| |
| |
| |
Stijl en verschijningsvorm
Inleiding
Ieder gebouw heeft een eigen vorm indeling en decoratie en is op een bepaalde wijze geconstrueerd met de beschikbare bouwmaterialen. Al die elementen zijn in de loop der tijd aan verandering onderhevig. Als vingerafdrukken van hun tijd tonen ze gezamenlijk een architectonische ontwikkeling, waarin smaak en functie, ofwel stijl en verschijningsvorm bepalend zijn. Deze ontwikkeling wordt hier noodzakelijkerwijs kort geschetst; het is de bedoeling de belangrijkste in het boek gebruikte termen in een breder kader te plaatsen en ook de voor de provincie Utrecht architectonische karakteristiek te benadrukken.
Het dateren en benoemen van stijl en verschijningsvorm is makkelijker dan het verklaren van de achterliggende ontwikkeling. Over de naamgeving van de stijlen valt op details te twisten. Wij hebben gekozen voor een consistente naamgeving conform Bouwstijlen in Nederland (1040-1940). Drie begripsparen verdienen kort de aandacht. Intentie en verwatering: vormen zijn zelden louter decoratie. Niet altijd kunnen wij achteraf de juiste betekenis achterhalen, maar veel vormcombinaties zijn met een bepaalde betekenis toegepast. Verwatering treedt op als het beoogde uitdrukkingsmiddel sleets wordt. Parallel aan de rijkere bovenstroom met toparchitectuur bestaat een soberder onderstroom. Het verschil wordt bepaald door de financiële middelen die, indien ruim voorhanden, tot stijlzuivere architectuur leiden en anders tot gebouwen met stilistische invloeden of ontwerpen waarin slechts stijldetails aanwijsbaar zijn. De trendsettende bovenstroom krijgt in dit boek ruime aandacht, maar de trendvolgende onderstroom wordt niet vergeten.
Immers, het gros van de gebouwde omgeving behoort daartoe. Ten slotte kenmerkt architectuur zich meer dan andere kunsten door traagheid en verpakking. Traagheid, omdat door haar lange levensduur en incubatietijd architectuur altijd wat achterloopt bij de economische ontwikkelingen; verpakking, omdat men dikwijls probeert om met minimale kosten een maximaal effect te bereiken: een gepleisterde gevel met voegen om natuursteen te suggereren of houten zuilen die ‘gemarmerd’ worden.
| |
Romaans en gotiek
Uit het eerste millennium van onze jaartelling stammen vrijwel geen zichtbare resten. De eerste gebouwen in romaanse stijl heeft bisschop Bernold (1026-'54) gesticht. Ze vormen een homogene groep waartoe de St.-Pieter, St.-Jan en de (gesloopte) St.-Paulusabdij in de stad Utrecht behoren en ook de St.-Lebuïnus te Deventer en de St.-Maarten te Emmerik. De drie eerstgenoemde kerken maken deel uit van het Utrechtse kerkenkruis, met de voorganger van de huidige dom in het centrum en de St.-Marie (1080 gesticht, 1813/1844 gesloopt) als westelijk uiteinde. De Jans- en Pieterskerk zijn oorspronkelijk vrijwel identieke kruisbasilieken. Vooral in de Pieterskerk is het 11de-eeuwse romaanse karakter goed herkenbaar. De Nicolaikerk te Utrecht heeft nog haar westfaçade uit de vroege 12de eeuw, opgetrokken uit tufsteen en met rondbogen en rondboogfriezen kenmerkend voor het romaans. Ook te Doorn, Werkhoven, Maarssen en Bunnik staan torens van romaanse oorsprong, waarvan sommige, zoals die te Schalkwijk, Oudewater of de St.-Joris te Amersfoort, later werden afgebouwd of verhoogd. De vrijkomende tufsteen van oude romaanse kerken werd bij
Herv. kerk van Kockengen uit het derde kwart van de 15de eeuw, voorbeeld van een laat-gotische dorpskerk.
| |
| |
Tekening uit de 18de eeuw van een aantal Utrechtse kerktorens. De Domtoren was een bron van inspiratie voor een groot aantal stads- en dorpskerken in het Sticht.
herbouw in gotische stijl opnieuw gebruikt, als bekleding (Loenen) of in de vorm van speklagen (Nieuwer ter Aa). De Utrechtse dom, waarvan de eerste steen in 1254 werd gelegd en waarvan in 1265-'95 de kooromgang met straalkapellen gereedkwam, is in ons land de belangrijkste vertegenwoordiger van de internationale gotiek. Spitsbogen, wimbergen, luchtbogen en steunberen zijn de opvallendste kenmerken van deze nooit geheel voltooide gotische kruisbasiliek. Vele oudere kerken met romaanse oorsprong werden in de 15de eeuw geheel of gedeeltelijk vergroot tot hallenkerk, zoals de Buur- en Jacobikerk te Utrecht en de St.-Joriskerk te Amersfoort. Een zelfde verbouwing ondergingen de genoemde Nicolaikerk in Utrecht en de kruiskerken te Rhenen, Wijk bij Duurstede en Oudewater. Veel van de overige middeleeuwse kerken in Utrecht zijn tot ons gekomen in hun laat-gotische gedaante (15de en begin 16de eeuw); sommige zijn eenbeukig en hebben geen dwarsschip (Soest, Eemnes-Buiten, Linschoten), andere hebben een pseudo-basilicale vorm, door de toevoeging van lage zijbeuken onder één kapconstructie (Amerongen, Westbroek en Nieuw-Loosdrecht). Kruiskerken zijn vooral te vinden in het westelijk deel van de provincie (Breukelen, Maarssen, Harmelen, Lopik). De kerken van Kockengen, Nieuwer ter Aa, Blauwkapel, Vreeland en Maartensdijk zijn voorzien van dwarskapellen.
De uit 1321-'82 stammende Domtoren, opgebouwd uit twee vierkante geledingen, een rijke opengewerkte achtkantige lantaarn en een lage spits, heeft model gestaan voor twee belangrijke laat-gotische torens, die van de voormalige O.L.-Vrouwekerk in Amersfoort en de Cuneratoren in Rhenen. De toren te Wijk bij Duurstede bleef onvoltooid. Andere belangrijke Utrechtse kerktorens hebben geen achtkantige lantaarn, maar een derde vierkante geleding. Ook deze lijken door de Domtoren geïnspireerd te zijn en worden wel tot de Stichtse gotiek gerekend. Van deze torens zijn die te Amerongen, Eemnes-Buiten en Houten het rijkst in detaillering. Eenvoudiger uitgevoerd zijn de torens te Westbroek, Loenen, Soest en Nieuw-Loosdrecht.
Van de middeleeuwse woonhuizen resteert ons aan de buitenzijde minder, maar aan de binnenzijde meer dan we zouden verwachten. Slechts van enkele huizen waarin het dure tufsteen werd verwerkt, zijn resten teruggevon- | |
| |
den (Utrecht, Wed 5-7). Vanaf de 13de eeuw bouwde men grote woonhuizen in baksteen; sommige kregen een weerbaar uiterlijk, waardoor ze wel stadskastelen genoemd worden. Van deze huizen, zoals ‘Oudaen’ en ‘Fresenburg’ zijn belangrijke zichtbare resten bewaard gebleven. Nadere beschouwing van de woonhuizen in Utrecht, maar ook in Amersfoort en de andere steden, toont dat achter de later verbouwde gevels nog veel middeleeuwse resten schuilgaan, in de vorm van muurwerk, kelders en kappen. Hetzelfde geldt voor de versterkte woonhuizen op het land, de kastelen, waar eveneens achter de gevels een middeleeuwse kern schuil kan gaan. Van de laat-gotische woonhuisarchitectuur is het uit 1517 stammende Utrechtse Paushuize met zijn speklagen, spitsbogen en een trapgevel met overhoekse pinakels een rijk maar goed voorbeeld.
| |
Renaissance en maniërisme
Aan het begin van de 16de eeuw bereikten de eerste renaissancevormen ons land. Deze uit de klassieke oudheid afgeleide vormen werden in de loop der tijd geregeld herschikt en aangepast. Voorbeelden van vroege
Muurhuizen te Amersfoort. In de steden Utrecht en Amersfoort bevindt zich nog een groot aantal middeleeuwse woonhuizen, die overigens veelal schuilgaan achter latere gevels.
renaissance zijn de toren van de St.-Nicolaaskerk te IJsselstein (omstreeks 1532-'35) en de Commanderij van de Ridders van St.-Jan te Montfoort (1544). Een belangrijk voorbeeld, de uit 1546 stammende gevel voor huis Hasenberg, deel van het Utrechtse stadhuis, werd in 1823 gesloopt. Delen van de pilastergevel van Korte Nieuwstraat 2 (omstreeks 1550) zijn wel bewaard gebleven, evenals het fraaie oksaal te Rhenen (omstreeks 1570). De Tachtigjarige Oorlog bracht de bouwactiviteiten vrijwel geheel tot stilstand. Men hervatte ze pas ongeveer na 1585, in een stijl die vanwege zijn assimilatie van Italiaanse renaissancevormen met de traditionele bouwwijze maniërisme heet. Kenmerken van deze stijl - afwisseling van baksteen met natuursteenlagen, trapgevels met klauwstukken en band- en rolwerk of diamantkoppen - komen veel voor in Oudewater, dat na verwoesting door de Spanjaarden herbouwd werd. De meeste trapgevels hebben daar pilasters op gebeeldhouwde kraagsteentjes tegen de geveltop en met siermetselwerk gevulde boogvelden boven de vensters. Voorbeelden zijn ook te vinden te Montfoort, Woerden, IJsselstein en bij enkele 17de-eeuwse boerderijen. Voor de stad Utrecht kan de uit 1619 stammende D'Coninck van Poortugael als voorbeeld dienen. De invloed van de voor die tijd belangrijke architectonische voorbeeldboeken van Vredeman de Vries is te zien aan het poortje van het Bruntenhof te Utrecht (1621).
Kenmerkend voor de provincie Utrecht was dat kort na 1630 de bouwactiviteiten flink opleefden, waarbij men laat-maniëristische vormen hanteerde en gebruik maakte van het ordeboek van de Italiaanse architect Vignola (1562). Zo werden De Voorn (nu gemeente Utrecht, omstreeks 1630), Nijenrode te Breukelen (1632) en Zuylenstein te Leersum (1633-'35) ingrijpend gemoderniseerd en Huis Linschoten (1637) geheel nieuw gebouwd. In de stad Utrecht verrezen de inmiddels verdwenen Catharijnepoort (1621-'25), het Grote Vleeshuis (1637), beide toegeschreven aan schilder en architect Paulus Moreelse en de voor- en achterpoort van de voormalige Statenkamer (1643) naar plannen van Frederick Matthijsz van Lobbrecht.
| |
Classicisme
In de Vechtstreek verschenen omstreeks 1630-'40 de eerste voorbeelden van buitenhuizen in opdracht van Amsterdamse patriciërs. Men ontwierp ze onder invloed van ordeboeken van Palladio (1570) en van Scamozzi (1615). Het vroegste nog bestaande huis in deze (Hollands-)classicistische stijl, Huis ten Bosch te Maarssen (1628), heeft een eenvoudige hoofdvorm, voorzien van kolossale pilasters en een fronton. Elders langs de Vecht breidde men boerderijen uit met een herenkamer. Als
| |
| |
Woonhuis Keizerstraat 35 te Utrecht uit 1645. De architectuur van de voorgevel is een goed voorbeeld van het classicisme.
snel nam men echter het vierkante patriciërshuis in de stad als uitgangspunt. In 1636-'37 verbouwde men Rijnhuizen (Nieuwegein) tot een dergelijk landhuis met omgaand schilddak. Huis Drakenstein (Lage Vuursche) verrees in 1640-'43. Ook kasteel Heemstede (Houten) uit 1645 is een goed voorbeeld van het classicisme. Nieuwe hervormde kerken zoals te Renswoude (1639-'41) en Lage Vuursche (1659) zijn respectievelijk geheel en in details classicistisch van vormgeving.
In de stad Utrecht vonden in die tijd veel bouwactiviteiten plaats, die vergezeld gingen van structurele stedenbouwkundige maatregelen ter ontsluiting van kerkelijke immuniteiten en kloosterterreinen. Zo legde men de Korte Nieuwstraat (1618), Zuilenstraat (1631) en Boothstraat (1659) aan. De huizen Janskerkhof 12 (omstreeks 1640) en 13 uit 1648 zijn de meest karakteristieke voorbeelden van deze ontwikkeling. Van Janskerkhof 16 (1661-'63) is bekend dat Gijsbert Theunisz. van Vianen en Peter Jansz. van Cooten het ontwierpen. In 1660-'62 verrees naar ontwerp van Van Vianen het nieuwe stadhuis van Wijk bij Duurstede, een imposant en kostbaar pand in een tijd dat het met de Wijkse economie minder ging. Het rampjaar 1672, toen de Fransen zonder veel moeite het grootste deel van de provincie innamen, maakte een einde aan verdere bouwplannen. Om strategische redenen vernietigden de Fransen veel kastelen in de Vechtstreek, waaronder Gunterstein, Kronenburg en Ter Meer. Ook eisten ze brandschattingen en staken bij in gebreke blijven de huizen in brand. Dit gebeurde onder meer bij Huis Amerongen. Na het vertrek van de Fransen in 1673 begon men daar voortvarend met de herbouw, waarschijnlijk naar plannen van Hendrik Geurtsz. Schut, in de zogenaamde strakke stijl van het classicisme. Deze werd zo genoemd vanwege het ontbreken van pilasters en de nog sterkere nadruk op harmonische verhoudingen. Ook Gunterstein (Breukelen) werd in deze stijl in 1680-'81 herbouwd, waarschijnlijk naar ontwerp van Adriaan Dortsman. Door de slechte economische toestand bouwde men echter over het algemeen weinig aan het eind van de 17de eeuw.
| |
Lodewijkstijlen
Aan het eind van de 17de eeuw verschoof het culturele zwaartepunt in Europa van Italië naar Frankrijk en het Franse hof. In Nederland wordt daarom de architectuur van de 18de eeuw ingedeeld in drie Lodewijkstijlen. Tot 1740 gaat het om de zware, maar symmetrische en decoratieve vormen van de Lodewijk XIV-stijl. Tussen 1740 en 1775 is een korte tijd sprake van een overgangsstijl, de Régence, gevolgd door de Lodewijk XV-stijl of rococo met zijn zwierige, asymmetrische rocaille-motieven. En van 1775 tot 1813 kenmerkte de vormgeving zich door de elegante, slanke en symmetrische vormen van de Lodewijk XVI-stijl, later overgaand in empire.
Slot Zeist is een belangrijk voorbeeld van deze Franse oriëntatie, waarin men exterieur, interieur, bijgebouwen, tuinen en lanenstelsels als een klein Versailles tot één geheel smeedde. Voorbeelden van buitenhuizen in Lodewijk XIV-stijl zijn Bijdorp en Vrederust te Loenen aan de Vecht. Ook Weerestein (Nieuwersluis) dateert uit deze tijd. Huis Doornburg (Maarssen) werd in 1721 herbouwd. Een nieuw fenomeen zijn de theekoepels. Een fraai voorbeeld staat bij huis Valkenheining (Baambrugge) langs de Angstel, zeer waarschijnlijk naar plannen van Daniël Marot.
De overgang van Lodewijk XIV- naar Lodewijk XV-stijl is goed zichtbaar bij huis Groeneveld (Baarn). In 1702 verrees een vrijwel vierkant huis in Lodewijk XIV-stijl, dat in 1746 gebogen zijvleugels kreeg. In het middenrisaliet zijn de asymmetrische rococo-decoraties zichtbaar. Groeneveld is een goed voorbeeld van een buitenplaats, waarvan er vooral aan het begin van de 19de eeuw vele op de Utrechtse heuvelrug ontstonden en waarvan de kern bestond uit een buitenhuis. Andere voorbeelden van bui- | |
| |
Deel pronkrisaliet van huis Groeneveld te Baarn uit 1746. De decoratie is hoofdzakelijk uitgevoerd in Lodewijk XIV-stijl. In de details zijn al rococo-invloeden te bespeuren.
tenhuizen in Lodewijk XV-stijl zijn Over-Holland (omstreeks 1750) en Rupelmonde (1768), beide te Nieuwersluis. Huis Vreedenhoff aldaar werd in 1750 gebouwd. Het iets latere bijbehorende rococo-hek is een van de grootste en fraaiste sierhekken van ons land.
In 1748 besloot de Evangelische Broedergemeente te Zeist tot nieuwbouw langs de oprijlaan naar het slot. Tussen 1748 en 1794 kwam een belangrijk deel van het huidige Broeder- en Zusterplein tot stand. Het was destijds een van de grootste bouwprojecten in de Republiek. Voorbeelden van buitenhuizen in Lodewijk XVI-stijl en Empire zijn Vollenhoven en Houdringe, beide te De Bilt. Na 1794 verminderden de bouwactiviteiten aanzienlijk. Toen in 1806 het Koninkrijk Holland ontstond, vond aan de Drift te Utrecht een grote verbouwing plaats voor een residentie voor koning Lodewijk Napoleon, maar uiteindelijk koos deze toch voor Amsterdam. Te Rijsenburg liet P.J. van Oosthuyse in 1809-1810 een katholieke kerk bouwen. Deze St.-Petrus' Banden ligt aan een halfcirkelvormig voorplein. De annexatie door Frankrijk in 1810 bracht alle bouwactiviteiten tot stilstand. Na het vertrek
Geveltop Vredenburg 34 te Utrecht uit omstreeks 1770. Een rijk voorbeeld van een hardstenen geveltop in rococo-stijl.
van de Fransen in 1813 bleef een verarmde, maar onafhankelijke natie achter.
| |
Neostijlen
Vanaf 1820 begon men weer meer te bouwen. De teruggave van de heerlijke rechten (tot de grondwet van 1848) en de voorspoedige agrarische ontwikkelingen leidden tot nieuwbouw of verbouwing van buitenplaatsen. Op de rand van de Utrechtse Heuvelrug, langs de straatweg van Utrecht naar Amerongen, ontstond de ‘Stichtse lustwarande’. Naast het al bestaande Sparrendaal (Driebergen, 1754) ontstonden buitenplaatsen als Broekhuizen (Leersum, 1794/1810), Hoog Beek en Royen (Zeist, 1824), De Breul (Zeist, omstreeks 1833) en Molenbosch (Zeist, 1837). Een hernieuwde oriëntatie op de klassieke vormen en vooral op de strengere Griekse, leidde tot de architectuur die we nu neo-Grec noemen, de vroege variant van het neoclassicisme. De nieuwe voorgevel van het Utrechtse stadhuis (1823-'24) is een goed voorbeeld. Een streng dorisch zuilenportiek werd ook door K.G. Zocher toepast aan de Augustinuskerk (Utrecht, 1839). Kerken uit die tijd, zoals die te Soest (1852-'54) en Amersfoort (1820), noemt men wel ‘waterstaatskerken’. Een Koninklijk Besluit van 1824 stelde bij de bouw van deze kerken namelijk het toezicht van het Ministerie van Waterstaat verplicht.
Omstreeks 1830 nam men uit Engeland een decoratieve, sterk romantisch getinte neogotiek over. Deze werd in ons land gestimuleerd door koning Willem II die in Engeland had gestudeerd; de stijl noemde men naar hem Willem II-gotiek. Gotische vormen werden in gietijzer of in stucwerk uitgevoerd en later vaak als stucadoorsgotiek afgedaan. Wanneer dergelijke vormen toepassing vonden in combinatie met een neoclassicistische hoofdvorm, spreekt men wel over romantisch classicisme. Voorbeelden
| |
| |
Het huis Broekbuizen te Leersum uit 1810. Voorbeeld van neo-Grec, de vroege variant van het neoclassicisme (1974).
daarvan zijn het voormalige Fysiologisch laboratorium (1865-'67) en het voormalige Stads- en Academisch Ziekenhuis (1868-70), beide te Utrecht. Meer bewust gotiserend zijn Beverweerd (Werkhoven, 1835-'40) en Sandenburg (Langbroek, 1860-'64).
Na 1850 verrezen vele strakke, vaak gepleisterde huizenblokken met lijstgevels in eenvoudige neoclassicistische stijl, waaronder de kort na 1873 gebouwde panden aan de Oostdam te Woerden. Naarmate men meer geprefabriceerde elementen als consoles en vensteromlijstingen toepaste, is het moeilijker uit te maken of het nog om neoclassicisme of om eclecticisme gaat. Eclecticisme is strikt genomen het op een originele wijze verwerken van de beste elementen uit vroegere stijlen. De Winkel van Sinkel aan de Oude Gracht te Utrecht (1837) is een twijfelgeval, het buitenhuis Ma Retraite, gebouwd als Italiaans palazzo (Zeist, 1896), is een sprekend voorbeeld. Kort na 1850 verscheen de neogotiek, een Frans geïnspireerde stijl waarbij men een ‘archeologisch’ zo zuiver mogelijk gebruik van gotische vormen nastreefde; geen stucgewelven maar gemetselde gewelven. De neogotiek was als stijl bij uitstek geschikt voor katholieke kerken, waarvan de bouw na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie (1853) een hoge vlucht nam. In de provincie Utrecht zijn van de belangrijkste vertegenwoordiger P.J.H. Cuypers geen kerken als voorbeeld te vinden. Het imposant herbouwde kasteel De Haar (Haarzuilens, 1892-1913) is echter wel van zijn hand. De Utrechtse kerkenbouw werd gedomineerd door het in 1869 door kapelaan G.W. van Heukelom opgerichte St.-Bernulphusgilde. Alfred Tepe was de verantwoordelijke architect en van zijn hand ontstonden tussen 1874 en 1901 elf grote, nog bestaande, neogotische kerken. Mede vanwege zijn Duitse afkomst liet hij zich inspireren door de late Nederrijnse gotiek en Westfaalse laat-gotische hallenkerken. De St.-Nicolaaskerk (Nieuwegein, 1874-'75), de St.-Willibrordus (Utrecht, 1876-'77), de St.-Michaelskerk (Schalkwijk, 1878-'79) en de St.-Nicolaasbasiliek (IJsselstein, 1885-'87) behoren tot zijn belangrijkste werken. De rijke aankleding en inrichting werden uitgevoerd door andere
kunstenaars van het gilde. Vooral van beeldhouwer F.W. Mengelberg, diens zoon Otto (die behalve beeldhouwer ook glazenier was), de glazenier Heinrich Geuer, de schilder Chr. Lindsen en de edelsmeden G.B. en J.H. Brom is in deze kerken werk te vinden. Vanaf
| |
| |
1905 nam Wolter te Riele het architectonisch ontwerpen over, met de St.-Johannes de Doper (Montfoort, 1924-'25) als meest karakteristieke werk. In het toen niet tot het bisdom Utrecht behorende deel van de provincie staan kerken van E.J. Margry (Oudewater, 1881) en Nic. Molenaar (Woerden, 1890-'92).
Tegen 1875 ontstond de derde belangrijke neo-stijl, de neorenaissance, waarbij teruggegrepen werd op de bloeiperiode van onze eigen architectuur in de late 16de en vroege 17de eeuw. Trapgevels en speklagen gingen het beeld weer bepalen. Een belangrijke rol speelde de Delftse hoogleraar Gugel, wiens Academiegebouw (Utrecht, 1886/1891-'94) een heftige discussie over stijlen tot gevolg had. Juist voor (semi)overheidsgebouwen was neorenaissance populair. Het Ooglijdersgasthuis (Utrecht, 1892-'94) en het Laboratorium voor anorganische chemie en gezondheidsleer (Utrecht, 1890-'92) zijn hier goede voorbeelden van. Neorenaissance werd ook voor hervormde kerken toegepast zoals de kerk te Wilnis (1877-'78), naar plannen van F.J. Nieuwenhuis. Samen met J.F. Klinkhamer, ontwerper van hoofdgebouw II van de Nederlandse Spoorwegen (Utrecht, 1893-'95), was hij een van Gugels invloedrijkste leerlingen. De chaletstijl, zoals te zien bij de toren van het sanatorium en badhotel (Baarn, 1886-'88), met zijn op de hout- en vakwerkbouw geïnspireerde decoraties, kan men rekenen tot de neorenaissance.
Neorenaissance paste men veel toe bij villa's in de villaparken die rond de eeuwwisseling tot ontwikkeling kwamen te Baarn, Huis ter Heide, Zeist en Bilthoven. Naast de doorgaans wat oudere, monumentale en symmetrische, vaak neoclassicistische, herenhuizen met rechthoekige plattegrond en dito opbouw, ontstonden vrijstaande
Laboratorium voor anorganische chemie en gezondheidsleer te Utrecht uit 1890-'92. Een nieuw gebouwtype uitgevoerd in neorenaissance.
villa's met asymmetrische gevels, een vrije indeling van de plattegrond en een rijzig aanzicht waarin verticale lijnen domineren. De doorgaans wat jongere landhuizen bestaan uit één of twee bouwlagen onder steile of juist flauw hellende kappen, die tot op de begane grond door kunnen doorlopen en waarin horizontale lijnen domineren.
De R.K. kerk te Abcoude uit 1887-'88. Interieur uitgevoerd in sobere neogotiek (1970).
| |
| |
Herenhuizen langs de Koningslaan te Utrecht uit 1900-'10. Woonhuizen voor gegoede burgers, uitgevoerd in Jugendstil-vormen.
| |
Jugendstil, Rationalisme en Heroriëntatie
Rond de eeuwwisseling maakten de neostijlen gaandeweg plaats voor andere stromingen. Een toenemend geloof in de vooruitgang stond aan de wieg van een nieuwe stijl met vormen gebaseerd op gestileerde plantaardige motieven: de Art Nouveau of Jugendstil. Art Nouveau kent een wat zwieriger en de Jugendstil een meer geometrische vormgeving, die in Nederland beter aansloeg. Harde en licht gekleurde bouwmaterialen spelen een belangrijke rol. De stijl is veel te vinden aan winkels en nieuwe gebouwtypen als apotheken, slagerijen, verzekeringskantoren en warenhuizen. Het belangrijkste voorbeeld van Jugendstil, het hoofdkantoor van de verzekeringsmaatschappij De Utrecht (Utrecht, 1900-'02), viel in 1974 ten offer aan Hoog-Catharijne. Toch kent de stad Utrecht veel gebouwen in deze stijl, vooral woon- en winkelpanden. Het bekendste voorbeeld is de apotheek De Liefde (Utrecht, 1904) met een hardstenen pui waarin een grote hoefijzervormige boog is verwerkt. Ook het raadhuis te Baarn (1907) is, evenals diverse villa's aldaar, in Jugendstil-vormen uitgevoerd. Het gebouw van het Grootwaterschap (1906) en het station (1911-'13), beide te Woerden, zijn eveneens goede voorbeelden. Rationalisme of Vernieuwing op persoonlijke grondslag is de tweede stijl waaraan vooral de naam van H.P. Berlage verbonden is. Rationele vormentaal en robuuste bakstenen bouwvolumes zijn kenmerkend. Ook het werk van K.P.C. de Bazel wordt tot deze stijl gerekend. Beide architecten hebben in de provincie Utrecht relatief weinig werken achtergelaten. Berlage ontwierp de in 1913 naar Bilthoven verplaatste villa Parkwijck. Van De Bazel zijn de landhuizen De Bremstruik (Baarn, 1901), De Horst (Huis ter Heide, 1912) en een school (Leusden, 1916-'17) bekend. Daarnaast moet het Sociëteitsgebouw PHRM genoemd worden (Utrecht, 1900), ontworpen door A.H. Zinsmeister, met een door Berlage geïnspireerde hoofdvorm en
Jugendstil-details.
Als reactie op beide stijlen ontstond een stroming aangeduid met Heroriëntatie, waarvan de vormgeving aansloot op de internationale traditie van barok en classicisme. Het kende vooral zijn toepassing bij kantoorpanden en landhuizen en er zijn Amerikaanse, Engelse en Duitse invloeden in te onderscheiden. De eerste invloed is
| |
| |
Woonhuizen langs de Erasmuslaan te Utrecht uit 1934 naar ontwerp van Gerrit Rietveld. Met hun balkons en platte daken zijn de panden een voorbeeld van het Nieuwe Bouwen.
bekend als Americana (soms ook als old colonial) en de laatste als ‘ Um 1800’. Een mooi voorbeeld van Americana is het kantoor van de levensverzekeringsmaatschappij Piëtas (Utrecht, 1904-'06) en het Huis te Maarn (Maarn, 1916). De villa Parkwijk (Baarn, 1912) is een voorbeeld van Engelse landhuisstijl. Van ‘Um 1800’ is de Hooge Vuursche (Baarn, 1910-'12) een goed voorbeeld; bij Huis ter Wege (Huis ter Heide, 1912) treedt een mengeling met de Americana op.
| |
Expressionisme, het Nieuwe Bouwen en Traditionalisme
Na de Eerste Wereldoorlog werd vooral in Amsterdam voor de volkswoningbouw gebouwd in een expressieve baksteenarchitectuur waarbij de structuur van de hoofdvorm voorop stond. De hieruit voortvloeiende stijl staat bekend als expressionisme, maar wordt vaak Amsterdamse School genoemd. Het Belgenmonument (Amersfoort, 1916-'19) is een voorbeeld, evenals de woonhuizen in de omgeving van de Goeman Borgesiuslaan (Amersfoort, 1920-'22). Opvallende huizen in die stijl zijn Nicolaas Beetslaan 48 (Baarn, 1933) en Gaudeamus (Bilthoven, 1924-'25). Voor scholen ontstaat er onder invloed van het werk van W.M. Dudok een variant die kubistisch expressionisme wordt genoemd. Goede voorbeelden zijn de door C.B. van der Tak in de jaren 1920 en '30 ontworpen scholen te Amersfoort.
Het internationaal bekendste gebouw van Utrecht is ongetwijfeld het Rietveld-Schröderhuis (Utrecht, 1924). Dit is een van de zuiverste exponenten van de ideeën van het in 1917 opgerichte tijdschrift De Stijl, dat een ornamentloze architectuur met nadruk op lijnen en vlakken propageerde. Tussen 1925 en 1935 ontstond de internationale moderne stijl, in Nederland bekend onder de naam het Nieuwe Bouwen, ook wel Nieuwe Zakelijkheid of functionalisme genoemd. De latere woonhuizen van Rietveld aan de Erasmuslaan (Utrecht, 1934) zijn hier voorbeelden van. Ook bouwde hij een tentoonstellingsgebouw (Amersfoort, 1958-'59) en diverse woonhuizen. Een andere belangrijk voorbeeld van het Nieuwe Bouwen is de geheel in betonskeletbouw uitgevoerde ‘Villa Henny’ (Huis ter Heide, 1916-'19) naar ontwerp van Robert van 't Hoff. Na 1930 kwam er ruimte voor een minder dogmatische variant van het Nieuwe Bouwen, zoals dat te zien is aan het eigen woonhuis van S. van Ravesteyn (Utrecht, 1932-'34).
Als tegenhanger van het modernisme ontstond eveneens in de jaren twintig het Traditionalisme, ook wel bekend als de Delftse School. Niet de strakke lijnen en het platte dak, maar de vaderlandse baksteenbouw en de hoogopgaande kap stonden centraal. Voorbeelden zijn het school- en kloostercomplex Onze Lieve Vrouwe ter Eem (Amersfoort, 1931) door B.J. Koldewey en de wederopbouw van de stadskern van Rhenen in 1940 naar plannen van C. Pouderoyen. Op romaanse, Byzantijnse of vroeg-christelijke bouwkunst geïnspireerde kerkarchitectuur kwam voor, getuige het werk van H.W. Valk (Achterveld, 1932-'33) en van Jos C.A. Schijvens (Amersfoort, 1952-'54).
| |
| |
Vogelvluchtgravure van paleis Soestdijk (ca. 1700). Om het paleis waren toen formele tuinen in classicistische stijl aangelegd.
Ook na de Tweede Wereldoorlog bepaalden het Nieuwe Bouwen en het Traditionalisme grotendeels het gezicht van de architectuur. Belangrijke bouwwerken uit de naoorlogse periode zijn hier slechts spaarzaam opgenomen; een uitgebreider overzicht valt buiten het kader van dit boek.
| |
Tuinstijlen
Ook tuinaanleg is aan stijlverandering onderhevig. De eerste belangrijke voorbeelden in deze provincie stammen uit de 17de eeuw. Bij de formele (Hollands-)classicistische tuinstijl waren symmetrie en een rechthoekige aanleg belangrijk en bepaalden harmonische proporties de samenstellende delen. Kenmerkend waren afscheidingen door grachten en dubbele of driedubbele boomsingels, zoals te zien bij de Zuylestein (Leersum, omstreeks 1630). Na 1680 trad een sterke Franse beïnvloeding op, in Nederland geïntroduceerd door Daniël Marot. Nieuw was het gebruik van lange, centrale en in het omringende landschap verdwijnende assen met een sterke perspectiefwerking. Voorbeelden van Frans-classicistische tuinstijl zijn Slot Zeist (1670-'82) en Heemstede (Houten, 1680-1700). Sinds 1720 werden bij de buitens langs de Vecht rococo-tuinen geïntroduceerd, met een overdaad aan sierende elementen in parterres en de ‘S-lijn’ in het tuinontwerp. Onder invloed van Engelse ontwikkelingen ontstond aan het eind van de 18de eeuw de vroege landschapsstijl, die een geïdealiseerd natuurlijk landschap nabootste. In het begin kenmerkte deze ontwikkeling zich door kleinschaligheid en beslotenheid. Ongeveer vanaf 1820 verscheen de rijpe landschapsstijl, met hoogteverschillen, boomgroepen, slingerpaden, grote open weiden, serpentine-vijvers en zichtlijnen naar punten buiten het park. Belangrijke ontwerpers waren J.D. Zocher sr. en jr., H. van Lunteren en J. en H. Copijn. Voorbeelden zijn Broekhuizen (Leersum, omstreeks 1820), Sandenburg (Langbroek, omstreeks 1830), huis Linschoten
| |
| |
(1834) en het park rondom de ruïne van kasteel Duurstede (rond 1800). Tussen 1870 en 1940 verscheen de late landschapsstijl, veel toegepast bij openbaar groen en met aandacht voor sportvelden en ligweiden, zoals te Zandbergen (Huis ter Heide, 1860) en het Wilhelminapark (Zeist, 1881). Gelijktijdig ontstond de gemengde tuinstijl, met een regelmatige aanleg direct rondom het huis en landschappelijke elementen verderop met als belangrijkste ontwerper L.A. Springer en als voorbeeld huis Ter Wege (Huis ter Heide, 1905). Eveneens in dezelfde periode komen neo-tuinstijlen voor, waarin tot meer formele aanleg teruggekeerd werd, waaronder te Amerongen (eind 19de eeuw) naar plannen van H. Poortman en bij De Haar (Haarzuilens, 1895) door H. Copijn. Na de eeuwwisseling kwam daar de nieuwe architectonische tuinstijl bij, met binnen een geometrische aanleg elementen die gezien kunnen worden als buitenkamers van het huis, bijvoorbeeld de Hooge Vuursche (Baarn, 1910-'12) naar plannen van D.F. Tersteeg. In de jaren '20 komen daar nog de natuurlijk landschappelijke benadering voor, vooral toegepast bij de villa's van het Nieuwe Bouwen zoals Villa Henny (Huis ter Heide, 1916-'19) en ten slotte de wilde tuinstijl, met een natuurlijke beplanting afhankelijk van het vegetatietype, te vinden bij het ontwerp van Mien Ruys voor De Hught (Rhenen, 1935).
| |
Gebouwtypen
Naast een onderscheid in bouwstijlen, bestaat er ook een functionele differentiatie in gebouwtypen. Gebouwen met een godsdienstige of woonfunctie zijn van alle tijden en kwamen al aan de orde. De bouwkundige weerslag van
Stadsbuitengracht te Utrecht. Rond 1830 werden de wallen en bastions van de stad veranderd in een park in vroege landschapsstijl.
de agrarische functie is dermate streekgebonden dat ze bij de regio's behandeld wordt. Daar zijn ook de verdedigingslinies ondergebracht. Wat blijft is de functionele differentiatie bij openbare gebouwen, bijzondere bouwsels, bedrijfsgebouwen en waterbouwkundige werken. Elke stad kent sinds het eind van de middeleeuwen zijn bestuurlijk centrum in de vorm van een raadhuis annex rechthuis. Op het platteland duurde het ongeveer tot 1870 alvorens men het rechthuis annex herberg definitief verruilde voor een eigen gemeentehuis annex postkantoor, veldwachterswoning en brandspuitbergplaats. In de loop der tijd kregen deze functies alle hun eigen gebouw. Dat begon direct na de Franse tijd met de rechtspraak (Utrecht, 1837-'38). Ook het onderwijs kreeg na de wet van 1806 zijn eerste eigen gebouwen (Montfoort, Linschoten, Wijk bij Duurstede). Te Vreeland (1860) en Maarssen (1869) kwam de combinatie van school met gemeentehuis voor. De wet van 1806, het Schoolbesluit van 1880, de Leerplichtwet van 1901 en de Schoolwet van 1920 leidden tot impulsen in de scholenbouw. De onderwijsgebouwen en laboratoria van de universiteit zijn te beschouwen als verbijzonderingen van dit type. Differentiatie van gebouwtypen vond vooral in de 19de eeuw plaats, getuige nieuwe gebouwtypen als ziekenhuizen (Utrecht, 1868-'70), gevangenissen (Utrecht, 1852-'56), stations (Amersfoort, 1863-'65), sanatoria (Baarn, 1886-'88), bibliotheken (Baarn, 1908), dierenparken (Rhenen, 1932), schouwburgen (Utrecht, 1939-'41). Wat de bijzondere bouwsels betreft, valt het op dat Utrecht veel duiventorens kent (De Bilt, Doorn, Harmelen, Linschoten, Renswoude, Rhenen) en diverse ijskelders bij
| |
| |
De Sojafabriek langs het Merwedekanaal te Utrecht uit 1906-'08. Voorbeeld van een industrieel gebouw, waarvan de vormgeving in belangrijke mate werd bepaald door functionele eisen.
buitenplaatsen, waarvan het merendeel uit de eerste helft 19de eeuw stamt (De Bilt, Doorn, Linschoten, Soestdijk, Zeist).
Bij bedrijfsgebouwen en waterbouwkundige werken treedt eveneens een sterke functionele differentiatie op. Oorspronkelijk waren in elke stad één of meer korenmolens te vinden, die men voor een goede windvang bij voorkeur op een stadswal plaatste, zoals te IJsselstein, Montfoort en Rhenen. Andere molens zijn om dezelfde reden stellingmolens. De stenen korenmolen te Elst is de enig bewaard gebleven grondzeiler. Van industriemolens zijn er te Utrecht weinig bewaard gebleven. Alleen in de stad Utrecht zijn langs de Leidse Rijn restanten van houtzaagmolens te zien. De 17de-eeuwse molen te Wijk bij Duurstede, gebouwd op een stadspoort, was oorspronkelijk een run- of schorsmolen. Met de komst van de stoommachine werd de nijverheid minder windafhankelijk en ontstonden er eigen industriële gebouwen. Veel industrialisatie is er in de provincie Utrecht nooit geweest en er is weinig van over. Van de textielnijverheid te Veenendaal rest slechts één fabriek, in de stad Utrecht staan nog de gebouwen van Hooghiemstra en de Soyafabriek. Interessant zijn verder de touwslagerij Van der Lee te Oudewater, de bierbrouwerij-pakhuizen te Breukelen en de melkfabrieken te Bunschoten, Woudenberg en Amstelhoek. Kaaspakhuizen bevinden zich nog te Kamerik, Harmelen en Woerden. Van de steenfabrieken staat er nog één in de Lunenburgerwaard bij Wijk bij Duurstede. Door zijn centrale ligging herbergt Utrecht een groot aantal kantoren en rijksinstellingen, zoals de Rijksmunt, de Jaarbeurs en de Nederlandse Spoorwegen. Ook bij waterbouwkundige werken komen diverse typen bouwwerken voor. Uit de tijd van de aanleg van het Merwedekanaal staan verspreid langs het kanaal nog enkele dienstgebouwen in neorenaissance-stijl. Voor de waterbeheersing werden eveneens vanouds molens gebruikt. Een goed voorbeeld is de molengang in de Lopikerwaard bij Cabauw, waar al in de 15de eeuw een wipwatermolen stond. Vanwege het inklinken van het land werden daar in de loop
der tijd een tweede en een derde molen bijgeplaatst. Het scheprad bevindt zich bij de wipmolen aan de buitenkant van de onderbouw. In het noordwesten van Utrecht was tegen 1650 ook de achtkantige, met riet gedekte houten grondzeiler als poldermolen in gebruik. Het scheprad of de vijzel bevindt zich bij dit type binnen in de molen. Met het staartwerk aan de achterzijde worden de wieken van de grond af naar de wind gekruid. Vanaf 1862 (Amstelhoek), maar vooral na 1880 werd de taak van de molens steeds meer overgenomen door gemalen, aanvankelijk aangedreven met stoommachines, later met dieselmotoren en tegenwoordig meestal elektrisch. |
|