van het gietijzeren hek die van omgekeerde toortsen. Het oorspronkelijk tweebeukige 17de-eeuwse huis Soestbergen werd bij de begraafplaats getrokken als dienstwoning. Het werd omstreeks 1830 verbouwd tot het huidige wit gepleisterde pand met omlopend schilddak (Gansstraat 167-169). De begraafplaats werd uitgebeid in 1855 en 1870.
R.K. begraafplaats St.-Barbara (Prinsesselaan 2) is in 1875 in gebruik genomen. De neogotische kruiskapel is een ontwerp van A. Tepe. Het poortgebouw is in dezelfde stijl uitgevoerd.
De Tweede Algemene Begraafplaats Kovelswade, aan de Koningsweg, werd in 1904 aangelegd. Een gebogen hek met natuurstenen pijlers in neoclassicistische stijl sluit de voorhof af en geeft toegang tot het eigenlijke kerkhof. Het gepleisterde ontvangstgebouw is ontworpen door F.J. Nieuwenhuis in dezelfde, voor die tijd vrij traditionele stijl. Het gebouw heeft een centrale rotonde en portieken met driehoekige frontons en akroteriën.
Forten. Op korte afstand van de oude stad liggen van noord, via oost, naar zuid de forten De Klop, De Gagel, Blauwkapel (zie ook aldaar), De Bilt, Vossegat en vier Lunetten. Deze versterkingen werden in 1816-'24 aangelegd als onderdelen van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. De forten werden ontworpen door C.R.T. Krayenhoff. Oorspronkelijk bestonden zij alleen uit een gebastionneerde, aarden omwalling in het hart van de te verdedigen weg of kade, met een
Utrecht, De Lunetten
Utrecht, R.K. begraafplaats St.-Barbara
brede en diepe gracht daaromheen. De onderbroken wegen werden om de forten heen geleid. Ter plaatse van fort Vossegat ligt nu de Kromhoutkazerne. De vier lunetten, twee aan weerszijden van de Koningsweg en twee aan weerszijden van het Houtensepad, zijn kleinere, halve-maanvormige forten. In tegenstelling tot de andere forten zijn zij versterkt met halve bekledingsmuren. Het voor- | |
| |
terrein kon hier namelijk niet worden geïnundeerd. Van de later voor betere bescherming en accommodatie toegevoegde bomvrije stenen wachthuizen (omstreeks 1850), kazernes en munitiemagazijnen (1870-'85) zijn de meeste nog aanwezig. In 1867-'70 werd de linie versterkt met de nog verder naar het oosten gelegen forten Ruigenhoek, Voordorp, Rhijnauwen (zie Bunnik) en Vechten (zie Bunnik) en in 1877-'81 met de forten Hoofddijk en 't Hemeltje. In 1914-'18 en 1935-'40 werden bij en tussen de forten groepsschuilplaatsen van gewapend beton gebouwd. Op enkele forten verrezen gietstalen kazematten. Na de Tweede Wereldoorlog werden de forten als vestingwerk opgeheven. Diverse zijn nog wel in gebruik bij Defensie, de rest kreeg een andere, meestal recreatieve bestemming. Ze zijn thans mede van belang wegens hun rijke flora en fauna. |
|