| |
| |
| |
Materiaal en constructie
Inleiding
Behalve door vorm en type krijgt elk gebouw gestalte door de gebruikte materialen en constructies. In dit hoofdstuk komen de belangrijkste principes aan de orde, waarbij beknopt ingegaan zal worden op de samenstellende delen, zodat het mogelijk is om de in het boek gebruikte termen in een kader te plaatsen.
Achter elke gevel, die zelf vaak het meest aan verandering onderhevig is, blijkt meer te vinden dan vaak wordt aangenomen. Onderzoek naar gemene (gemeenschappelijke) muren, kappen en kelders kunnen belangrijke aanvullingen bieden op de geschiedenis van elk pand. Gebouwen behoren tot de meest bestendige gebruiksvoorwerpen in ons dagelijks leven. Ze zijn versteende historie: een bouwkundig archief in weer en wind waar nog veel aan te ontrafelen valt, maar dat nooit al zijn geheimen prijs zal geven.
Een water- en winddichte beschutting en afscherming tegen ongewenst bezoek is de primaire taak van elk gebouw. Dit resulteert in een ruimte omsluitende omhulling waarbinnen mensen kunnen leven, wonen, werken en geloven. Bij de rijkere omhullingen speelt de esthetiek een belangrijke rol en gaat het om architectuur, bij eenvoudiger omhullingen gaat de aandacht vooral uit naar de gebruikte materialen en constructies. In beide gevallen is het primair van belang dat materialen en constructies ervoor zorgen dat het gebouw overeind blijft en niet onverhoeds instort.
| |
Stapelbouw en skeletbouw
Het eigen gewicht van de constructie leidt tot verticale krachten die naar de fundering afgevoerd moeten worden. De twee belangrijkste constructieprincipes, stapelbouw en skeletbouw, doen dit elk op hun eigen wijze. Zoals de naam al zegt, worden bij de stapelbouw materialen op elkaar gestapeld. Bij deze uit de steenbouw afkomstige constructiewijze, die al bij de klassieke tempelbouw werd toegepast, gaat het om een gelijkmatige krachtenafdracht waarin drukkrachten een hoofdrol spelen. Stapelbouw is ook een kenmerk van de romaanse architectuur. Deze heeft een zwaar karakter en kleine rondboogopeningen die niet te breed kunnen zijn, omdat anders de druk van de bovengelegen muurdelen te groot zou worden.
Geconcentreerde krachtenafdracht is het principe achter de skeletbouw. Daarin zorgen balken en bogen ervoor dat de door het eigen gewicht veroorzaakte krachten op regelmatige afstanden worden geconcentreerd en via pijlers of jukken naar beneden worden afgevoerd. De tussenliggende afstand wordt de traveemaat genoemd. Een belangrijk voordeel is dat er zo een onderscheid ontstaat tussen scheidende en dragende constructiedelen. Vooral voor de gotische architectuur is dit wezenlijk. De krachten van de gewelven worden via gewelfribben op de onderliggende hoek- of muurpijlers afgedragen. Hierdoor kunnen in de muren grotere openingen aangebracht worden, opgevuld met glas-in-lood, dat alleen een scheidende functie heeft.
In een constructie met bogen of gewelven komen behalve verticale ook horizontale krachten voor, de zogeheten spatkrachten. Om te zorgen dat gewelven en bogen niet door hun eigen gewicht uit elkaar worden gedrukt, zijn tegenkrachten nodig als een soort boekensteunen. In de gotiek gebeurt dit door steunberen, waarvan de oude term contrafort de bedoeling goed weergeeft: een drukschoor of tegengewicht aan de buitenzijde. Dat gold niet alleen voor de zijbeuken, maar ook voor de hoofdbeuk, waarvan de gewelven niet direct, maar via luchtbogen geschoord worden. Bij het koor van de Utrechtse Dom is dit nog goed te zien. Deze kerk heeft overigens geen schip meer omdat men bij de bouw daarvan de luchtbogen heeft weggelaten. Daardoor stortte dit deel in bij de orkaan van 1674.
Gotische architectuur kan gekarakteriseerd worden als een op drukkrachten gebaseerde skeletbouw. In 17de-eeuwse kerken werden spatkrachten niet meer door steunberen, maar door ijzeren trekankers opgevangen. IJzer is, net als hout, een materiaal dat goed trekkrachten op kan nemen. Natuur- of baksteen kan dat niet. Bij buiging van een horizontale balk treden aan de bovenzijde drukkrachten en aan de onderzijde trekkrachten op. Houten balken nemen deze trekkrachten goed op; via houtverbindingen kunnen ze ook op andere onderdelen overgebracht worden. Bij middeleeuwse woonhuizen
| |
| |
Herv. kerk te IJsselstein tijdens de restauratie in 1911. In de open kapconstructie zijn de jukken achter de sporenparen zichtbaar. De geconcentreerde krachtenafdracht die op deze wijze plaatsvindt is karakteristiek voor de skeletbouw.
Kap van het huis Drakenburg te Utrecht uit ongeveer 1295. Voorbeeld van een sporenkap met haanhouten. De later gebruikelijke jukken ontbreken hier nog (1958).
heeft men van deze zowel op druk- als op trekkrachten gebaseerde skeletbouw gebruik gemaakt. De dakbedekking wordt daarbij gedragen door een kapconstructie met jukken, die de krachten op geconcentreerde wijze direct via de muren of via een houtskelet afdragen.
| |
Kapconstructies
Elk gebouw moet ook een zekere stabiliteit bezitten, om niet bij de eerste de beste storm als een kaartenhuis om te vallen. In de houtconstructie van het gebouw dienen daartoe onvervormbare driehoeken aangebracht te worden. In de jukken van de kapconstructie gebeurt dit door het bevestigen van een korbeel tussen jukbeen en jukdekbalk. In de richting haaks daarop bracht men voor de langsstabiliteit windschoren aan.
De oudste kapconstructies, waarvan er in de stad Utrecht nog een aantal is te vinden, kenden nog geen jukken. De dakbedekking van de uit rond 1295 stammende kap van huis Drakenburg (Oudegracht 114) wordt gedragen door een groot aantal sporenparen, die voor de dwarsstabiliteit met elkaar verbonden zijn door telkens twee zogeheten haanhouten. In de langsrichting zorgen lange schoren
| |
| |
Bunschoten, Herv. kerk. De trekbalken onder het houten tongewelf zijn voorzien van korbeelstellen (1965).
voor de stabiliteit. In het begin van de 14de eeuw verschenen de eerste gebintenkappen, waarbij sporenparen met in de top een haanhout nog steeds de dakbedekking droegen, maar het gewicht op geconcentreerde wijze werd afgeleid naar de op een regelmatige traveemaat geplaatste gebinten of jukken. Dit gebeurde via horizontaal gelegen langsbalken, de zogeheten wormen of flieringen. Voor de stabiliteit liep het houtskelet doorgaans door tot de ondergelegen verdieping. Het juk bestond daar dan uit een moerbalk met daaronder aan beide uiteinden korbeelstellen. Een korbeelstel bestond uit een muurstijl, een korbeel en een sleutelstuk, die samen weer een onvervormbare driehoek vormden. In de stadhuizen van Woerden en Oudewater zijn deze constructies nog goed zichtbaar. Een volledig inwendig houtskelet, zoals dat veel in Holland voorkomt, blijkt in Utrecht zeldzaam. Korbeelstellen werden dan ook niet altijd toegepast en men volstond met een console ter plekke van de balkoplegging. De per juk op de traveemaat geplaatste moerbalken lagen te ver van elkaar om er direct een vloer op aan te brengen. Om te grote doorbuiging te voorkomen bracht men haaks op de moerbalken eerst kinderbalken aan en daarop de vloer.
Vanaf het einde van de 15de eeuw komen er in ons land ook spaarzaam gordingenkappen voor, waarbij de langsbalken licht zijn gekanteld (het kenmerk van gordingen) om direct aanbrengen van verticaal dakbeschot mogelijk te maken. Bij ‘normale’ kappen op woonhuizen was beschot tot en met de 19de eeuw niet gebruikelijk en hingen de dakpannen aan op de sporen gespijkerde panlatten.
Alleen bij met leien gedekte kappen kregen ook de ‘normale’ kappen een dakbeschot. Zowel jukken- als gordingenkappen kwamen verder naast elkaar voor. In de loop van de 16de eeuw worden de kapconstructies eenvoudiger van uitvoering en na 1800 verschijnen gaandeweg ook andere constructies, zoals hangwerken en boogspanten.
| |
Structuur
Het overgrote deel van de gebouwde omgeving bestaat uit woonhuizen (stadswoonhuizen, kastelen, buitenhuizen en villa's), die alle in de loop der tijd een eigen ontwikkeling hebben doorgemaakt. Het zou te ver voeren om op de ontwikkeling van het Nederlandse woonhuis in te gaan en het typisch Nederlandse woonhuis bestaat ook niet. Wel moeten enkele principes worden besproken. Karakteristiek voor ons land zijn de panden op een smalle en langwerpige plattegrond met hoog opgaande daken. De breedte van het pand werd hoofdzakelijk bepaald door de maximale lengte van de verkrijgbare balken die van bouwmuur tot bouwmuur gelegd werden. Doorgaans was dit een afstand van zes tot acht meter. Daken dienen in feite alleen om het onderliggende huis water- en winddicht te houden. De hoogte daarvan wordt bepaald door de dakbedekking, die een behoorlijke hellingshoek nodig heeft om te voorkomen dat regenwater of stuifsneeuw naar binnen waait. Het is goed te bedenken dat, behalve de was ophangen of wintervoorraden bewaren, in de kap niet veel gedaan werd.
Al naar gelang de plaatsing van het huis ten opzichte van de straat spreekt men over diepe huizen of dwarse huizen. Wanneer de nokrichting haaks op de straat staat en het pand met zijn gevel naar de straat is gekeerd, spreekt men van diepe huizen. Wanneer de nok evenwijdig aan de straat loopt, gaat het om dwarse huizen. De ingang bevindt zich in het eerste geval in de korte, in het andere geval in de lange zijde. Met de komst van het classicisme ontstond het vierkante huis, dat constructief vaak uit twee dwarse of diepe huizen bestaat, maar dat door zijn omgaand schilddak een in beide richtingen gelijkwaardig aanzicht biedt.
Diepe huizen hadden doorgaans over de hele lengte een hoge begane grond waardoor veel licht, nodig voor het ambacht, in het voorhuis kon vallen. Het om de schouw gebouwde vertrek, de binnenhaard, kreeg om de warmte
| |
| |
Aanzicht en opengewerkte tekening van de landcommandeurswoning van het Duitse huis te Utrecht. De tekening geeft inzicht in de constructieve opbouw van een laat-middeleeuws huis.
binnen te houden een eigen lage zoldering, door middel van een insteek. In sommige woonhuizen, maar vooral in boerderijen legde men een deels verdiepte kelder aan. De ruimte daarboven noemt men opkamer.
De bebouwde kom van elke stedelijke kern - en ook van vele dorpen - kent zijn eigen karakteristieke structuur. Deze is vaak in grote lijnen uit zijn ontstaansgeschiedenis te verklaren, maar kan in detail een eigen karakter hebben. Zo zijn IJsselstein en Montfoort hoofdzakelijk als bastidesteden te karakteriseren; Woerden en Oudewater vooral als dijksteden. In detail blijken percelering en bebouwing een eigen karakteristiek op te roepen. De verhouding tussen diepe en dwarse huizen speelt daarin een rol. In Oudewater overheersen de diepe huizen, in IJsselstein en Wijk bij Duurstede zijn de dwarse huizen kenmerkend. Ook kan de invulling per perceel aan lokale tradities onderhevig zijn. Naast elkaar staande huizen kunnen een gemeenschappelijke, een gemene, muur hebben, maar ook vlak naast elkaar gebouwde afzonderlijke bouwmuren. Wanneer deze bij diepe huizen iets van elkaar staan, is er sprake van een osendrop, een druipstrook of ‘watersteeg’ waarlangs het van de daken afstromend water weg kan lopen. Is de afstand tussen de bouwmuren nog groter, dan gaat het om een steeg. Het patroon van osendroppen en stegen is karakteristiek voor iedere stad. Zo bezit Woerden, maar ook het zuidelijke deel van de stad Utrecht, nog een vrijwel volledig intact systeem van stegen tussen de hoofdstraten. In de loop der tijden werden deze osendroppen en stegen wel bij aangrenzende woningen aangetrokken, zoals het geval is bij Markt-Oostzijde 4-6 te Oudewater. Karakteristiek voor een aantal kernen is het bijna stedelijke, open karakter, zoals te Amerongen en Loenen.
| |
Bouwmaterialen
Hout is het oudste en misschien wel belangrijkste historische bouwmateriaal. Voor 1300 paste men in Utrechtse huizen dennenhout toe, zoals ook bij huis Drakenburg te zien is. Daarna ging eikenhout overheersen en moest men het, nadat de bossen in onze streken steeds schaarser werden, in vlotten over de Rijn uit Westfalen en het Rijnland aanvoeren. Het grote voordeel van eiken was dat men het krom kon laten groeien en dat men het als gekromde jukbenen of korbelen kon toepassen. De steden Dordrecht en Deventer waren belangrijke stapelplaatsen voor eikenhout. Vanaf het begin van de 17de eeuw werd het schaars geworden eikenhout vervangen door grenenhout uit Scandinavië en de Baltische staten. In Nederland is vrijwel geen natuursteen voorhanden; alleen in Zuid-Limburg wint men mergel. Alle andere natuursteen moest van elders komen. Voor de bouw van de romaanse kerken in Utrecht verwerkte men in de 11de en 12de eeuw veel tufsteen. Deze lichtbruin-beige gekleurde steen van vulkanische oorsprong werd via de Rijn uit de Eifel aangevoerd. Voor belangrijker onderdelen, waarbij de steen profilering of beeldhouwwerk diende te krijgen, gebruikte men ook het eveneens uit die streek afkomstige trachiet. Met veel andere natuursteensoorten, zowel oorspronkelijk als van diverse latere restauraties, is dit te zien aan de Utrechtse Dom. Vanaf de 14de eeuw kwamen daar vanuit de omgeving van Brussel de Gobertange- en Ledesteen bij. Daarnaast paste men ook donkerder steen toe, zoals Doornikse hardsteen (aan de toren van de kerk te Oudewater) en Namense steen (aan de Domtoren, de toren van de Buurkerk en het huis Zoudenbalch te Utrecht), beide met een zilvergrijze verweringskleur. Hardsteen leende zich uitstekend voor vensterdorpels, stoepen, stoeppalen, pompen en zerken. Een belangrijke natuursteensoort is de Bentheimer zandsteen, die net over de grens werd gewonnen en via de
| |
| |
Overijsselse Vecht en de Zuiderzee hier vanaf 1450 op grote schaal is aangevoerd. In de 16de eeuw voerde men via de Weser en de Noordzee Oberkirchner zandsteen en voor fijn decoratief werk ook Baumbergersteen in. Dankzij de spoorwegen kwamen hier vanaf 1840 ook meer exotische natuursteensoorten bij, waaronder kalksteen uit Frankrijk en graniet uit Scandinavië.
Hoewel de Romeinen baksteen kenden en ook in onze streken toepasten, duurde het tot het eind van de 12de eeuw voordat er in ons land weer steen werd gebakken. De oudste baksteen is in Utrecht nooit zo groot geweest als in het noorden van het land. De oudste kloostermoppen hadden in de stad Utrecht een formaat van 30 cm en in Amersfoort van 28 cm. Vanaf de 13de eeuw werden de bakstenen geleidelijk kleiner. Dat ging in Amersfoort sneller dan in Utrecht: omstreeks 1500 bedroeg de maat in Utrecht nog 28,5 cm, terwijl in Amersfoort nagenoeg de huidige baksteenmaat was bereikt (22,5 cm). In de praktijk blijkt dat er naast elkaar vaak meer formaten voorkwamen.
Dom Utrecht, pandhof. Belangrijke gebouwen werden veelal uitgevoerd in natuursteen.
Langs de grote rivieren verrezen vele steenfabrieken, zoals langs de Lek bij Wijk bij Duurstede en de Vaartse Rijn ten zuiden van de stad Utrecht. Aan de Vecht werd vooral in de 18de eeuw de zogenaamde Vechtsteen ter lengte van 22 cm gebakken met een wat paarsige kleur. Langs de Hollandse IJssel met zijn meer kalkhoudende klei bakte men de kleine gele IJsselsteen (15,5 cm), die in de 17de eeuw veel toegepast werd in boogvullingen boven vensters, zoals te zien in Oudewater, maar ook bij schoorsteenkanalen. Na 1850 kwamen er machines voor het kneden van de klei en vanaf 1870 vol-continu werkende ringovens, zodat maatvastere bakstenen mogelijk werden.
In de late middeleeuwen maakten de met riet en stro gedekte daken in de steden gaandeweg plaats voor minder brandgevaarlijke daken. Stadsbesturen hadden er zelfs subsidie voor over. Naast daktegels paste men ook dakpannen toe die bestonden uit een losse onder- en bovenpan. Aan het eind van de 15de eeuw kwam een gegolfde pan in gebruik die uiteindelijk in de 16de en 17de eeuw bekend werd als de Hollandse pan. Afhankelijk van de wijze van bakken kunnen pannen rood of blauw van kleur zijn. In de loop van de 19de eeuw zorgde de
| |
| |
Woonhuis Provincialeweg 94 te Bunnik uit 1934, naar ontwerp van Piet Elling. Kubusvormig pand in moderne bouwmaterialen met grote glasvlakken en een plat dak.
mechanisatie dat ook de dakpan maatvaster en waterdichter werd. Er kwamen diverse nieuwe soorten op de markt, zoals de opnieuw verbeterde Hollandse pan, maar ook de kruispan en de muldenpan. De pannenbakkerij ten westen van Woerden bakt deze soorten nog steeds.
| |
Jongere materialen
Vanaf midden 19de eeuw raakt de bouwmaterialenontwikkeling in een stroomversnelling. Mechanisatie, standaardisering en prefabricage werden de sleutelwoorden. Dit leidde tot beter gemaakte, maar niet altijd bij een ieder in de smaak vallende producten. Zo kwamen cement en terracotta in zwang voor geprefabriceerde ornamenten. Daar kwam later zink bij, zowel voor ornamenten als voor dakbedekkingen. Vanaf 1866 maakte de firma Hamburger te Utrecht zinkproducten. Vanaf 1880 kwamen ook de eerste bitumineuze platte daken, die niet al te duurzaam waren, maar wel goedkoop en daarom erg populair. Een belangrijke rol kreeg het gietijzer. Vanaf 1830 werd dit materiaal hier toegepast. In eerste instantie lag de nadruk op decoratieve ornamenten, waarvan de gietijzeren pompen te Amerongen en Wijk bij Duurstede getuigen. Een vroeg en curieus voorbeeld is de pui met vier gietijzeren kariatiden van de voormalige Winkel van Sinkel te Utrecht, die in 1837 in Engeland zijn gegoten. Ook het door Nering Bögel te Deventer gegoten theekoepeltje bij het huis ‘Vecht en Dijk’ te Maarssen uit 1861 is een goed voorbeeld.
Door nabewerking werd het brosse gietijzer, dat vooral geschikt was voor op druk belaste zuilen en kolommen, ook tot gewalst ijzer verwerkt. Dat was taaier van aard en kon bovendien trekspanningen opnemen, zodat men ijzeren bruggen (Baambrugge, Vreeswijk, Oudewater, Utrecht) en kapconstructies kon bouwen. De kap van het Centraal Station te Utrecht (1895), een combinatie van gietijzer en gewalst ijzer, is hiervan een goed voorbeeld. Kort na de eeuwwisseling nam de kwaliteit van het gewalste ijzer zo toe dat het materiaal staal ging heten. In die tijd verschenen ook de eerste constructies in gewapend beton waarin wapeningsstaal was verwerkt dat de trekkrachten opnam. P.J.H. Cuypers had in kasteel De Haar al een dergelijke constructie toegepast, maar pas vanaf 1907 komen geregeld gewapende betonconstructies voor. Een vroeg voorbeeld is de brug te Utrecht in de Voorstraat ter hoogte van de Drift, uit 1907. ‘Villa Henny’ in Huis ter Heide uit 1916-'19 is een belangrijk voorbeeld van een woonhuis in betonskeletbouw. Vooral na de Tweede Wereldoorlog nam de betonskeletbouw een grote vlucht. Gekoppeld aan schaalvergroting en toename van productiviteit, waarbij arbeidslonen hoger werden dan materiaalkosten, ontstond gaandeweg een schier onoverbrugbare kloof tussen de hedendaagse bouw en die uit het verleden. |
|