| |
| |
| |
Regio's
Inleiding
De fysisch-geografische gesteldheid van de Rijndelta, waarvan de provincie Utrecht deel uitmaakt, wordt in belangrijke mate bepaald door meanderende en langzaam stromende rivierarmen. Door het in deze rivierarmen afgezette zand kwamen de beddingen in de loop der tijd hoger te liggen dan het omringende land. Deze oeverwallen werden soms zo hoog dat na een doorbraak de rivierarm een nieuwe bedding zocht. Met de stijging van de zeespiegel werd het tussenliggende lagere land steeds drassiger en ontstonden er moerassen waar veenvorming plaatsvond. Plaatselijk werd door overstromingen op dit veen klei afgezet. Dit is vooral het geval in het westelijke deel van de provincie. Het zuidoostelijke deel van de provincie wijkt af, omdat zich daar in de laatste ijstijd een stuwwal heeft gevormd. De toen aanwezige gletsjers schoven een eindmorene van keien, leem en zand voor zich uit tot een gebied dat we nu als de Utrechtse Heuvelrug kennen. Het gebied ten noorden daarvan ligt als een vallei ingeklemd tussen deze heuvelrug en de hogere gronden van de Veluwe.
Door bodemgesteldheid en menselijk ingrijpen kan de provincie onderverdeeld worden in vier regio's. De belangrijkste karakteristieken van deze regio's komen hieronder aan de orde in een volgorde die grofweg tegen de wijzers van de klok ingaat. Het eerst komt het Veenweidegebied aan de beurt, het gebied van de Vecht en Leidse Rijn, waarin bovendien de ook voor enkele andere regio's geldende ontginnings-, vervenings- en inpolderingskarakteristieken aan de orde komen, alsmede de voor de verdediging van ons land karakteristieke Hollandse Waterlinie. Bij het rivierkleigebied, met Lek, Kromme Rijn en Hollandsche IJssel, krijgen ook de kasteel- en boerderijontwikkeling aandacht. Bij de Utrechtse Heuvelrug zal kort op de buitenplaatsontwikkeling en tabaksteelt ingegaan worden. Het Eemland en Valleigebied is de vierde en laatste regio. Deze wordt sterk bepaald door de Eem en de inundatiegebieden van de voormalige Grebbelinie.
| |
Veenweidegebied
Met het stijgen van zeespiegel en grondwaterstand ontstond in het westelijke deel van Utrecht een moerassig gebied met veenvorming. In Noordwest-Utrecht waren hierdoor alleen de oeverwallen langs de Oude Rijn, Vecht en Angstel bewoonbaar. Op deze oeverwallen, variërend in breedte van meerdere honderden meters tot enkele kilometers, lagen de akkers in de vorm van langgerekte engen. Bewoning vond plaats aan de rivierzijde; de achtergelegen vochtige veengebieden gebruikte men als extensief weiland.
| |
De ontginningen
Toen omstreeks het jaar 1000 de stroomruggen geen mogelijkheid meer boden om het landbouwareaal te vergroten, begon men met de ontginning van de moerassige komgebieden. Daartoe was een verbeterde waterhuishouding noodzakelijk met een goede afvoer van eigen water en blokkade van buitenwater. De keizer had grote delen van de nog niet gecultiveerde veengebieden geschonken aan de Utrechtse bisschop, die op zijn beurt aan enige Utrechtse kapittels de beschikking over deze wildernissen had gegeven. Door hun initiatief kwamen tussen de 11de en 13de eeuw ontginningen op gang. Tegen een vaste koopsom of periodieke betalingen verpachtte de bisschop het recht op ontginning evenals de lagere rechtsmacht aan een geestelijke instelling of een edelman. Als erkenning van het landsheerlijk gezag moest voor onbepaalde tijd een vastgelegd bedrag aan tijnsen worden betaald. Ontginningen die op een dergelijke wijze tot stand waren gekomen, staan bekend als ‘cope-ontginningen’. Nederzettingen met namen als Teckop, Gerverskop, Heicop, Reyerscop en Oukoop herinneren hier nog aan. Bij de ontginning werd haaks op de ontginningsbasis, een natuurlijke of gegraven waterloop, een stelsel van evenwijdige sloten gegraven, met een tussenruimte van 30 roeden (ongeveer 115 meter). Deze kavelstroken waren tot de zogeheten achterkade vaak zes voorling (ongeveer 1250 meter) diep. Een ontginning als geheel werd begrensd door zijkaden of zuwen. Het boerenerf kwam doorgaans op de kop van de kavel aan de
| |
| |
Kaart van het westelijk deel van de provincie Utrecht uit de 18de eeuw, waarop aangegeven de waterstaatkundige indeling teruggaand op de middeleeuwse cope-ontginningen.
hoofdwetering. Zo ontstonden de boerderijlinten die zo karakteristiek zijn voor cope-ontginningen.
Ten westen van de Vecht vonden de eerste cope-ontginningen vanaf de oeverwallen van Vecht en Angstel plaats. Dit leidde tot zeer regelmatige ontginningsblokken zoals Maarssenbroek, Oukoop, Portengen, Kockengen en Spengen. Wanneer een ontginning tot de achterkade was gevorderd, groef men een nieuwe wetering en zette een nieuwe ontginning uit. Vóór de 12de eeuw waren al deze ontginningen voltooid met een regelmaat die duidt op grote invloed van het landsheerlijke gezag.
Enige natuurlijke veenstroompjes, zoals de Winkel, Waver en Kromme Mijdrecht, omsloten de in de loop der tijden gevormde veenkoepel van de huidige Ronde Venen en dienden daarbij als ontginningsbasis. Het resultaat was een concentrische verkaveling en ontginningsblokken als door zuwes omsloten taartpunten. In de loop der tijd zijn de nog bestaande nederzettingen als Mijdrecht, Wilnis en Vinkeveen naar de achterkaden verplaatst.
Ten oosten van de Vecht bij Maarssen en Breukelen is een soortgelijke ontwikkeling te zien: de copen versmallen van de oeverwal naar de achterkade. Alle uitgegeven copen hadden in principe het recht van opstrek tot aan de zandgronden van het Gooi en de Heuvelrug. Aan de onderling verschoven bewoningslinten is soms nog de grens van de vroegere ontginningsblokken zichtbaar, zoals bij Oud-Maarsseveen, Westbroek en Achttienhoven.
Met de geleidelijke voortschrijding van de ontginningen
| |
| |
Prinses Beatrixsluis in het Lekkanaal bij Nieuwegein (Vreeswijk). De sluizen bij Vreeswijk waren vanouds een belangrijke schakel in het scheepvaartverkeer tussen Amsterdam en het Duitse achterland.
heeft men ook de boerderijlinten in fasen vanaf de oorspronkelijke basis verplaatst, zonder dat de oude nederzettingen altijd volledig werden verlaten. Deze verplaatsingen waren noodzakelijk door de inklinking van het veen na de ontwatering, waardoor het land na verloop van tijd te nat werd voor akkerbouw en in weiland omgezet moest worden. Verderop in het veen legde men dan nieuwe akkers aan en de nederzettingen volgden na verloop van tijd.
Vanaf de 15de eeuw verhinderde voortschrijdende inklinking de natuurlijke afwatering en werd bemaling met een enkele en later met meer aan de molengang geplaatste windmolens noodzakelijk. In de 19de eeuw maakten ze plaats voor stoomgemalen. Nu doen diesel- en vooral elektrische gemalen dit werk.
| |
Scheepvaart, conflict tussen bodem- en waterpeil
De ontwatering voor de nieuwe ontginningen leverde geregeld scheepvaartproblemen op. De verbinding tussen Noord-Europa en het Rijnland liep aanvankelijk via de Zuiderzee, Vecht en Rijn. Dorestad had hieraan zijn bloei te danken, waarna Utrecht het regionale centrum werd. Voor de afwatering van de nieuwe ontginningen werd in 1122 bij Wijk bij Duurstede de Kromme Rijn afgedamd, waardoor er minder water naar de Vecht en Oude Rijn vloeide. Om de positie van Utrecht als handelsplaats te handhaven groef men in 1148 de Vaartse Rijn, van Utrecht naar 't Gein waar deze in de Hollandsche IJssel uitkwam. Toen vervolgens in 1285 ook de Hollandsche IJssel werd afgedamd, liet de stad Utrecht de ‘Nywervaert’ naar de dam bij de Wiers graven, waar de goederen werden overgeladen. In 1373 werd het kanaal verlengd tot aan de Lek bij Vreeswijk, waar men een schutsluis aanbracht. Deze sluis was voor de stad Utrecht zo belangrijk dat ze nog lange tijd voor het onderhoud zorgde en de sluis ook bekend staat als de Utrechtse gemeenteschutsluis. Bij de sluizen ontstond de nederzetting Vreeswijk of De Vaart.
In de 15de eeuw kwam een verbinding ‘binnendoor’ naar Amsterdam tot stand. Deze liep over de Amstel, Holendrecht en Angstel naar Breukelen, waar een verbinding met de Vecht werd gemaakt. Een obstakel voor de scheepvaart vormde de dam bij Nieuwer ter Aa. Het graven van de nieuwe wetering tussen Vecht en Angstel (1466) betekende verbetering van de verbinding tussen Amsterdam en Utrecht. Waar deze vaart en de Vecht elkaar ontmoetten kwam er een schutsluis, het begin van het dorp Nieuwersluis. Vooral in de Tachtigjarige Oorlog was deze verbinding ‘binnendoor’ via Utrecht naar Rijn en Lek van groot belang.
In de 17de eeuw ontstonden langs de Vecht buitenplaatsen van rijke Amsterdammers. Deze lieten aanvankelijk hun buitenplaatsen niet ten noorden, maar juist ten zuiden van Nieuwersluis aanleggen, richting Utrecht. De komst van de trekschuit in het tweede kwart van de 17de eeuw kan een rol gespeeld hebben bij het ontstaan van
| |
| |
deze buitenplaatsen. Vergeleken met zeilschepen was dit een relatief snelle vervoerswijze (7 km per uur). Ze werd al snel zo populair dat West-Nederland een net van trekschuiten kreeg. Langs trekvaarten en bestaande waterwegen kwamen jaagpaden voor de paarden die de schuiten voorttrokken.
In dezelfde tijd nam de stad Utrecht maatregelen om de eigen verbinding met de Zuiderzee te verbeteren en minder afhankelijk van Amsterdam te zijn. Door bochtafsnijdingen en het graven van de Reevaart bij Nederhorst den Berg werd omstreeks 1630 de verbinding met de Zuiderzee bij Muiden verkort. Tien jaar later ontwikkelde men zelfs plannen voor een kanaal tussen Utrecht en de Eem, een eigen zeeverbinding helemaal over Utrechts gebied en dus zonder Amsterdamse tol. Dit plan bleef tot de jaren '20 van de 19de eeuw bestaan. Koning Willem I verkoos het echter om Amsterdam een goede verbinding met Duitsland te geven. Daartoe werden de Weespertrekvaart, Vecht en Vaartse Rijn verbonden tot de Keulse Vaart.
Mede door de concurrentie van de in 1843 geopende spoorlijn Amsterdam-Utrecht behoefde de Keulse Vaart dringend verbetering voor grotere schepen. Vanuit Amsterdam zou er een kanaal naar Nigtevecht komen, waarna verder de Vecht en Vaartse Rijn verbreed zouden worden. Uiteindelijk besloot men in 1883 tot de aanleg van een nieuw kanaalpand ten westen van de Vecht om de gedeeltelijke sloop van de Vechtdorpen te vermijden.
Behalve door een sluis bij Nigtevecht en een kleinere bij Maarssen had dit nieuwe Merwedekanaal geen verbinding meer met de Vecht.
Ook het Merwedekanaal voldeed uiteindelijk niet meer, door de steeds groter wordende schepen. In de jaren dertig van de 20ste eeuw besloot men daarom tot de aanleg van het Amsterdam-Rijnkanaal. Het noordelijke deel van het nieuwe kanaal volgde grotendeels het traject van het Merwedekanaal. Alleen bij Utrecht werd het nieuwe kanaal meer westelijk om de nieuwe wijken heen gelegd. Ten zuiden van de stad buigt het in 1956 voltooide kanaal naar het oosten af en bereikt bij Wijk bij Duurstede de Lek. Voor de duwvaart werd het kanaal in 1981 nogmaals verbreed.
| |
De buitenplaatsen
Aan het begin van de 17de eeuw lag op de oeverwallen van de Vecht en Angstel een tiental middeleeuwse kastelen, overwegend in bezit van de Utrechtse adel, met daartussen boerderijen en een klein aantal steenovens. Door de hernieuwde interesse voor de klassieken ontstond toentertijd een sterke belangstelling voor een buitenhuis met tuin op het platteland, waar de gefortuneerde stedeling de zomermaanden doorbracht. Het waren vooral vermogende Amsterdammers die daartoe bestaande kastelen opkochten of zelf buitenhuizen nieuw lieten bouwen als ontspanningsplaats en statussymbool om steeds meer een adellijke levenswijze te imiteren. Aanvankelijk ging het daarbij vaak om een ‘herenkamer’ bij een boerderij als zomerverblijf. In de loop der tijd werden deze verblijven uitgebreid tot het gehele voorste deel van de boerderij, die ten slotte het agrarische bedrijf vrijwel geheel verdrongen naar de rand van de buitenplaats. De toenemende belangstelling voor tuinieren speelde daarbij een hoofdrol. Men legde rond de buitenhuizen uitgestrekte tuinen en parken aan. De eenheid van buitenhuis
Kaart van de Vechtstreek uit 1719, waarop aangegeven de buitenplaatsen langs de oevers van de Vecht.
| |
| |
met tuin of park is een essentieel kenmerk van de buitenplaats. De buitenplaatsontwikkeling begon rond Maarssen, waar de Amsterdamse regent Huydecoper als een soort projectontwikkelaar avant la lettre optrad.
Veel buitenplaatsen werden in 1672 door de Fransen verwoest, maar daarna vaak nog fraaier hersteld. Ook het noordelijke gebied rond Loenen raakte begin 18de eeuw in trek. Tussen Loenen en Nieuwersluis ontstond een vrijwel aaneengesloten buitenplaatsenlint. Kort voor de Franse tijd kwam deze ontwikkeling ten einde toen, mede door de behoefte aan geaccidenteerd terrein voor het aanleggen van een park in landschapsstijl; de aandacht verschoof naar de Heuvelrug. Vanwege de slechte economische toestand moesten veel eigenaren aan het begin van de 19de eeuw hun buitenplaats verkopen. Aangezien er onvoldoende vermogende gegadigden waren, verkocht men de buitenhuizen voor sloop en verving ze door boerderijen. Daarom is slechts een deel van de buitenplaatsen uit de 18de eeuw bewaard gebleven. Het resterende aantal langs Vecht en Angstel is echter nog respectabel genoeg om van een buitenplaatslandschap te kunnen spreken.
| |
De natte vervening
Bevolkingsgroei deed in de 16de eeuw de vraag naar brandstof stijgen. Turf als belangrijkste brandstof werd niet alleen voor huisbrand gebruikt, maar ook voor de nijverheid, zoals de steenbakkerijen, bierbrouwerijen, ververijen en zoutziederijen. Om aan de benodigde turf te komen werd de vervening steeds grootschaliger aangepakt. In de 15de eeuw werd de natte vervening of het slagturven geïntroduceerd, waarbij bestaand weiland
Vinkeveense plassen met op de achtergrond het dorp Vinkeveen. De plassen ontstonden in de 19de eeuw door natte vervening (1976).
voor turfwinning werd gebruikt. De turf werd gebaggerd uit trek- of petgaten en vervolgens te drogen gelegd op de legakkers of ribben daartussenin. De provinciale overheid zag dit met lede ogen aan, omdat de plassen, zoals de Haarlemmermeer, steeds groter werden, waardoor ze bij stormen een gevaar voor de omgeving opleverden.
Bovendien liepen de overheidsinkomsten uit grondbelasting steeds meer terug. Om de natte vervening te beperken werd in de 17de eeuw in Utrecht extra belasting geheven op turf die de provincie werd uitgevoerd. Vooral de vraag vanuit Amsterdam was dermate groot, dat dit proces in het vóór 1811 nog tot Holland behorende Loosdrecht veel sneller verliep dan bij Maarsseveen en Tienhoven, waar de brandstof voor de stad Utrecht vandaan kwam.
Vanaf het eind van de 18de eeuw nam, door het verlagen van de belasting op de uitvoer van turf, ook de vervening
Nieuwersluis, Vreedenhoff. Voorbeeld van een buitenplaats langs de Vecht uit de 18de eeuw, aangelegd door Amsterdamse patriciërs.
| |
| |
Kaart van een deel van de Ronde Venen uit omstreeks 1870, waarop aangegeven een plan tot droogmaking.
in de Ronde Venen sterk toe. Nieuw in de concessie voor de Mijdrechtse verveners was de bepaling dat de ontstane plassen weer droog moesten worden gemaald. Nog vrij laat, in 1887, gaven de Provinciale Staten vergunning tot het vervenen, bedijken en eventueel droogmaken van de Vinkeveense polder. In 1954 besloten de Provinciale Staten echter de polder niet droog te maken vanwege de hoge natuur- en recreatiewaarde van het gebied.
| |
Inpolderingen
Met het voltooien van de ringdijk rond de Eerste Mijdrechtse Droogmakerij begon in 1791 het droogmalen van verveend land bij Mijdrecht. Het stoomgemaal dat hiertoe in 1794 werd gebouwd (het tweede van Nederland), heeft nooit optimaal dienst gedaan, omdat de Napoleontische handelsblokkade een gebrek aan Engelse steenkool veroorzaakte. In 1831 werd dit gemaal afgebroken, waarna uiteindelijk in 1852 verbeterde windmolens de polder op beproefde wijze droogmaalden. Op het land, waarvan het maaiveld vier tot vijf meter lager ligt dan in het aangrenzende, niet verveende gebied, verrezen in de 19de eeuw slechts enkele boerderijen. De veel kleinere Tweede Bedijking werd in minder dan een jaar drooggemalen door een gemaal aan de Mennonietenwetering. De Derde Bedijking was weer veel groter dan de Tweede, maar leverde aanmerkelijk minder problemen op. In 1862-'84 maalden twee molens en een stoomgemaal het droog. Ook het droogmaken van de polders Groot Mijdrecht (1872-'74) en Wilnis Veldzijde (1923-'26) verliep voorspoedig. Wel had men vaak problemen met het droog houden van de polders vanwege het kwelwater. In de westelijke polders van de Ronde Venen was de kwel minder ernstig door de aanwezigheid van een niet doorlatende kleilaag. Hier werd echter de bodemvruchtbaarheid nadelig beïnvloed door sporen van zwavel in de grond, de zogeheten katteklei.
Ten oosten van de Vecht werden de plassen aanvankelijk niet ingepolderd. Bij de uiteindelijk wel uitgevoerde droogmaking van de Tienhovense en Maarsseveense Plassen (1858-'74) bleek het kwelwater een groot probleem. Ten oosten van de Vecht ontbrak eveneens een niet doorlatende kleilaag. Mede door het kwelwater van de Heuvelrug moest men per etmaal zo'n 100.000 kubieke meter kwelwater wegpompen uit de Bethunepolder bij Tienhoven. Bovendien bleek na het droogvallen de bodem van matige kwaliteit en vanwege de drassigheid alleen geschikt voor veeteelt. Vanwege de recreatieve waarden van de plassen heeft men er verder geen meer drooggemalen.
| |
De Waterlinie
De komst van geschut en huurlegers leidde in de 16de/17de eeuw tot ingrijpende veranderingen in de wijze van oorlogsvoering. Daarbij werd de rol van afzonderlijke verdedigbare steden overgenomen door een linieverdediging ter bescherming van de economische kern van de jonge Republiek der Zeven Provinciën: de provincie Holland. Het inunderen of onder water zetten van laaggelegen gebied, waarmee tijdens de Tachtigjarige Oorlog was geëxperimenteerd, werd daarbij een wapen in de strijd. Dertig centimeter water was daarbij genoeg om het gebied ‘plas en dras’ te zetten en ontoegankelijk te maken voor troepen die in de nu onzichtbare sloten het gevaar liepen te verdrinken. Daarbij was het te ondiep voor vaartuigen. Wegen en dijken, de accessen en ook hooggelegen terreinen waren zwakke schakels in de waterlinie die door middel van forten beschermd moesten worden.
Het eerste plan voor een waterlinie langs de Vecht en Vaartse Rijn dateert uit 1589, maar het werd geen succes door het onderlinge wantrouwen tussen Holland en Utrecht. In 1629 legde Holland daardoor aan de westzijde van de provincie, vrijwel geheel op toenmalig Hollands gebied, een inundatiezone aan. In 1672 bewees
| |
| |
Eén van de Lunetten bij de stad Utrecht, aangelegd omstreeks 1820. De lunetten maakten deel uit van de Nieuwe Hollandse Waterlinie.
Ontwerptekening voor een bomvrije kazerne voor fort Voordorp uit 1879.
| |
| |
Luchtfoto van het in 1883-'85 aangelegde fort Abcoude, één van de forten van de Stelling van Amsterdam.
deze linie haar nut door Holland te behoeden voor een bezetting door Franse troepen. In 1673 werd de linie in allerijl verlengd met het traject Woerdense Verlaat-Nieuwer ter Aa-Nieuwersluis-Hinderdam-Muiden. Te Nieuwersluis en Hinderdam (bij Nigtevecht) verrezen daartoe forten. In de 18de eeuw werden verbeteringen aangebracht, waaronder een betere omwalling van Woerden (1702), twee forten ten oosten van de stad en omstreeks 1770 een linie bij Linschoten. Men besefte echter ook dat de hoge oeverwallen zwakke schakels in het systeem vormden.
Op voorstel van generaal Krayenhoff besloot koning Willem I de stad Utrecht binnen de Hollandse Waterlinie te vatten. Met de Franse tijd vers in het geheugen werd tussen 1816 en 1824 op voortvarende wijze een reeks forten rond Utrecht aangelegd, waaronder het fort aan de Biltstraat, dat de straatweg naar het oosten moest bestrijken en verder aan de noordoostzijde Blauwkapel, Gagel en De Klop en aan de zuidoostzijde Vossegat en de vier Lunetten. Richting Lek lagen het fort Jutphaas en de werken bij Vreeswijk. Dit tracé ging de Nieuwe Hollandse Waterlinie heten, terwijl de bestaande 17de-eeuwse linie de naam Oude Hollandse Waterlinie kreeg. Deze laatste linie verloor in wezen haar functie.
In de jaren 1840-'60 werd een aantal forten gemoderniseerd door de bouw van grote ronde torens van drie bouwlagen, waarvan de bovenste boven de wal van het fort uitstak. In 1841 kreeg Honswijk als eerste een dergelijke toren. De ontwikkeling van het getrokken geschut met grotere draagkracht en trefzekerheid maakte deze torenforten al in de jaren '60 verouderd. De bestaande forten moesten aangeaard worden. Deze nieuwe ontwikkelingen maakten ook de bouw van nieuwe forten aan de oostzijde van de stad Utrecht noodzakelijk, waaronder Ruigenhoek, Voordorp, Rhijnauwen en Vechten.
Vanwege de internationale dreiging werden bij de mobilisatie van 1870 de forten bezet en voorbereidingen voor inundatie getroffen. Al snel werd duidelijk dat de forten onvoldoende waren toegerust voor het legeren van manschappen. De Vestingwet van 1874 bepaalde dat de Nieuwe Hollandse Waterlinie moest worden voltooid en bestaande forten gemoderniseerd met bomvrije gebouwen en remises voor het geschut. In de jaren 1877-'80 legde men onder meer forten en werken bij Maarsseveen, het Hemeltje en te Jutphaas aan. Ook ontstonden de gedekte gemeenschapswegen of verbindingswallen tussen de Utrechtse forten Blauwkapel, Biltstraat, Vossegat en de lunetten, alsmede bij fort Honswijk. De Nieuwe Hollandse Waterlinie was rond 1885 voltooid, maar was door de uitvinding van de brisantbom al vrijwel meteen achterhaald.
Als gevolg van de Vestingwet begon men ook met de Verruimde Stelling van Amsterdam, die de stad Amsterdam diende te behoeden voor beschietingen. Een klein deel van die werken lag op het gebied van de provincie Utrecht: fort Abcoude (1883-'85) en de als aardwerken uitgevoerde forten te Amstelhoek (1885), Waver-Amstel (1895), Botshol (1895), Winkel (1893) en ten slotte Nigtevecht (1889-'93), aangelegd ter verdediging van het Merwedekanaal.
In 1914-'18 bracht men de forten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie in staat van verdediging en voorzag ze van de nog bestaande betonnen bunkers of groepsschuilplaatsen. Ook in 1939-'40 voerde men aanpassingen uit, waaronder de bouw van vele kleinere betonnen bunkers. In 1940 heeft men de Hollandse Waterlinie weliswaar in staat van verdediging gebracht, maar met de komst van lange-afstandsbommenwerpers was de hele waterlinie als verdediging in feite nutteloos geworden. In 1951 werd de Hollandse Waterlinie opgeheven en in 1959 de Stelling van Amsterdam.
| |
Rivierkleigebied
Bewoning van de stroomruggen
Evenals in het noordwesten van de provincie liggen er in het rivierkleigebied veel oeverwallen en stroomruggen, resten van oude Rijnbeddingen, met daartussen lage komgronden gevuld met veen. Deze oeverwallen en stroomruggen waren in de prehistorie en vooral in de
| |
| |
Romeinse tijd relatief dicht bewoond. Vechten bij Bunnik is daar een goed voorbeeld van. Naast de oude dorpskerk van Houten bleken de resten van een Romeinse villa te liggen. Nederzettingen in dit gebied, zoals Houten, Werkhoven, Bunnik, Cothen ontstonden in de vorm van langgerekte engdorpen, die de stroomruggen volgden. Ook in de dorpen op de oeverwallen van de Lek, zoals Honswijk en Tull, is hetzelfde patroon herkenbaar.
| |
De laagveenontginningen
Ontginning van met veen gevulde komgronden was alleen mogelijk met een goede afwatering. In het gebied tussen de Utrechtse Heuvelrug en de Kromme Rijn werd dit pas mogelijk nadat het gebied gevrijwaard was van overstromingen van de (Kromme) Rijn. Zoals genoemd werd deze rivier in 1122 bij Wijk bij Duurstede afgedamd. Ongeveer in dezelfde tijd kreeg het Domkapittel de beschikking over het gebied en werd in het midden de Langbroeker wetering gegraven, met haaks daarop de sloten ter ontwatering van het land, waarna de eigenlijke ontginning kon beginnen. Er werd in zuidoostelijke richting ontgonnen. Voor 1130 begon men op een zelfde wijze aan de ontginning van de venen van Schalkwijk, met de Schalkwijksche wetering die afwatert op de Vaartse Rijn.
Veel omvangrijker was de ontginning van de Lopikerwaard, waar de bodem bestaat uit klei op veen. De eerste ontginning langs de Boven-IJssel en bij de splitsing van IJssel en Lek dateert uit de tweede helft van de tiende eeuw en sluit aan op stroomruggen die al in de Karolingische tijd bewoond werden. De ontginningen vanaf de oeverwallen van de Lek bij Jaarsveld, Lopikerkapel
De Lekdijk met op de achtergrond het dorp Amerongen en de Utrechtse Heuvelrug. De dijk beschermd sinds de 13de eeuw de polders tegen het rivierwater.
(Batuwe) en Willige Langerak vonden plaats in de 11de of 12de eeuw. Op initiatief van de Utrechtse kapittels werd daar tussen de 11de en de 13de eeuw systematisch een groot aantal cope-ontginningen uitgevoerd, zoals te Lopik, Noord- en Zuid-Polsbroek, en Noord- en Zuid-Benschop. De ontginningsbasis van Lopik bestaat uit twee natuurlijke stroompjes, de Lobeke in het westen en de Enge IJssel in het oosten, die door een wetering met elkaar zijn verbonden. De bochten in deze ontginningsbasis herhalen zich voor een deel in de achterkade en de aansluitende voor- en achterkaden van de ontginningen van Polsbroek en Benschop.
| |
Lekdijk
De ontginning van de komgronden maakte bescherming tegen overstromingen van Rijn en Lek steeds urgenter. Aanvankelijk boden de hoge oeverwallen bescherming, maar omdat vooral stroomafwaarts bescherming nodig was, begon men vanuit het westen met de aanleg van de Lekdijk. Aanvankelijk waren de besturen van de aanliggende dorpen verantwoordelijk, maar een grote overstroming in het rivierkleigebied omstreeks 1230 noopte de elect Otto III de hulp in te roepen van zijn broer, graaf Floris IV van Holland, die vooral in het westelijke deel van de provincie grote belangen had. Mede door hulp uit Holland konden toen grote structurele werken aan de dijk plaatsvinden. Toch braken de dijken geregeld door, waarbij wielen en overslaggronden ontstonden.
| |
| |
De dam in de Kromme Rijn zorgde steeds meer voor wateroverlast aan weerszijden van de nog niet bedijkte Hollandsche IJssel. In 1285 kreeg graaf Floris V toestemming van de Utrechtse bisschop om er een dam in te leggen bij het Klaphek, ten zuidwesten van Nieuwegein. Door de bouw van deze dam ontstond een aaneengesloten Lekdijk, maar nog steeds heet het deel stroomopwaarts Lekdijk-Bovendams en het deel stroomafwaarts Lekdijk-Benedendams.
De waterstaat werd beheerd door een Hoogheemraadschap, waarbij volgens een dijkbrief uit 1323 twee colleges van dijkgraaf en hoogheemraden driemaal per jaar de dijkschouw uitvoerden. In tijd van nood kon het dijkleger worden opgeroepen, dat bestond uit om beurten oproepbare weerbare mannen uit de dorpen die onder het Hoogheemraadschap vielen. Omdat het niveau van het hele winterbed door opslibbing fors was gestegen en de dijken aan de overzijde van de rivier waren verhoogd, was in de 19de eeuw een dijkverhoging uiterst noodzakelijk. Op geregelde afstand langs de dijk bouwde men daarna peilhuizen, dijkmagazijnen en wachtershuisjes.
| |
Woontorens en kastelen
Kenmerkend voor het rivierkleigebied zijn de vele middeleeuwse woontorens en kastelen. Doorgaans hadden ze de gedaante van een omgrachte vierkante woontoren met muren van één tot twee meter dikte en kleine vensters. Boven de overwelfde kelder bevonden zich twee, drie of vier bouwlagen en een zolder. De torens boden weinig
Huis Hardenbroek bij Cothen. Voorbeeld van een kasteel ontstaan uit een woontoren in het gebied van de Langbroekerwetering.
wooncomfort en dienden waarschijnlijk vooral om zich in tijd van nood op terug te kunnen trekken. Bovendien zullen ze als statussymbool hebben gegolden. Langs de Langbroeker wetering ligt een concentratie van woontorens, waaronder Hinderstein, Weerdestein, Lunenburg, Walenburg en Zuilenburg. Waarschijnlijk bevond zich een vergelijkbare concentratie langs de Jutphasewetering, maar hier zijn de kastelen verdwenen, uitgezonderd Rijnhuizen.
De woontorens hebben geen directe relatie met de copeontginning. Ze ontstonden pas tweede helft 13de en begin 14de eeuw, ruim een eeuw na de ontginning van het gebied. De stichters zijn vaak jongere zonen van adellijke families zoals Van Wulven, die hier een versterkte woning bouwden. Ook leden van invloedrijke Utrechtse patriciërfamilies kunnen woontorens hebben gesticht om de status van de familie te verhogen. Het blijkt dat deze ontwikkeling zich niet bij vergelijkbare cope-ontginningen voordeed, zoals in de Lopikerwaard en ook waren ze niet voorbehouden aan cope-ontginningen: Duurstede, Rhijnestein, Beverweerd en Rhijnauwen liggen op de oeverwallen van de Kromme Rijn.
Aan het eind van de middeleeuwen stond er in het rivierkleigebied een groot aantal versterkte huizen, niet alleen woontorens, maar ook complexen met woonvleugels en poortgebouwen. In 1512 introduceerde men voor dergelijke versterkte huizen het begrip ‘ridderhofstad’ en in 1536-'38 werden de meeste versterkte huizen als ridderhofstad door de Staten van Utrecht erkend. Voorwaarden waren dat het huis goed verdedigbaar was, dat het een ophaalbrug en een gracht had en dat er een boerderij stond op de voorburcht. Dat deze gegroeide kasteelcomplexen in de loop der tijd het karakter van een buitenhuis kregen, toont Rijnhuizen in Nieuwegein, waar rond 1635 de woontoren en woonvleugels opgenomen werden in een omgracht blokvormig buitenhuis in classicistische stijl. Toch bleef men nog lang aan de symboolwaarde van de woontoren hechten, getuige de omstreeks 1770 nieuw gebouwde toren van Sandenburg aan de Langbroeker wetering, die in 1860-'64 zou worden uitgebreid tot het huidige met kantelen en torens voorziene neogotische kasteel.
| |
Boerderijen
Een boerderij kan men beschouwen als een functioneel gebouwtype, waarin een woon-, bedrijfs- en opslagfunctie verenigd zijn. Functioneel rond de boerderij gegroepeerd staan op het erf bijgebouwen, zoals zomerhuizen, kapbergen, wagenbergingen, boenhokken en schuren. Al in de 16de of 17de eeuw blijken het woon- en het bedrijfsgedeelte gescheiden te zijn. Omdat de boerderijen meestal op de kop van de kavel liggen, werd het
| |
| |
Voorbeeld van een dwarshuisboerderij.
woongedeelte aan de zijde van de weg ingericht. Heeft dit woongedeelte de richting van het bedrijfsgedeelte dan is sprake van een langhuisboerderij, is het er dwars op geplaatst spreekt men over een dwarshuisboerderij. In Utrecht was dit woongedeelte al vrij vroeg versteend, terwijl het bedrijfsgedeelte aanvankelijk nog van hout bleef. De meeste boerderijen behoren tot het hallenhuistype: ze hebben een houten draagconstructie, die de ruimte verdeelt in een brede middenbeuk en twee kleinere zijbeuken. In de middenbeuk bevond zich de deel. Het vee was ondergebracht in de beide lage zijbeuken, met de kop naar de deel. De mest kon via twee deuren in de achtergevel worden afgevoerd. Bij gemengde bedrijven, zoals die in het Kromme-Rijngebied voorkwamen, zitten grote deeldeuren in de eindgevel (de zogeheten baanders), waardoor men de oogstwagens naar binnen kon rijden en de graanoogst op de zolder kon bergen. Naar behoefte kon graan op de deel worden gedorst.
In de middenbeuk van het voorste deel bevond zich aanvankelijk de woonkeuken. Omwille van meer wooncomfort kreeg één zijbeuk van het woongedeelte dezelfde verdiepingshoogte als de middenbeuk. In gebieden met veeteelt en kaasmakerij, zoals in de Lopikerwaard, kwam hierin de half verdiepte kaaskelder met pekelbakken. De kamer boven de kelder heette de opkamer en werd als slaapvertrek gebruikt. Een dergelijke boerderij noemt men een krukhuisboerderij. Ook beide zijbeuken konden op gelijke hoogte met de hoofdbeuk gebracht worden. Deze vorm met dwars zadel- of schilddak wordt een dwarshuis- of T-boerderij genoemd. In de vormgeving van de voorgevel richtte men zich naar de stedelijke
Voorbeeld van een langhuisboerderij.
architectuur, waarachter de pronkkamer het belangrijkste vertrek was. De bewoners namen intussen voor het grootste deel van het jaar hun intrek in het zomerhuis. Grote boerderijen in de buurt van Houten hebben al in de 16de eeuw statusverhogende grachten, zoals Vogelpoel bij Wijk bij Duurstede en soms zelfs een poortgebouw, zoals boerderij de Steenen Poort in Houten. Aan de monumentale boerderijen uit het derde kwart van de 19de eeuw is te zien dat het veel boeren zeer voor de wind ging in de periode van hoogconjunctuur die voorafging aan de grote landbouwcrisis. Enkele boerderijen werden zelfs voorzien van torens.
Niet alle boerderijen stonden op het platteland: steden als Wijk bij Duurstede, IJsselstein, Montfoort en Oudewater kenden tot in het begin van deze eeuw nog stadsboerderijen. Ze stonden aan achterstraten, niet ver van
| |
| |
Kaart uit de 18de eeuw van het oostelijk deel van de provincie Utrecht, waarop de toen vrijwel onbewoonde Utrechtse Heuvelrug te zien is.
de stadspoorten. De voorhuizen hadden vaak een meer stedelijk karakter, zoals langs de Achterstraat in Wijk bij Duurstede. De stadsboerderij Achterstraat 18 in Wijk dateert uit 1495 en is voor zover bekend zelfs de oudste bewaard gebleven boerderij van Utrecht.
| |
Utrechtse heuvelrug
Bewoning in de randzone
De Utrechtse Heuvelrug is een langgerekte gebogen stuwwal tussen Bilthoven en de Grebbeberg, oostelijk van Rhenen. Een tweede gestuwde zandrug bevindt zich tussen Amersfoort en Den Dolder, terwijl de heuvels waarop Baarn, Soest en Lage Vuursche liggen, een sterke samenhang vertonen met de gestuwde heuvels van het Gooi. Aangezien de stuwwal en de dekzanden vrij hoog boven het grondwater liggen, was dit terrein vrij ongeschikt voor landbouw en bleef het begroeid met heide en bos. In de middeleeuwen zou het plantendek vrijwel geheel verdwijnen door het hakken van brandhout, plaggenwinning en overbeweiding, waardoor op grote schaal zandverstuivingen ontstonden. De bewoning verplaatste zich hierdoor steeds meer naar de randen en kon zich het sterkst aan de zuidwestzijde handhaven. Wel bleef hier de mogelijkheid voor bouwgronden beperkt tot enkele honderden meters aan de noordzijde van de oude (beneden-) weg Utrecht-Arnhem. Daarlangs ontstond een reeks engdorpen: Zeist, Driebergen, Doorn, Leersum, Amerongen en Elst. Typerend voor deze engdorpen, die men zelfs als ‘engdorpen van het Utrechts type’ aanduidt, is de opzet van een boven- en benedenweg met daartussen de bouwlanden. De bebouwing concentreerde zich aan de benedenweg (de huidige straatweg Utrecht-Arnhem),
| |
| |
Kaart uit het begin van de 20ste eeuw, waarop de voortschrijdende bebossing van de Utrechtse Heuvelrug zichtbaar is. Langs de straatweg van Utrecht naar Arnhem ontstond vanaf het begin van de 19de eeuw een lint van buitenplaatsen.
waar de brinken lagen zoals te Zeist en Doorn.
Aan de brinken lagen meestal de middeleeuwse kerken zoals die te Doorn, Leersum en Amerongen, waarvan die van Doorn al in de 9de eeuw wordt genoemd. In de loop van de tijd trad een verdichting van de bebouwing rond de kerken op. Ten noorden hiervan strekten zich de droge en arme heidegronden uit, die tot de komst van de kunstmest in de 19de eeuw vrijwel geen mogelijkheid tot ontginning boden. Slechts schapen konden er worden geweid; de heideplaggen werden gestoken om vermengd met schapenmest de vruchtbaarheid van de bouwlanden te verbeteren. Op de hoge bouwlanden stond de akkerbouw centraal, waarbij de boerderijen aan de rand lagen. De ligging van deze boerderijen en de bijbehorende schapendriften zijn bepalend geweest voor de 18de en 19de eeuw, toen het gebied zich tot een buitenplaatsenlandschap ontwikkelde.
| |
Buitenplaatsen, bebossing en villabebouwing
In de late middeleeuwen lagen bij de dorpen langs de Heuvelrug kastelen, die alle op de rand met de lage broekgronden (drassige gronden) lagen, zodat de grachten steeds voldoende water zouden bevatten. Voorbeelden zijn Kersbergen, Blikkenburg, Moersbergen, Huis te Doorn, Zuilenstein, Waayestein en Kasteel Amerongen. In de 17de eeuw kregen deze versterkte huizen door de aanleg van tuinen en parken steeds meer het karakter van buitenplaatsen. Zo liet Adriaan Willem van Nassau-Odijk in Zeist op de plaats waar volgens hem eens een kasteel Zeist had gestaan, een nieuw landhuis bouwen, omgeven door geometrische tuinen en een uitgebreid lanenstelsel, dat kilometers ver in de heide doorliep.
Iets eerder hadden Utrechtse patriciërs op de geseculariseerde kloostergoederen in de buurt van De Bilt al de eerste buitenplaatsen gesticht, zoals Houdringe, Vollenhoven en Beerschoten. Ook in Driebergen ontstonden buitenplaatsen, zoals Dennenburg en Sparrendaal.
De introductie van de Engelse landschapsstijl veroorzaakte belangstelling voor gebieden met heuvelachtige terreinen die voldoende bereikbaar waren. De Utrechtse patriciër Van Nellesteyn liet zijn huis Broekhuizen bij Leersum moderniseren en omstreeks 1820 van een groots landschapspark voorzien. Vanaf 1820 kwam het westelijke deel van de straatweg Utrecht-Arnhem steeds meer in de belangstelling voor het aanleggen van buitenplaatsen, zodat men zelfs spreekt van een Stichtse Lustwarande. Vooral in Zeist, Driebergen en Doorn regen de buitenplaatsen zich aaneen. Vanuit deze buitenplaatsen werden al in de 18de eeuw de heidevelden op de heuvelrug bebost met behulp van de voor die tijd karakteristieke
| |
| |
lanenstelsels, waarvan de vakken met hakhout werden gevuld. De Amerongse Berg is daarvan een karakteristiek voorbeeld.
Een vergelijkbare ontwikkeling deed zich aan de noordwestzijde van de heuvelrug voor rond Baarn, waar zich vooral veel Amsterdammers vestigden. Hier ontstonden in de 17de en 18de eeuw de buitenplaatsen Soestdijk, Pijnenburg, de Eult en Groeneveld, in de 19de eeuw gevolgd door een reeks buitenplaatsen aan de westrand zoals Ewijckshoeve, Ernst Sillemhoeve, Prins Hendriksoord en Roverestein.
De belangstelling voor het wonen op de Heuvelrug werd in tweede helft 19de eeuw zo groot dat speculanten buitenplaatsen opkochten, de huizen afbraken en de parken verkavelden om er villa's op te bouwen, die gretig aftrek vonden. Het karakter van het buitenplaatsenlandschap werd daarmee ernstig aangetast. De verharding van de weg Utrecht-Arnhem, de komst van de spoorlijn Utrecht-Amersfoort in 1844 met het station Driebergen en de tramlijnen Utrecht-Zeist (1879) en Zeist-Rhenen (1882) hebben hier zeker aan bijgedragen. Een vergelijkbare ontwikkeling voltrok zich in Baarn, dat in 1874 door de aanleg van de spoorlijn Amsterdam-Hilversum-Amersfoort voor gegoede Amsterdammers naar verhouding snel bereikbaar was. Ook hier werden veel buitenplaatsen verkaveld tot villaterreinen die grote aftrek vonden.
Zij die zich geen villa in het groen konden permitteren, trokken naar de Utrechtse Heuvelrug en bevolkten gedurende de zomermaanden de vele hotels en pensions. Om dit te bevorderen werd omstreeks 1900 de vereniging voor vreemdelingenverkeer (VVV) opgericht. Ook deed
Tabakschuur bij Amerongen. Vanaf de 17de eeuw ontwikkelde zich rond Amerongen en Rhenen een uitgebreide tabaksteelt waaraan de karakteristieke lage en langgerekte tabaksschuren nog herinneren (1972).
in die tijd het idee opgeld dat voor lichamelijke en geestelijke gezondheidszorg een bosrijke omgeving zeer heilzaam kon werken. Zo ontstond in 1886 in Baarn een kuuroord, later omgezet in een sanatorium (Badhotel). Sanatoria ontstonden ook in Zeist en Doorn. Bijzonder was de in 1906 gestichte Willem Arntz Hoeve in Den Dolder, een buiteninrichting voor de psychiatrische patiënten van de Willem Arntzstichting in Utrecht.
| |
Tabaksteelt
Op initiatief van voornamelijk Amsterdamse kooplieden begon men in de eerste helft van de 17de eeuw rond Amersfoort en Nijkerk tabak te telen. In 1645 was voor het eerst sprake van tabaksteelt in Amerongen, toen Godard Adriaan van Reede, heer van Amerongen een perceel akkerland kocht voor de aanplant van tabak. Juist de vruchtbare engen op de relatief zonnige zuidelijke hellingen van de Utrechtse Heuvelrug waren zeer geschikt voor deze nieuwe teelt. De dalende graanprijzen vanaf 1650 zullen de teelt hebben bevorderd. De vrij kleine tabaksvelden dienden intensief bemest te worden. Hiervoor gebruikte men schapemest vermengd met heideplaggen. De schapenhouderij werd in verband met de tabaksteelt waarschijnlijk nog uitgebreid.
De vraag naar inlandse tabak bleef tot het eind van de 19de eeuw vrij groot, maar ging vervolgens sterk achteruit. Slechts gedurende de beide wereldoorlogen nam de vraag tijdelijk fors toe. In 1853 ontstond bij Elst de grootschalige tabaksplantage Willem III. Vooral graaf van Aldenburg-Bentinck zette zich vanaf 1879 in voor de opleving van de arbeidsintensieve tabaksteelt terwille van de werkgelegenheid.
| |
| |
In Amerongen en Elst zijn nog diverse driebeukige tabaksschuren bewaard, speciaal gebouwd voor het drogen van tabak en daterend uit de 18de, 19de en 20ste eeuw. De schuren zijn 8 à 9 meter breed, 25 tot 30 meter lang en hebben zwart geteerde, veelal gepotdekselde houten wanden en een met pannen gedekt zadeldak zonder dakbeschot. In de lage zijwanden en in de puntgevels zijn ventilatieluiken aangebracht. Binnen is er een stelsel van ramen, ‘hangen’ of ‘hanken’ genoemd, om de spijlen op te leggen waaraan de tabaksbladen werden geregen om te drogen. In vorm verschillen de schuren nauwelijks van de tabaksboerderijen, die voor het in hout uitgevoerde achterhuis een versteend woongedeelte bezitten.
| |
Eemland en valleigebied
Ontginning van De Eemmonding
Oorspronkelijk is het landschap aan weerszijden van de Eem geheel met veen bedekt geweest. Met de oeverwal als ontginningsbasis werd het gebied vanaf begin 11de eeuw ontgonnen. De oudste bewoning aan de westzijde kan een langgerekt streekdorp zijn geweest of op kleine terpjes zijn gebouwd, zoals verderop stroomopwaarts. Waarschijnlijk is deze nederzetting identiek met het in 1254 vermelde Ema. Door de voortgaande inklinking van het veen moest men in het noorden de ontginningsbasis verlaten. Men vestigde zich aan de westkant van de achterkade (de huidige Wakkerendijk), waar de kerk van Eemnes-Buiten werd gebouwd. Later vestigden zich ook de boeren van Eembrugge langs het zuidelijke deel aan de Wakkerendijk en bouwden hier de kerk van Eemnes-Binnen. Een klein deel van deze nederzetting bleef achter aan de Eem en draagt nog steeds de naam Eembrugge. In het midden van de 14de eeuw kregen Eemnes-Binnen en Eemnes-Buiten stadsrechten, evenals Eembrugge, maar tot een stedelijke ontwikkeling kwam het niet.
Een vergelijkbare ontwikkeling moet zich aan de oostzijde hebben voorgedaan, waar de achterkade werd gevormd door de huidige ontginningsas van Bunschoten-Spakenburg. Een deel van de as is in de 14de eeuw omgracht en kreeg in 1383 stadsrechten. Het huidige Eemdijk is een jongere nederzetting. Een deel van de oude ontginningsbasis is nog aanwezig in het zuidelijker gelegen Zeldert (gemeente Amersfoort), waar een aantal boerderijen op terpen aan de Eem ligt. Getuige het grote aantal wielen aan de binnenzijde van de dijken langs de Eem zijn deze geregeld doorgebroken en het is begrijpelijk dat de bewoners hun huizen naar de veiliger achterkaden verplaatsten. Dit is waarschijnlijk ook de reden dat de Eempolders tot zeer recent zelf niet bewoond werden. Pas door de afsluiting van de Zuiderzee is het gebied veel droger geworden, is een groot aantal kavelsloten gedicht en werd bewoning in de Eempolders zelf mogelijk.
| |
Hoevenlandschap en copeontginningen
Een groot deel van de gemeente Leusden, Woudenberg en Renswoude bestond oorspronkelijk uit vochtige dekzandkoppen en -ruggen te midden van vochtige gronden. Het gebied werd in de 8ste eeuw al genoemd als een van de grote wouden van zomereiken, elzen en berken.
Hierop ontstonden individuele ontginningen in de vorm van akkerkampen met boerderijen. De vochtige lage gronden dienden als wei- en hooiland. De vroegste bewoning van dit gebied dateert uit de 12de eeuw.
Omdat de bevolking toenam, werden veel boerderijen gesplitst, wat de voorvoegsels ‘groot-’ en ‘klein-’ bij de boerderijnamen verklaart. Deze occupatievorm, aangeduid als boerderijzwermen of hoevenzwermen, bepaalt grotendeels het landschap in het noordoosten van de provincie. De vochtige randzone van heuvelrug, waar door kwelwater veenvorming optrad, werd vrij laat in de 13de eeuw ontgonnen in de vorm van de copen Leusbroek (Leusden), Zuidbroek en Woudenberg.
| |
Buitenplaatsen
Evenals bij Baarn ontstond in de 17de eeuw in de omgeving van Amersfoort een aantal bijzondere buitenplaatsen, zoals Stoutenburg op de plaats van een in de 16de eeuw gesloopt kasteel en Heiligenberg op de plaats van de uithof van de Utrechtse Paulusabdij. Nieuw waren Randenbroek, in 1644 gesticht door Jacob van Campen, en Dool-om-Bergh en Nimmerdor, beide omstreeks 1650 aangelegd door Everard Meyster. Bij deze laatste twee werd dankbaar gebruik gemaakt van de geaccidenteerde noordoostflank van de heuvelrug. Een bijzonder project was de aanleg in 1653 van de kaarsrechte straatweg van Amersfoort naar Utrecht, waaraan rechthoekige kavels voor buitenplaatsen werden uitgezet. Op een enkele uitzondering na is dit gebied pas omstreeks 1900 tot ontwikkeling gekomen.
Juist door hun ligging in geaccidenteerd terrein waren rond Amersfoort gelegen buitenplaatsen als Nimmerdor, Heiligenberg en Randenbroek zeer geschikt voor een landschappelijke aanleg. Eind 18de, begin 19de eeuw, werden de huizen verbouwd tot witte classicistische landhuizen. Ook de uit de 18de eeuw stammende buitenplaats Den Treek aan de rand van de heuvelrug bij Leusden kreeg omstreeks 1820 een dergelijke aanleg. Aan het eind van de vorige eeuw en het begin van deze eeuw werden daar ook de buitenplaatsen De Boom, Lockhorst en Schuttershoef gesticht.
| |
| |
De Grebbeberg bij Rhenen met de verdedigingswerken van de in de 18de eeuw aangelegde Grebbelinie.
| |
Grebbelinie
Al omstreeks 1580 onderzocht men of de moerassige bodemgesteldheid van de Gelderse Vallei mogelijkheden bood om een aanval uit het oosten te keren. Er werd voorgesteld een linie te maken van Rhenen naar Amersfoort met vier schansen. Alleen de schans te Woudenberg in de straatweg van Utrecht naar Arnhem werd verwezenlijkt. Na de inval van de Spanjaarden in 1629, die hierdoor probeerden het beleg van Den Bosch te doen opbreken, bouwde men ten westen van Veenendaal het verdedigingswerk de Rode Haan. Pas door het uitbreken van de Oostenrijkse successieoorlog (1740-'48) werd weer een plan ontwikkeld voor een Grebbelinie. Hiervoor werd de Gelderse Vallei met kaden in verscheidene inundatiekommen verdeeld. Op strategische punten kwamen er versterkingen, zoals het nog bestaande hoornwerk bij de Grebbesluis, waardoor men het Rijnwater kon binnenlaten, bij een uitwateringssluis bij Spakenburg en nog vier redouten.
In 1785-'86 legde men nieuwe versterkingen aan, zoals de Rijn-en-Berg-batterij op de Grebbeberg, de beide nog bestaande bastions in de uiterwaard bij de Grebbe, het fort aan de Buursteeg, een batterij aan de Schalmdijk, het werk aan de Daatselaar bij Renswoude en aanpassingen aan de Rode Haan.
Hoewel de Grebbelinie door de strenge winter in 1794-'95 zonder veel inspanningen in Franse handen was gevallen, heeft men in 1799 de linie nog aanmerkelijk verbeterd. Dit betrof voornamelijk de voorposten bij de komkeringen bij Renswoude en Leusden en langs de Eem, waarmee de Linie haar uiteindelijke vorm had bereikt.
In de eerste helft van de 19de eeuw ging de aandacht volledig uit naar de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Pas in 1846 werden de Grebbesluis en twee andere sluizen vernieuwd. Ruim tien jaar later, in 1860, werd besloten dat de Grebbelinie in goede staat moest worden gehouden, maar ook na de Vestingwet van 1874, bleef de nadruk op de Nieuwe Hollandse Waterlinie liggen.
Pas in 1939-'40 werd de Grebbelinie in staat van verdediging gebracht. Bij de oude aardwerken kwamen betonnen mitrailleurnesten. Boerderijen die in het schootsveld lagen, werden in brand gestoken. Bij de Duitse aanval in mei 1940 vonden langs de linie vooral bij de Grebbeberg zware gevechten plaats. |
|