| |
| |
| |
Moeder en dochter
| |
| |
Hoofdstuk I / Kennismaking met een venijnig mens
Toen Julius Krekel op zijn drieëntwintigste jaar zijn intrede deed in het raadhuis van de gemeente Z. - een gemeente die in korte tijd haar inwonertal van 15.000 had zien stijgen tot ruim 35.000 dank zij een ambitieuze burgemeester, een serviele gemeenteraad en een aantal pas achteraf als gelukkig of ongelukkig aan te merken toevalligheden, een gemeente die in dit verhaal verder Zeveren zal heten omdat de auteur er een hekel aan heeft over de gemeenze Z. te schrijven en in de veronderstelling verkeert dat er geen Zeveren bestaat - toen Krekel dus zijn intrede deed in het fris geschilderde en in een klein doch lommerrijk parkje gelegen raadhuis, maakte hij al direct kennis met mevrouw Verstee, het hoofd van de typekamer.
Hij werd rondgeleid door zijn chef, de heer Tombeau, wiens naam hij pas veel later zou associëren met een tombe, ofschoon de associatie voor de hand lag. Deze chef, die de afdeling Algemene zaken, documentatie en registratuur aanvoerde, waarschuwde hem: ‘U mag wel voorzichtig met haar zijn, meneer Krekel. Mevrouw Verstee behoort niet tot de mensen die gemakkelijk in de omgang zijn, hm hm. Om openhartig te zijn: ze is venijnig. Ze haalt een mens soms het bloed onder de nagels vandaan.’
De kennismaking viel echter mee. De heer Tombeau klopte aan, deed de deur open alsof het de toegang tot het winterverblijf van een oud roofdier betrof - langzamerhand ongevaarlijk doch nog steeds niet te vertrouwen - en duwde de lange en ietwat onhandige gestalte van Krekel naar binnen. De dame die half uit haar stoel oprees scheen het predicaat venijnig niet te verdienen. Ze had wel een klein spits gezicht onder roodachtig haar, maar een lichte blos die zich in haar hals voortzette kleurde haar wangen (Krekel vatte dit op als teken van verwarring of verlegenheid). Zij beant- | |
| |
woordde zijn glimlach echter niet, stak hem een koele, onverwacht harde hand toe, wees stuk voor stuk haar onderhorigen aan onder het noemen van de bijbehorende namen, knikte ijzig - dat wel - en ging weer zitten. Krekel maakte een stramme buiging uit de heup - een hardnekkig overblijfsel van twee jaar militaire dienst - en keerde zich om, zich pijnlijk bewust van de blikken van de onderhorigen: twee typistes en een telefoniste die ook wel eens typte.
De ochtend werd besteed aan de rondgang langs het overige personeel. Pas 's middags werd hem uitgelegd waaruit zijn werk zou bestaan: voornamelijk uit het inschrijven van de post (klachten van ingezetenen in gebrekkig Nederlands, ambtelijke stukken in onleesbaar Nederlands, routinebriefjes met. woekeringen van initialen, kenmerken, stempels, gemeenplaatsen en clichés enzovoort enzovoort), het opbergen van stukken in dossiers en het weer opzoeken van die stukken uit de dossiers als iemand ze nodig mocht hebben. De uitleg met veel gehum van de zijde van de heer Tombeau en nerveuze jaja's van Krekel - hij was snel van begrip - nam de gehele middag in beslag en werd afgesloten met de volgende, met nadruk uitgesproken zin van de heer Tombeau: ‘Een prachtige taak voor iemand die als tijdelijk ambtenaar hm hm de gemeente-administratie toch goed wil leren kennen.’
Het trof dat Krekel de gemeente-administratie inderdaad goed wilde leren kennen; hij moest in het raam van zijn studie enige maanden praktische ervaring opdoen in een overheidsfunctie en meende dat alles wat hij zou opsteken meegenomen zou zijn. Het trof bovendien dat zijn werk interessanter zou blijken te zijn dan uit de woorden van de heer Tombeau viel af te leiden, 's Morgens kreeg Krekel, hunkerend naar koffie en zich onbewust van het feit dat zijn das reeds was af gezakt en een paarlemoeren knoopje onthulde, de opengemaakte post waaruit de stukken van enig belang waren verwijderd. Hij tikte dan van elk stuk datum, num- | |
| |
mer, korte inhoud en de initialen van de afdeling waarvoor het bestemd was op een lijst met twee doorslagen van verschillende kleur, om vervolgens een stempel op het stuk te plaatsen waarin hij slechts het nummer en de initialen behoefde te schrijven. (De datum ging vanzelf dank zij een vernuftig mechaniekje in het stempel). Hij bespeurde dat het niet meeviel een mooi gaaf en leesbaar stempel te plaatsen en hij koesterde veel genegenheid voor het inktkussen. Na het getik en gestempel scheurde hij de doorslagen tot bonnetjes, hetgeen werd vergemakkelijkt door vooraf aangebrachte perforaties. Dit was wel een van de prettigste karweitjes: hij kon ondertussen denken aan zijn financiële toestand, aan een vriendelijk huisje met witte en groene luiken in een bos, aan golven die op rotsen beuken, aan de dochter van zijn voormalige hospes en aan tal van andere dingen zonder de indruk te wekken niet te werken. De bonnetjes van de ene kleur hechtte hij aan de stukken, die van de andere kleur plaatste hij volgens afdeling in een bakje. Het bonnetje aan het stuk behoorde er door de afdelingschef aan wie het werd doorgestuurd te worden afgenomen; het diende te worden bewaard totdat het stuk was afgehandeld. De bedoeling daarvan was dat de chef te allen tijde een overzicht zou hebben van de stukken die in behandeling waren. Kwam het stuk
daarna terug bij de afdeling van Krekel om in een dossier te worden bijgezet, dan vernietigde hij het corresponderende bonnetje dat in het bakje zat. Werd er naar een bepaald stuk gevraagd dan keek Krekel eerst op de oorspronkelijke lijst waarop de stukken op datum stonden vermeld. Daaruit kon hij afleiden naar welke afdeling het was gegaan. Zat het desbetreffende bonnetje niet in het vakje van die afdeling, dan moest het stuk zich in een dossier bevinden. Was het nog in het bakje, dan beduidde dit dat het op de betrokken afdeling moest zijn.
Na enig nadenken zal de lezer begrijpen dat het systeem sluit. In de praktijk deed het dat ook voor zover de afdelings- | |
| |
chefs, die de bonnetjes verfoeiden, deze vruchten van Krekels werk niet direct in de prullenmand wierpen. Kwam Krekel dan op grond van de informaties die het bakje hem verschafte een stuk opvragen, dan werd hem verteld dat dit stuk nooit was gearriveerd en dat het met geen mogelijkheid aanwezig kon zijn. Waaruit weer blijkt dat het mooiste systeem faalt als er geen bonafide uitvoering aan wordt gegeven.
Wellicht zal de lezer zich afvragen wat hij met deze technische uiteenzetting moet doen. Nu, hij kan gerust zijn. Hij behoeft er niets mee te doen, als hij er maar van doordrongen is dat Krekels arbeid geen sinecure was en dat de auteur zich ernstig in zijn (ook Krekels) werk heeft verdiept. Voorts zal de lezer begrijpen waarom hij minder uitvoerig wordt ingelicht omtrent andere facetten van Krekels bezigheden.
Het spijt de auteur dat hij moet melden dat Krekel op het raadhuis een beetje uit de toon viel. Hij bekwaamde zich niet voor het diploma gemeente-administratie I, laat staan voor het diploma GA II. Hij hield zich niet bezig met de studie voor het diploma archiefverzorging A of bevolkingsboekhouding, koesterde niet de wens promotie te maken en was verstoken van het heimelijk verlangen gemeentesecretaris of - nog heimelijker - burgemeester te worden. De heer Tombeau beschouwde hem als een weinig ambitieus, doch intelligent jongmens dat zich snel inwerkte.
In het algemeen zag men hem aan voor een gefortuneerde jongeman, omdat zijn oom in Zeveren notaris was en een statig, en van dakspant tot keldertrap vermolmd huis bewoonde in de oude dorpskern. Hoe vaak Krekel er ook op wees dat hij tot de arme tak van de familie behoorde en dat zijn vader zelfs op zeer gespannen voet stond met oom notaris, het bracht geen wijziging in de opinie dat hij alleen maar voor zijn genoegen werkte. Hinder had hij daar niet van, integendeel: zijn vlijt werd des te meer geprezen. Wel- | |
| |
dra mocht hij zelfstandig de post inschrijven, waarvoor hij een eigen schrijfmachine ter beschikking kreeg. (De typen waren wat versleten zodat het apparaat niet meer geschikt was voor het bewerken van stencils; bovendien hipte de lëtter w ongepast uit de regels omhoog.) Het was iedere morgen weer een plezier te zien hoe hij liefkozend de kap van de machine nam, met krampachtig gebogen wijsvingers op de toetsen stampte en met ontwapenende verbazing de kluwen van hefboompjes aanschouwde die zijn gebrek aan vaardigheid weer eens had doen ontstaan.
Algauw ook kon hij de dossiers in de kastenbatterijen terugvinden, dank zij het listige coderingssysteem waarvan de stomme cijfers hem meer zeiden dan de zoveel zinvoller combinaties van letters in zijn schrift met Franse woordjes. (Oh gruwelijke Franse lessen uit Krekels lagereschooljaren, oh grauwe middagen met de regen op het zinken dak van het fietsenhok, zwarte wolken die droevig in de populieren van de verlaten speelplaats bleven hangen, oh uren waar geen eind aan kwam met de mismoedige meester Barends en Papa fume une pipe.)
Daar zijn dag nog niet helemaal gevuld was en de heer Tombeau afkerig was van lediggang, werd Krekel ook wel eens ingeschakeld bij het collationeren, kortweg collen. Voor de belangstellende leek zij vermeld dat met collen wordt beoogd te verifiëren of een getikte of op stencil gezette tekst overeenkomt met het concept. Men verricht deze bezigheid doorgaans met zijn tweeën: de een leest het stuk hardop voor, terwijl de ander nagaat of wat hij leest overeenkomt met wat hij hoort. Krekel had een grote hekel aan dit werk. Zijn vlugge geest verleidde hem ertoe sneller te lezen dan de ander kon voorlezen, wat af en toe een danige verwarring teweegbracht. Als hij zelf moest voorlezen kreeg hij direct een droge keel; las de ander voor dan dreigde hij in te slapen, althans geestelijk weg te dobberen.
Nu geviel het dat hij de derde of vierde keer dat hij moest
| |
| |
collen samen moest werken met mevrouw Verstee. Zijn collega's zagen hem met onverholen leedvermaak naar haar kamer gaan. Hij klopte aan en kreeg een stoel naast haar bureau, alsmede een stapel stukken op zijn schoot. Mevrouw Verstee die hem onbewogen had aangekeken onder lange wimpers vandaan - nog niet eerder door Krekel opgemerkt - trok gedecideerd doch tevergeefs de nauwe rok van haar mantelpak over haar knieën en begon te lezen.
Krekel nam zich ernstig voor niet vooruit te lezen, een misdrijf waaraan hij zich reeds op jeugdige leeftijd had schuldig gemaakt. (Krekel die een voorleesbeurt kreeg en niet wist waar de vorige spreker was gebleven. ‘Waar zit je met je gedachten, Julius?’ ‘Een bladzijde verder, meester.’) De eerste brieven werden zonder incident afgewerkt. Zijn aandacht voor de monotone stem verslapte wel op den duur, maar hij bleef wakker, wat bleek uit het feit dat hij over een zin in een raadsvoorstel viel, een zin met een veelbelovende aanhef, een overtuigende opsomming van argumenten, maar met een slot dat in de lucht bleef hangen als een schommel op zijn hoogste punt. Hij wachtte even listig tot mevrouw Verstee de zin had voltooid en merkte toen tactvol op dat de zin zijns inziens niet geheel correct was. ‘Dan zal ik hem nogeens lezen.’ ‘Er staat precies wat u voorleest; ik vrees dat het concept niet klopt.’ ‘Daar hebt u niets mee te maken meneer, concept is concept.’ De monotone stem kwam met een onverwachte uitschieter tot leven. ‘Moet u de opsteller dan niet op zijn fout attenderen?’ vroeg Krekel met een onschuldig gezicht - opgetrokken wenkbrauwen en opengesperde ogen die verbazing uitdrukten. Er klonk een hoopvol gegniffel van de typistes. ‘Er worden hier geen fouten gemaakt, meneer Krekel!’ Het getik viel stil. ‘Ik zal u eens wat vertellen. U komt hier pas kijken. U moet niet denken dat u de wijsheid in pacht hebt. U bent nog maar een snotneus.’
Mevrouw Verstee leek werkelijk opgewonden. Een rode
| |
| |
vlek verspreidde zich in haar hals boven het kraagje van een smetteloze overhemdbloes, waarachter nog net de contouren van een beha schemerden. Het document in haar handen trilde. Krekel had zin iets liefs te zeggen, maar hij hield alleen zijn hoofd hoffelijk schuin, alsof hij een compliment incasseerde, en zei treuzelend: ‘Een snotneus en een afzakkende broek gaan samen zegt mijn vader. Daar moet u niet op smalen.’ (Inderdaad was dit een vaste zegswijze van Krekels vader. Omdat hij besefte dat hij per se iets terug moest zeggen, zei hij dit, al was het dan treuzelend.) De typistes zaten nu ongegeneerd toe te kijken, maar een enkele blik van mevrouw Verstee bracht de machines weer op drift. Ze pakte haar papieren en las verder, de stapel afwerkend zonder te pauzeren. ‘U bent klaar, U kunt gaan,’ zei ze ten slotte pinnig. Terwijl Krekel houterig opstond om overdreven correct aan het bevel te gehoorzamen, voegde ze er zacht aan toe: ‘En toch ben je een snotneus.’
Met lichte tred ging Krekel naar zijn afdeling terug. ‘En hoe ging het? Woei er een snijdende wind op de typekamer?’ ‘Ik heb ruzie gehad.’ ‘Wat zei ze?’ ‘Dat ik een snotneus ben.’ ‘En laat je je dat zeggen?’ vroeg Mul, een volijverige dommerd zonder humor die zich afbeulde met voltsrekt nutteloze schriftelijke cursussen. ‘Ik wel,’ zei Krekel. ‘Ze zei het appreciërend.’ ‘Nou, maar dat had ik me niet laten zeggen door dat kreng.’ ‘Wat had jij dan gezegd?’ ‘Nou, eh, dat ze haar beledigende opmerkingen voor zich had te houden en...’ ‘Ze zei het ten minste in mijn gezicht,’ zei Krekel terwijl hij met veel lawaai archiefladen begon open te trekken.
Krekel constateerde dat hij mevrouw Verstee wel mocht, misschien doordat ze helemaal niet op de onwrikbare eigenwijze taart leek die hij zich na de eerste opmerkingen van Tombeau had voorgesteld. Ze had ondanks de scherpe lijnen in haar gezicht nog iets meisjesachtig. Hij was wel tevreden over het eerste treffen: het kon als ontgroening wor- | |
| |
den opgevat. Waarschijnlijk cultiveerde zij haar reputatie. In het waarom had hij nog geen inzicht.
De volgende keer dat hij met haar in contact kwam was op een koude mistige ochtend. Hij werkte toen al enige weken op het raadhuis en voelde zich er thuis. Hij was die ochtend vroeg voor zijn doen en stond nog even voor het raam. Eerst kwam de chef van de afdeling Financiën met martiale pas zijn blikveld binnenstappen; hij volgde een ietwat kronkelige baan om de plassen te ontwijken die de regen van de vorige dagen in het schelpenpad naar de ingang had achtergelaten. Vervolgens verscheen de heer Tombeau op een rechtzinnige fiets met gezondheidszadel, en vlak daarachter mevrouw Verstee, eveneens op een fiets die ze dwars door de plassen stuurde, een wolkje fijne druppeltjes opwerpend. Met een niet onderdrukt sprongetje wipte ze van het voertuig af. Daarna trippelde Roosje over de schelpen, Roosje van de afdeling Bevolking, burgerlijke stand en militaire zaken, het knapste meisje van 't raadhuis. Krekel zag tot zijn vreugde dat ze een dwaas gebreid ijsmutsje droeg. Ze had de ingang nog niet bereikt toen Tombeau bedrijvig binnentrad. ‘Er is een heleboel post vanmorgen, hm hm, meneer Krekel’, zei hij, terwijl hij zijn jas uittrok en op een knaapje hing. (De auteur acht zich verder ontslagen van de plicht het stereotiepe gehum van de heer Tombeau te reproduceren.) Verrek met je gemeneer, dacht Krekel, nog even door het raam kijkend. (In de verte een lange grauwe schim in de melkachtige mist. Een opmerkelijk lange man? Een kind op stelten?) Hij onthulde neuriënd zijn schrijfmachine. Mul trad kouwelijk binnen. Hij had zich gesneden met scheren; een watje sierde zijn onbenullig gelaat.
Krekel haalde stempels en stempelkussen uit een la en begon ritmisch te tikken, denkend aan het dwaze ijsmutsje. En mejuffrouw Roosje, schrijver A ten stadhuize, betrad de spelonk met de archiefdozen en hield boek van de bevolking. En zie, zij deed het zo voortreffelijk dat er binnen
| |
| |
korte tijd een aanzienlijk bevolkingsoverschot ontstond, zodat de statistici genoopt waren een nieuwe vruchtbaarheidscoëfficiënt of -factor te berekenen, terwijl de minister ging twijfelen aan de juistheid van zijn goedkeuringsbeleid ten aanzien van de woningbouw in Zeveren. En de burgemeester sprak tot Roosje: Ondanks je rare ijsmutsje...
De deur ging open en het kozijn omlijstte decoratief het tamelijk lange figuur van mevrouw Verstee. (Krekel bespeurde dat zij langer was dan hij had gedacht; waarschijnlijk was de verkeerde indruk ontstaan doordat hij haar tot nog toe alleen half-zittend, zittend en van bovenaf had gezien alsmede door haar betrekkelijk kleine hoofdje.) Zonder te groeten richtte ze het woord tot Tombeau. ‘Er is haastwerk. Kunt u iemand missen?’ Tombeau zat even verwezen te kijken en Mul begon direct te pruttelen: ‘Er ligt nog zoveel en...’ ‘Als jij de post doet wil ik wel gaan,’ zei Krekel. ‘Juist,’ zei de heer Tombeau' ‘Als u, meneer Mul, het werk van de heer Krekel overneemt, kunt u, meneer Krekel, mevrouw...’ De rest ging voor Krekel verloren omdat hij al achter mevrouw Verstee aanliep. Ze had iets vrolijks in haar heupen, meende hij, en ze bewoog haar lange benen een tikje koket. Het tweetal liep zwijgend door de gang, niet naar de typekamer, maar naar de kamer van een chef die er die morgen niet was. ‘Alstublieft,’ zei ze. ‘Hier kunnen we rustig werken.’ Krekel herzag zijn oordeel over heupen en benen. Ze begon al te lezen. Een minuut of tien later verscheen er een bedremmeld mannetje. ‘Neemt u me niet kwalijk, maar zoudt u misschien deze kamer...’ ‘Nee, dat wil ik niét,’ zei mevrouw Verstee. ‘Ik heb met meneer Blode afgesproken dat ik deze kamer vanmorgen kon gebruiken.’ Zonder verder om te zien naar de op de drempel dralende figuur las ze verder. Toen de man ten slotte de deur maar sloot, onderbrak ze een zin even om ‘zak’ te zeggen. Aan het eind van het stuk vroeg Krekel: ‘Bent u altijd zo?’ Mevrouw Verstee keek verbaasd op en Krekel
| |
| |
meende een vage glimlach te zien. ‘Tegen die vent wel.’ ‘En tegen Tombeau en Mul...’ ‘Ja, die verdomde ambtenaren.’ ‘Bent u zelf dan geen ambtenaar?’ Hierop werd gereageerd met een voor de auteur onbegrijpelijk verhaal over de onmogelijkheid van destijds om als gehuwde vrouw ambtenares te blijven en een positie als arbeidscontractant. (Ongetwijfeld is er over deze materie wel iets te vinden in de Handelingen van de Tweede Kamer, in de Staatscourant en soortgelijke geschriften.) ‘Zit u hier dan op de schopstoel?’ ‘Min of meer, maar dat is geen reden om je alles te laten zeggen.’ ‘Maar wel om alles te zeggen?’
‘Verrek jij.’ Mevrouw Verstee greep een pakje sigaretten. ‘Rook je?’ Ze presenteerde, stond op en ging voor het raam staan. Daar Krekel vuur wilde geven moest hij zich ook naar het raam begeven. Zo stonden ze samen naar het parkje te kijken. De mist was een beetje opgetrokken en in de sloot om het parkje ontdekte Krekel enige van de gemeente-eenden die zich in de bijzondere belangstelling mochten verheugen van de heer Haantjes, nestor van de gemeenteraad, die de dieren veelvuldig in de raadsvergaderingen bij het punt Rondvraag ter sprake bracht. ‘Hoe oud ben je?’ ‘Drieëntwintig.’ ‘Zo.’ Enig stilzwijgen. ‘Ik heb een dochter van negentien.’ ‘Verdraaid, dat had ik niet gedacht.’ ‘Je hoeft niet complimenteus te doen,’ zei Mevrouw Verstee verkillend. ‘Het sloeg niet op uw leeftijd maar op het feit dat ik niet had verwacht dat u kinderen had.’ ‘Dat is wat anders. Ik heb er trouwens maar één. Meer dan genoeg.’ ‘Verliefd, verloofd, getrouwd?’ ‘Wat een belangstelling. Verliefd. Bij vlagen. En jij?’ ‘Ik ook.’ De sigaretten waren op.
Om kwart voor twaalf was de stapel doorgewerkt. ‘Nog één sigaret, dan is het halféén.’ Ditmaal bleven ze er bij zitten. ‘U bent toch niet van plan ambtenaar te worden?’ ‘U behoeft geen u te zeggen. Dat zou trouwens inconsequent zijn na het gejij van zoëven.’ ‘Sorry.’ ‘Maar om een antwoord te geven op de vraag: ik blijf hier maar een paar maan- | |
| |
den.’ (Volgde een uitleg.) ‘Ben je nou wel of niet het rijkeluiszoontje waar ze je hier voor aanzien?’ ‘Barst,’ zei Krekel hartgrondig, maar hij herstelde zich vlug om de kans te grijpen de misvatting uit de wereld te helpen. ‘Oh, dat had ik al gedacht. Zoveel kak heb je niet.’
|
|