| |
| |
| |
Historie
Romeinen, Franken en Friezen
In de eerste eeuw van onze jaartelling kwam een einde aan de noordwaartse expansie van het Romeinse rijk. Nadat pogingen om de Elbe noordgrens te maken op militaire nederlagen uitliepen, koos men de Rijn daarvoor. Langs deze rivier verrezen op regelmatige afstand van elkaar verdedigingsforten of castella, die te zamen de Nedergermaanse Rijn-limes vormden. Enkele lagen in Midden-Nederland, waar de hoofdstroom van de Rijn toen bestond uit de huidige Kromme Rijn en de Leidse of Oude Rijn. De grensforten verrezen onder meer ter hoogte van Woerden, De Meern en Vechten (bij Bunnik). In de buurt van de plaats waar de Vecht van de Rijn aftakte werd op de plek van het huidige Domplein te Utrecht eveneens een castellum gebouwd.
Bij de castella ontwikkelden zich economische activiteiten en ontstonden territoria waar akkerbouw en veeteelt werden uitgeoefend om het garnizoen te voeden. Ook was er doorgaans een burgerlijke nederzetting, de vicus, waar handelaren, ambachtslieden en herbergiers woonden. Dit was een planmatig aangelegde nederzetting, die viel onder het gezag van de plaatselijke legercommandant. Een dergelijk kampdorp ontstond bij het Utrechtse castellum en kreeg later de naam Stathe.
Tegen 260 na Christus kwam er een einde aan de Romeinse bewoning van Utrecht. De Rijnforten werden opgegeven na een reeks Germaanse invallen. Toen de Romeinen omstreeks 300 hun gezag weer hadden hersteld, lieten ze het rivierengebied ten noorden van de Waal bewonen door Frankische bondgenoten. Zij mochten zich in het grensgebied van het Romeinse rijk vestigen in ruil voor de verplichting deze grens te verdedigen en rekruten voor het Romeinse leger te leveren.
In de loop van de 4de eeuw werd Midden-Nederland slechter bewoonbaar. Hoge waterstanden, overstromingen en wijzigende rivierlopen veranderden het in een naar verhouding wild en dun bevolkt gebied. Pas in de 6de eeuw nam de bevolking weer toe, onder meer door de komst van kolonisten uit het zuiden. Onder de Merovingische koningen had zich daar een groot Frankisch rijk ontwikkeld, dat zich langzaam naar het noorden uitbreidde. In Midden-Nederland botste de christelijke Frankische invloedssfeer met die van de heidense Friezen, waartoe ook verschillende Bataafse en andere inheemse stammen worden gerekend.
Tijdens een fase van Frankische expansie, vanaf 690, zette de Engelse monnik Willibrord voet aan land om het christendom onder de lokale bevolking te verspreiden. Paus Sergius I steunde Willibrord door hem in 695 te wijden tot aartsbisschop van de Friezen. Basis voor zijn missiewerk werd Trajectum (Utrecht), waar in deze tijd twee kerken verrezen, een gewijd aan St.-Salvator en een aan St.-Maarten, op de plaats van een ouder door de Friezen verwoest kerkje. De weg voor de kerstening van de inheemse bevolking werd pas definitief vrijgemaakt na de beslissende nederlaag van de Friezen in 734.
| |
Het middeleeuwse bisdom
In de 8de eeuw kreeg het Utrechtse diocees zijn definitieve grenzen. Geheel Nederland ten noorden van de Waal behoorde ertoe, uitgezonderd de Gelderse Achterhoek en de Groninger Ommelanden. Behalve geestelijk leider werd de Utrechtse bisschop ook een wereldlijk heerser. Dit was het gevolg van de politiek van de Frankische koningen en hun opvolgers, de Duitse keizers. Door de schenking van landgoederen en bestuurlijke en juridische macht maakten zij van de Utrechtse bisschop een sterke bondgenoot tegen de plaatselijke graven. Het wereldlijk gebied waarover de bisschop heerste, zou uiteindelijk bestaan uit twee delen, het Nedersticht (Midden-Nederland) en het Oversticht (Noordoost-Nederland).
Door het Concordaat van Worms in 1122 verloor de Duitse keizer het recht bisschoppen te benoemen. De Utrechtse bisschop werd voortaan gekozen door vertegenwoordigers van populus et clerus (volk en geestelijkheid) van het bisdom. Afgevaardigden van de vijf grote Utrechtse kapittelkerken en van enkele Gelderse, Overijsselse en Duitse kapittels namen deel aan de verkiezing. De uitverkorene of elect kreeg vervolgens van de keizer een scepter uitgereikt en van de paus een ring en staf. Dit uiterlijk vertoon kon de naburige heersers van Holland en Gelre niet echt imponeren. Op allerlei manieren manipuleerden ze de bisschopsverkiezingen. Het gevolg
| |
| |
Kaart van de provincie Utrecht uit het midden van de 17de eeuw. Het grillige grensverloop in het westen is het gevolg van de conflicten in de middeleeuwen met het graafschap Holland.
Kasteel Loenersloot (13de eeuw). Kastelen vormden een belangrijke machtsbasis van de adel op het platteland in de middeleeuwen.
| |
| |
was dat vaak zwakke bisschoppen gekozen werden en het Nedersticht aanzienlijk gebiedsverlies leed. Amstelland en 't Gooi, maar ook Oudewater en Woerden gingen verloren. Pogingen van sommige bisschoppen om het gebied te verdedigen door kastelen langs de grenzen te bouwen, mochten niet baten.
Binnen de provincie ondergroeven roerige edelen en onafhankelijke steden beurtelings de positie van de bisschoppen. De machtsbasis van de adel lag op het platteland. Dit veranderde vooral tussen 1000 en 1300 ingrijpend van karakter. Overal bracht men woeste gronden in cultuur, wat in het vrijwel onbewoonde westen van de provincie leidde tot de stichting van nieuwe nederzettingen en de bouw van kerken. Na 1300 werd nog slechts op beperkte schaal ontgonnen. De laatste grote ontginning vond vanaf 1550 plaats in het zuidoosten van de provincie en leidde tot de stichting van Veenendaal. Voor de turfwinning werd het hoogveen ten noorden van Rhenen afgegraven en de achtergebleven ondergrond geschikt gemaakt voor de landbouw.
De macht van de adel steeg naarmate hij meer onderdanen kreeg. Zijn groeiende zelfbewustzijn manifesteerde zich vooral in de 13de en 14de eeuw in de bouw van kastelen als machtsbasis en statussymbool. Als tegenwicht trachtten de bisschoppen nederzettingen aan de adellijke macht te onttrekken door de bewoners stadsrechten te verlenen. Deze kregen het recht om bestuur, rechtspraak en verdediging zelf te regelen. Voor dat laatste kreeg de nieuwe ‘stad’ een omwalling met daaromheen een gracht. Veel nederzettingen waren echter te klein om zich waar te maken en misten de juiste economische omstandigheden om zich tot een ‘echte’ stad te ontwikkelen. Tot deze plaatsen behoorden Vreeland, Baarn, Eembrugge en Bunschoten.
De grootste stad, Utrecht, had al in de eerste helft van de 12de eeuw stadsrechten gekregen en ontwikkelde zich tot een belangrijke handelsplaats. Kooplieden uit heel Noordwest-Europa kwamen via de Rijn en de Vecht naar de handelswijk Stathe om producten als brons, vis, graan en Duitse Rijnwijnen te verhandelen. De Domstad trad hiermee in de voetsporen van Dorestad. Deze nederzetting, ongeveer op de plaats van het huidige Wijk bij Duurstede, had zich in de vroege middeleeuwen tot een internationaal vermaarde handelsplaats ontwikkeld. Haar roem was ook tot de Noormannen doorgedrongen, want zij plunderden de plaats zo geregeld dat de meeste kooplieden in de loop van de 9de eeuw wegtrokken en van Dorestad weinig meer overbleef dan een boerennederzetting.
Vanaf het midden van de 13de eeuw kregen veel nederzettingen stadsrechten, te beginnen met Oudewater in 1257 en Amersfoort in 1259. Andere plaatsen die zich in
De Koppelpoort te Amersfoort voor de restauratie van 1885-'86. Restant van de middeleeuwse ommuring van de stad Amersfoort.
de late middeleeuwen tot stad ontwikkelden waren Rhenen, Wijk bij Duurstede, Montfoort, Woerden en IJsselstein. Door hun verkregen marktrechten, konden ze profiteren van de toenemende handel die het gevolg was van de forse bevolkingsgroei in deze periode. Met de ontwikkeling van de stedelijke handelsfunctie en de bouw van gasthuizen en kloosters binnen de stadsmuren groeide het verschil tussen stad en platteland. Overdreven moet het onderscheid echter niet worden, want zowel binnen de stedelijke omwalling als vlak daarbuiten lagen boomgaarden en landerijen waar een deel van de stadsbevolking zich met de landbouw bleef bezighouden.
Vanouds zaten de vertegenwoordigers van de Stichtse standen - de geestelijkheid, adel en (stedelijke) burgerij - in een bisschoppelijke adviesraad, het Kapittel-Generaal. Dit had echter een nogal vrijblijvend karakter. Naarmate de positie van de bisschop echter zwakker werd, was hij steeds meer aangewezen op steun van zijn onderdanen. Deze vroegen in ruil hiervoor meer invloed op het bestuur. Uiteindelijk werden de bisschoppelijke concessies in 1375 vastgelegd in de Stichtse Landbrief. Voortaan zouden de bisschoppen in belangrijke kwesties als oorlogsvoering en belastingheffing niet meer mogen beslissen zonder toestemming van het Kapittel-Generaal. Hiermee kreeg de Landbrief het karakter van een grondwet waaraan iedere nieuwe bisschop zich diende te houden. Tot 1528 hebben ook alle bisschoppen bij hun intrede een eed op de Landbrief gezworen. Bovendien kan de Landbrief worden gezien als de grondslag voor de Staten van Utrecht als standenvergadering.
De nieuwe verhouding tussen de bisschoppen en hun onderdanen maakte echter geen einde aan de dreiging van buitenaf. Vooral toen Holland in handen kwam van
| |
| |
de machtige Bourgondiërs werd de druk groot. Een gevolg was de afgedwongen verkiezing van David van Bourgondië tot bisschop in 1456. Deze trachtte zijn machtspositie uit te breiden ten koste van de traditionele standen. Het verzet hiertegen luidde een nieuwe fase in van de Hoekse en Kabeljauwse twisten en lag ten grondslag aan de Stichtse burgeroorlog die in 1481 uitbrak. Na een grootschalige militaire interventie door Maximiliaan van Oostenrijk, die met een gravin van Holland was getrouwd, werd de strijd in 1483 in het voordeel van de bisschop beslist en kwam het Nedersticht nog sterker onder Hollandse invloed.
De verhoudingen binnen de provincie bleven slecht. Tekenend hiervoor is het feit dat de bisschoppen zich sinds de tweede helft van de 15de eeuw nauwelijks nog in de roerige stad Utrecht lieten zien. Wijk bij Duurstede werd de favoriete verblijfplaats, waar het plaatselijke kasteel aanmerkelijk verfraaid werd. Toen de stad Utrecht in de jaren '20 van de 16de eeuw opnieuw het toneel van strijd was, voelde bisschop Hendrik van Beieren zich gedwongen de hulp in te roepen van de Habsburgse keizer Karel V, die ook graaf van Holland en hertog van Brabant was. Door het verdrag van Schoonhoven van 1527 raakte de bisschop zijn wereldlijk gezag kwijt aan Karel V. Deze werd vanaf 1528 Heer van Utrecht, terwijl de positie van de bisschop beperkt werd tot die van geestelijke. Tot de eerste maatregelen van de Karel V behoorde de bouw van kasteel Vredenburg als een dwangburcht om de stad Utrecht onder controle te kunnen houden.
| |
Bestuur en politiek tijdens de republiek
Nadat de Habsburgse periode in de jaren 1568-1581 door een opstand was beëindigd, herwonnen de provincies hun soevereiniteit. Alleen bij defensie en buitenlandse politiek werkten ze intensief samen. De Staten-Generaal en de Raad van State, waarin alle provincies afgevaardigden hadden, stelden het beleid vast en coördineerden het. Met uitzondering van de stadhouderloze tijdperken (1651-1672 en 1702-1747) speelden de stadhouders van het huis Oranje-Nassau hierbij een belangrijke rol.
Omdat de provincie geen formeel soeverein meer had, namen de Staten van Utrecht die plaats in. Met de instelling van een college van Gedeputeerde Staten werd een dagelijks bestuur in het leven geroepen, bestaande uit vertegenwoordigers van alle standen. De eerste stand was vanouds de geestelijkheid, vertegenwoordigd door afgevaardigden van de vijf Utrechtse kapittels. Deze waren in 1580 geseculariseerd en werden gehandhaafd als beheersinstellingen van hun rijke bezittingen. In plaats
Prent van de bisschopshof te Utrecht, de laat-middeleeuwse residentie van de bisschoppen van Utrecht (ca. 1750)
van katholieke geestelijken werden Nederduits-gereformeerden bij de kapittels benoemd. Uit hun midden kwamen ook de opvolgers van de geestelijkheid in de Staten van Utrecht, de Geëligeerde Raden. De leden daarvan werden afwisselend gekozen door de twee andere standen, de Ridderschap en de steden.
Als vertegenwoordiger van de Ridderschap werden sinds de eerste helft van de 16de eeuw slechts die personen toegelaten, die eigenaar waren van een van de zogenaamde ridderhofsteden in de provincie. De vertegenwoordigde steden waren Utrecht, Amersfoort, Montfoort, Rhenen en Wijk bij Duurstede. Oudewater en Woerden behoorden tot Holland, terwijl IJsselstein deel uitmaakte van de autonome Baronie van IJsselstein. Een nieuwe taak van de leden van de Ridderschap en de steden was het beheer van de goederen van de opgeheven kloosters.
| |
Stad en platteland in de vroegmoderne tijd
Tot aan de vooravond van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) was het Nedersticht waarschijnlijk de meest verstedelijkte provincie en Utrecht met ongeveer 30.000 inwoners de grootste stad van de Noordelijke Nederlanden. In de 17de en 18de eeuw bleef de stedelijke bevolkingsgroei echter achter bij die van het platteland. Daardoor daalde de verstedelijkingsgraad van meer dan 60 procent tot minder dan 50 procent; het Nedersticht werd wat verstedelijking betreft, maar ook in economisch potentieel, ruimschoots door Holland gepasseerd. Ook vonden in de Stichtse steden geen grote stadsuitbreidingen plaats, hoewel er in Utrecht wel aanzetten toe waren. De stedelijke nijverheid kenmerkte zich door ambachtelijk
| |
| |
Gezicht op de stad Utrecht uit het midden van de 17de eeuw. Het silhouet werd bepaald door een groot aantal kerken en kloosters.
Oudegracht bij de Geertebrug te Utrecht. De Oudegracht was eeuwenlang de economische slagader van de stad. De beneden straatniveau gelegen werven en werfkelders werden gebruikt voor opslag.
kleinbedrijf. De gildegewijze organisatie schreef dit voor om de sociale homogeniteit en stabiliteit te waarborgen. De ambachtsmeester had zijn werkplaats aan huis, waar ook knechten, leerjongens, gezellen en soms gezinsleden werkten. Er waren uiteraard ook wel grotere werkplaatsen, de manufacturen. Zo mochten de Utrechtse knoopmakers in de 17de eeuw maximaal 12 knechten in dienst hebben. Van echt grote bedrijven was tot het midden van de 19de eeuw echter zelden sprake. Ze kwamen alleen voor in de textielsector. Het bekendste voorbeeld hiervan is Zijdebalen, vlak buiten de Utrechtse stadsmuren aan de Vecht, waar ruwe zijde tot draad werd gesponnen. Er werkten in de 18de eeuw soms vele honderden mensen. Naast de fabriek lieten de eigenaars de (inmiddels verdwenen) buitenplaats Zijdebalen bouwen met grote tuinen, beelden en vijvers.
Het nieuwe stadhuis en vele huizen in het toen nog Hollandse Oudewater, dat in 1575 door Spaanse troepen verwoest was, twee nieuwe stadspoorten in Utrecht en vele andere bouwactiviteiten, getuigen van voorspoed tijdens de Gouden Eeuw. Men investeerde bovendien in de infrastructuur, onder andere door kanalisatie van de Vecht en de Leidse Rijn en door de aanleg van paden en wegen. De brouwerij- en textielstad Amersfoort ontwikkelde zich in de 17de eeuw tot een belangrijke marktplaats voor binnenlandse tabak en deed veel om haar verbinding met de Zuiderzee, via de Eem, te verbeteren. De introductie van een nieuw gewas als tabak in de 17de eeuw is een goed voorbeeld van de toenmalige ontwikkeling van het Utrechtse platteland. Niet alleen de landbouw maar ook de steenbakkerijen, de vervening en de transportsector boden aan steeds meer mensen een bestaan. Belangrijk was vooral de geweldige groei van de Hollandse steden als afzetmarkt. De explosieve ontwikkeling van Amsterdam had ook hier gevolgen. Inwoners van die stad lieten vanaf het begin van de 17de eeuw buitenplaatsen in het Sticht aanleggen. Aanvankelijk gebeurde dit vooral in de Vechtstreek, maar later ook in Eemland en op de Utrechtse Heuvelrug.
Van de ontwikkeling van het platteland profiteerden de
| |
| |
Rijk herenhuis Zuidsingel 38 te Amersfoort uit ongeveer 1780. Het was het woonhuis van de tabakshandelaar Benjamin Cohen. Amersfoort was in die tijd het middelpunt van de tabaksteelt in de Republiek (ca. 1900).
Stichtse steden. Behalve Amersfoort werd ook Rhenen een belangrijke marktplaats voor tabak uit de dorpen in de omgeving. In Wijk bij Duurstede was de fruit- en graanhandel belangrijk, terwijl de lijnbanen en touwslagerijen in Oudewater, Woerden en Montfoort de hennep verwerkten die op het platteland van het Hollands-Utrechtse grensgebied werd geteeld. Dit gewas was als grondstof voor touw en zeildoek zeer gevraagd zolang de scheepvaart toenam in de 16de en 17de eeuw. Behalve hennep voerden de West-Utrechtse boeren ook veel kaas aan op de stedelijke markten.
Aan de gunstige ontwikkeling van stad en platteland kwam na het midden van de 17de eeuw langzaam een einde, waarna de Franse bezetting van 1672-1673 de nekslag betekende. Het verlies aan mensen, dieren en materiële zaken was enorm. Vooral rond het fort in Nieuwersluis en langs de Hollandse Waterlinie, een rij geïnundeerde polders over de lijn Muiden-Woerden-Haastrecht-Schoonhoven, werd hevig gevochten. Dit eiste een zware tol in de directe omgeving. Nog jarenlang herinnerden de ruïnes van boerderijen, molens en kastelen aan de strooptochten van de soldaten.
Van herstel was na het vertrek van de Franse soldaten nauwelijks sprake. De economie ontwikkelde zich matig, terwijl de voortslepende oorlog tegen Frankrijk de belastingdruk hoog hield. Nieuwe rampspoed diende zich in 1713 aan, toen de rundveepest duizenden koeien en kalveren doodde. De epidemie zou jarenlang duren en ook later in de eeuw nog geregeld de kop opsteken. Pas na het midden van de 18de eeuw zou de landbouw weer gunstige tijden kennen.
Ook de steden vertoonden in de eerste decennia na 1673 geen vrolijke aanblik. Montfoort en Wijk bij Duurstede kenden een grote malaise. Mede door de ongunstige toestand op het platteland duurde het nog jaren voor de economie zich enigszins herstelde. De introductie van nieuwe takken van nijverheid, zoals de knopenmakerij in Montfoort, zorgde lokaal soms voor impulsen en bracht op termijn weer enige groei. Vanaf het midden van de 18e eeuw ging het echter bergafwaarts met de steden. De bevolking nam er veel sneller toe dan de bestaansmogelijkheden, wat tot grote werkloosheid en armoede leidde.
| |
Modernisering
Met de Bataafse Revolutie van 1795 kwam het tot snelle maatschappelijke veranderingen. Zo schafte men de kapittels definitief af, waarmee de basis voor de Geëligeerde Raden wegviel. Ook de Ridderschap werd in 1795 als stand opgeheven en de plaatselijke gerechtsheren
| |
| |
raakten hun heerlijke rechten kwijt. Nederland ontwikkelde zich tijdens het Bataafs-Franse bewind (tot 1813) in bestuurlijk opzicht tot een eenheidsstaat. Deze situatie werd na het vertrek van de Fransen en het begin van het Koninkrijk der Nederlanden definitief vastgelegd. De provinciale zelfstandigheid verdween en er werd op toegezien dat dit zo bleef. Het aantal provinciale bevoegdheden beperkte men tot een minimum, terwijl er met de instelling van een gouverneur, als commissaris van de koning, namens het centraal gezag een wakend oog aan het bestuur werd toegevoegd.
De Staten van Utrecht werden na 1813 weer gemodelleerd naar de situatie van vóór de Franse inval. Er kwam een vorm van standenvertegenwoordiging terug met afgevaardigden van de ridderschap (adel), die haar heerlijke rechten terugkreeg, van de zes steden (Amersfoort, IJsselstein, Montfoort, Rhenen, Utrecht, Wijk bij Duurstede) en van de 93 plattelandsgemeenten (in plaats van de geestelijkheid). Zij werden gekozen (of in het geval van de Ridderschap soms benoemd door de koning) via het censuskiesrecht, waaraan alleen mensen mochten deelnemen die minstens een bepaald bedrag aan belasting betaalden. Na de grondwetsherziening van 1848 verving een districtenstelsel de oude standenindeling. Met de Gemeentewet van 1851 verviel bovendien het staatkundig onderscheid tussen stad en platteland.
In de jaren 1815-1820 vonden enkele wijzigingen van de provinciegrenzen plaats. Zo werden bijvoorbeeld Jaarsveld, Loosdrecht en Waverveen aan de provincie Utrecht toegevoegd, terwijl onder andere Nederhorst den Berg en Kortenhoef aan Holland werden afgestaan. Ook werd de voorheen zelfstandige baronie van IJsselstein opgeheven en bij Utrecht gevoegd. De provinciegrenzen kregen daarmee een beter afgerond karakter en bleven vervolgens anderhalve eeuw ongewijzigd. Betrekkelijk recente veranderingen zijn de toevoeging van Oudewater (1971) en Woerden (1989) aan de provincie Utrecht.
De bevolkingsomvang van de provincie is sinds het midden van de 18de eeuw voortdurend toegenomen. Vooral in de grote steden leidde dit tot overbevolking en alle daarmee samenhangende problemen. Het aantal inwoners per huis steeg en de hygiëne verminderde. Er ontstond een uitstekende voedingsbodem voor epidemieën en velen stierven dan ook aan cholera en pokken. Van deze sterfte ging een alarmerende werking uit, die uiteindelijk tot ingrijpende maatregelen leidde. Zo legde men waterleidingen aan, kwamen er stringentere bouwvoorschriften en werd de persoonlijke hygiëne aangemoedigd. Mede hierdoor daalde het sterftecijfer in het laatste kwart van de 19de eeuw.
De aanhoudende groei van de steden leidde er uiteindelijk toe dat ook buiten de stadssingels gebouwd moest
Vreeland, Raadhuis annex gemeenteschool, gebouwd naar aanleiding van de Gemeentewet van 1851.
worden. De bouw van nieuwe woonwijken was echter niet zonder problemen. Zo moest de toegankelijkheid van de binnenstad verbeterd worden voor de bewoners van de buitenwijken. Hiertoe werden de oude stadspoorten afgebroken en bredere wegen en nieuwe bruggen aangelegd. Ook kampten de steden met een gebrek aan bouwruimte. In Utrecht werd de uitbreiding in oostelijke richting gefrustreerd door de aanwezigheid van een aantal forten. Deze waren tussen 1815 en 1825 gebouwd en maakten deel uit van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, die kort na 1874 haar definitieve vorm kreeg. De stad kocht uiteindelijk bouwgrond in de aangrenzende gemeenten als Maartensdijk en Zuilen en liet daar huizen neerzetten. Door latere grenscorrecties zijn deze wijken alsnog bij de stad getrokken.
Gedurende een groot deel van de 19de eeuw was de landbouw de motor van de economie, wat leidde tot voorspoed op het platteland. Na 1870 nam de industrie in de steden deze rol over. De arbeidsproductiviteit steeg door de toepassing van nieuwe energiebronnen (achtereenvolgens stoom, gas en, vanaf 1900, elektriciteit), mechanisering en schaalvergroting, vooral door de concentratie van arbeid in grote fabrieken. In Utrecht en Amersfoort speelde de vervaardiging van spoorwegmateriaal een belangrijke rol in de ontwikkeling van metaalindustrie. In 1843 reed de eerste trein Utrecht binnen vanuit Amsterdam. In de daaropvolgende jaren kwamen bovendien spoorverbindingen met Arnhem en Rotterdam gereed. Een volgende stap in de ontwikkeling van Utrecht tot nationaal spoorwegknooppunt was de lijn naar Amersfoort en Hattem in 1863, waarop later ook Zwolle werd aangesloten. Voor Amersfoort was dit haar eerste treinverbinding; tien jaar later kreeg de stad bovendien aansluitingen op Amsterdam en Apeldoorn.
| |
[pagina 18-19]
[p. 18-19] | |
Kaart van de provincie Utrecht uit 1865.
| |
| |
Tram onderlangs de Grebbeberg bij Rhenen rond 1930. In de tweede helft van de 19de eeuw ontstond een groot aantal spoor- en tramwegen die een grote rol speelden in de groei van de mobiliteit.
De aanleg van het spoorwegnet was slechts één factor in de groei van de mobiliteit. Omdat veel gemeenten niet aangesloten waren op het spoorwegnet, was er ruimte voor alternatieve vervoersmiddelen. Vanaf 1879 was dit de paardentram, maar deze werd al snel vervangen door de elektrische tram die zich vooral op de Heuvelrug succesvol ontwikkelde. Het hoogtepunt kwam in 1927, toen de Ooster Stoomtram Maatschappij zes miljoen mensen vervoerde. Nadien moest de tram steeds meer terrein prijsgeven aan het opkomende autovervoer en in 1949 is de laatste regionale tramlijn opgeheven. Later is de tram weer als vervoermiddel ontdekt, wat in 1984 leidde tot de opening van de huidige sneltramverbinding tussen Utrecht en Nieuwegein-IJsselstein.
Buiten de grote steden was groeide de bevolking het snelst op de zandgronden. Gemeenten als Baarn, Driebergen, Soest en De Bilt breidden zich explosief uit. Door ontginningen op de zandgronden en de droogmaking van sommige veenplassen nam de landbouwgrond in oppervlakte toe, terwijl plaatsen als Veenendaal (sigaren, textiel) en Zeist profiteerden van de ontwikkeling van enkele plaatselijke industrieën. In een latere fase vestigden zich in deze plaatsen bovendien forensen uit Utrecht, Amersfoort en, vooral in Baarn, ook uit Amsterdam. Deze ontwikkeling werd mogelijk gemaakt door de toenemende mobiliteit, waardoor woon- en werkplaats steeds verder van elkaar konden liggen.
Voor het vervoer van bulkgoederen als steenkool bleef de scheepvaart het aangewezen transportmiddel. Door de verbetering van bestaande waterwegen als de Vaartse Rijn en de Vecht en de aanleg van nieuwe, zoals het Merwedekanaal (1892) en het Amsterdam-Rijnkanaal (1952-'56), werden de mogelijkheden verbeterd. Aan de kanalen vestigden zich bedrijven die door het gebrek aan uitbreidingsmogelijkheden en de veroorzaakte overlast en vervuiling uit de binnensteden moesten vertrekken. Hiermee deden de specifieke bedrijfsterreinen hun intrede in de Stichtse geschiedenis.
In de jaren '30 werden in allerijl verbeteringen aan de verdedigingswerken in de provincie aangebracht. Onder andere aan de Grebbelinie, die in de 17de en 18de eeuw was aangelegd en in de 19de eeuw een voorpostenlinie van de Nieuwe Hollandse Waterlinie was geworden. In de meidagen van 1940 vonden hier hevige gevechten plaats, waarna de strijd moest worden opgegeven. Na de oorlog zijn de traditionele verdedigingslinies als militair concept opgegeven. |
|