Rook in het hoofd
(1964)–Kees Stempels–
[pagina 79]
| |
Restaurant Valand | |
[pagina 81]
| |
Een nachtelijke treinreis met zingende bierdrinkers in een aangrenzende coupé; een hoffelijke douanebeambte en een consciëntieuze paspoortcontroleur; even later nog een tweetal functionarissen, beiden slaperig; een verslapen morgenstond; een overtocht met een schip vol belastingvrije maar desondanks onbetaalbare spijzen en dranken; weer een paspoortcontroleur - een wantrouwige ditmaal; een visitatie die gelukkig plotseling wordt afgebroken omdat de trein op vertrekken staat - ik had clandestien lucifers meegenomen; een rit door een landschap met bossen en meren - duidelijker op de kaart dan in mijn geheugen; een maaltijd in een restauratiewagen, waarbij het knäckebröd een aanval met bestek afslaat, zodat mijn vork kletterend op de grond valt - gelach, onuitwisbaar in mijn geheugen; en dan - het is alweer donker - Stockholm. ‘Stockholm, de “stad op het water”, een van de mooiste steden ter wereld, zal ook voor u een openbaring zijn. Het centrum, de “Oude Stad”, met zijn nauwe stegen en koopmanshuizen uit de 17de eeuw, heeft nog iets van de middeleeuwse sfeer bewaard. Hier ligt ook het Kon. Paleis (Slottel),’ enzovoort. Voor de rest raadplege men de reisgidsen. Het Leger des Heils bleek geen onderdak meer aan mij en mijn koffertje te kunnen verlenen, zodat een taxi me naar een taxichauffeurs welgezind hotel bracht. Het was duur, aan de wand hingen authentieke abstracte schilderijen en naast het bed stond een telefoon. Jammer genoeg kon ik niemand bellen. De volgende dag droeg ik mijn koffertje naar een armelijk hotelletje in het stadsdeel dat nog iets van de middeleeuwse sfeer had bewaard. Desondanks was er een lift, een glazen kooi met ijzeren lofwerk. Een verkreukeld mannetje wilde net de deur sluiten. Voor we schokkend boven waren aangekomen had hij me al een gulden gedemonstreerd die hij altijd bij zich droeg aangezien hij eens door koningin Wilhelmina was ontvangen. | |
[pagina 82]
| |
Het raam van mijn kamer zag uit op een kokervormige binnenplaats waar 's morgens om zes uur lawaai werd gemaakt met vuilnisemmers en wasteilen. Dit is de enige zichtbaar gebleven veeg op de geheugenfoto van het hotelletje; de rest in grandioos overbelicht. Ik weet niet eens meer of het mannetje met de gulden de eigenaar was. Zelfs de luchtjes zijn vervaagd. Ondertussen had ik al een baantje gevonden. De berichten dat het in Stockholm gemakkelijk was werk te vinden, bleken juist. In het eerste restaurant waar ik binnenstapte - perzen op de vloer, bloemetjes op de tafels, landschappen en stillevens van adellijke patrijzen en muffe paddestoelen aan de wand - kon ik meteen terecht. Laten we het restaurant Valand noemen - zo heette het niet - en het in de Drottninggatan situeren - waar het inderdaad lag. De chef, die alleen Zweeds sprak, bracht me bij de directeur die in een donker hol op de eerste verdieping huisde en vloeiend Duits, Russisch, Fins en Engels sprak, naar me later werd verteld. In het Duits en Engels spraken we af dat ik borden kon gaan wassen tegen een redelijk tarief, naar het mij voorkwam. Alvorens diep in te gaan op de taken eens bordenwassers, wil ik de redenen van mijn reis toelichten. Ik houd namelijk niet van reizen en blijf liefst zitten waar ik zit, zodat er steekhoudende beweegredenen nodig waren om mij in beweging te brengen. Het eerste motief voor mijn verplaatsing was het feit dat ik net uit militaire dienst was gekomen en een paar maanden moest wachten voor ik aan het werk kon gaan. Ten tweede had ik in dienst geconstateerd dat ik zeer weinig had beleefd, zodat ik meende dat het tijd werd iets mee te maken en mijn horizon te verruimen. Ten slotte veronderstelde ik dat er in het buitenland meer te beleven zou zijn dan in het binnenland. Ik had echter geen geld om te reizen, zodat ik een plaats moest opzoeken waar ik het kon verdienen. | |
[pagina 83]
| |
Stockholm was, ondanks mijn geringe reiservaring en de beloften van de geciteerde reisgids, geen openbaring voor me, tenzij het feit dat je je in een vreemde stad direct thuis voelt, een openbaring mag heten. Wat er allemaal voor moois in Stockholm te zien is weet ik niet en ook over de talrijke recreatiemogelijkheden is me weinig bekend. Stockholm heeft een fraai stadhuis dat ik heb gezien omdat ik er elke dag langs kwam. Het ligt aantrekkelijk aan het water. Het museum Boymans-van Beuningen in Rotterdam is erop geinspireerd, voor zover men niet van naäpen wil spreken. Er is een schouwburg of concertgebouw - dat weet ik niet meer precies - met grote stenen trappen waarop je bij mooi weer fijn de krant kunt lezen en je brood opeten. In de buurt daarvan ligt een aardig park met functionele bankjes waarop je in de zon kunt zitten als deze schijnt. Het koninklijk paleis is oud en mooi en uitgestorven, net als de enkele andere koninklijke, vorstelijke en groothertogelijke paleizen die ik sindsdien heb gezien. Steeds wekten ze de indruk dat ze waren dichtgeplakt. Het kan natuurlijk zijn dat de koninklijke familie zich met de hofhouding had teruggetrokken in de niet aan de openbare weg gelegen vertrekken of dat zij de stad met de toeristen en de warmte was ontvlucht. Ik ben evenwel de mening toegedaan dat koninklijke families zich ook in het toeristenseizoen af en toe beschikbaar moeten stellen om te wuiven, al was het maar om de folders niet te weerspreken. O ja, er is een prachtige brug in Stockholm en een ondergrondse, waarvan het traject onder de oprit van de brug door leidt, als ik het me goed herinner. Ten slotte is er een lift, Katarina Hissen, en als men daarmee naar boven gaat, heeft men een prachtig uitzicht over enzovoort enzovoort. Ik heb onder aan het bouwsel gestaan, heb het hoofd omhoog geheven, maar ben niet naar boven gegaan. Het spijt me dat ik de lezer, die wellicht had gehoopt op feitelijke informaties betreffende bezienswaardigheden en | |
[pagina 84]
| |
op adressen van uitstekende doch goedkope eethuisjes, teleur moet stellen. Erger nog: ik voel me zelfs niet bij machte de sfeer van Stockholm - want iedere grote en zondige stad heeft immers haar eigen sfeer - te beschrijven. Ik ben niet zo snobistisch dat ik de bezienswaardigheden minacht, maar ik ga ze pas bezien als het onontkoombaar is. En er was in Stockholm niemand die me kon dwingen. Ik gedroeg me er als de Hagenaar die aan het Vredespaleis voorbijgaat, de Rotterdammer die de Euromast verwaarloost en de Amsterdammer die het Rijksmuseum veronachtzaamt. Ik heb door deze houding van Stockholm weinig meer gezien dan de keuken en nevenruimten van restaurant Valand; deze leerde ik echter door en door kennen en ik zal dan ook niet schromen dit toneel van noeste arbeid, jaloezie en een enkele stuitende scène, breedgeborsteld te schilderen. Restaurant Valand lag met zijn front aan de Drottninggatan en met een flank aan een onooglijk zijstraatje. De eetzaal was, zoals te verwachten valt, aan de hoofdstraat gesitueerd. Ik mocht dit heiligdom weleens betreden om het te stofzuigen, maar verder kwam ik er nooit. Achter de eetzaal lag een soort van sluisje, waar de diensters doorheen stoven, en achter het sluisje prijkte een meisje met een kasregister. Dit meisje was de cassière. Mijn Nederlands woordenboek vermeldt wel ‘kassier’ (It. cassiere) maar geen kassière of kassierster, wel echter een ‘caissière’ (Fra. juffrouw a.d. kassa) en een ‘cassière’ (Fra. caissière, vervormd onder invloed van cassa; zie caissière). De Woordenlijst Nederlandse Taal (in de wandeling Het groene boekje) houdt het op ‘caissière’ en vermeldt de ‘cassière’ niet eens als alternatief dat geen voorkeur verdient. Om de zaken eenvoudig te houden zal ik ook de Zweedse termen niet gebruiken, want ‘kassa’ betekent niet alleen caissière, maar ook kas. Laten wij het daarom houden op Birgit. Naast het domein van Birgit lag de afwaskeuken, die ik | |
[pagina 85]
| |
straks aan een nadere beschouwing zal onderwerpen. De afwaskeuken werd belend door een nauw gangetje onder de trap die naar de garderobe en het hol van de directeur leidde. Het gangetje diende als eethoekje voor het personeel. Nog steeds aan dezelfde kant van de ruimte lag het koude buffet of kallskänken, waar de koude gerechten en nagerechten werden bereid. Deze ruimte kon geheel worden afgesloten met een groot, rammelend schuifraam met contragewichten. Ten slotte kwam naast het koude buffet een gangetje dat naar de koelcel leidde. Achteraan bevond zich een réchaud dat de afscheiding vormde met de eigenlijke keuken. Aan de andere kant - we wandelen dus nu weer terug in de richting van de eetzaal - was een gangetje met de deuren van de toiletten en de kelder; het gangetje mondde uit in de zijstraat, waar de dienstingang was. Behalve het gangetje waren er aan deze zijde nog kasten voor linnengoed en verderop - recht tegenover de afwaskeuken - rekken voor glaswerk. De opstelling van deze rekken was een voortdurende bron van moeilijkheden doordat het verkeer van diensters, die heen en weer liepen tussen réchaud en restaurant, het verkeer van bordenwassers die met bladen vol gereinigd glaswerk op weg waren naar de rekken, kruiste. Het personeel van het restaurant zou ik, zoals het behoort, in hiërarchieke volgorde willen beschrijven, maar daarbij doet zich het probleem voor dat de organisatie niet de overzichtelijke aanblik bood van een lijn-organisatie met kwalitatieve (produktionele departementale) taakverdeling van de leiding, waarbij de directeur veilig en op eenzame hoogte zit opgeborgen in het bovenste vakje van het schema, welk vakje met uitwaaierende streepjes is verbonden met een reeks lager gelegen vakjes op gelijke hoogte die plaats bieden aan de chef-kok, de chef van de diensters, de chef van de huishoudelijke dienst en de chef van het koude buffet, wier vakjes op hun beurt vertakkingen hebben naar het la- | |
[pagina 86]
| |
gere personeel. Nee, de vakjes van de tweede rangorde werden voortdurend geschud als in een caleidoscoop, waardoor dan de ene, dan de andere functionaris tijdelijk bovenaan lag, naar gelang de sleutelpositie die hij op een gegeven ogenblik - en meestal niet langer dan een ogenblik - wist in te nemen. De bovenliggende functionaris placht zijn positie snel even uit te buiten door het personeel van een ander te vorderen, hetgeen in den regel leidde tot het ontstaan van een nieuwe bottleneck, waardoor plotseling een andere functionaris een sleutelpositie bleek in te nemen, die dan snel de gelegenheid uitbuitte door het personeel van een ander enzovoort. Gelukkig troonde boven allen de directeur, zodat ik niemand te kort doe door bij hem te beginnen. De directeur regeerde van zijn hol uit, en dat was maar goed ook. De enkele malen dat hij zich beneden vertoonde, koos hij ogenblikken van grote drukte uit en hij placht dan de heersende spanning nog op te voeren door zijn eigen nervositeit op anderen over te dragen. Fnuikend voor zijn prestige waren de gelegenheden waarbij hij meende zelf te moeten ingrijpen om de drukte de baas te worden. Hij draafde dan onhandig en gedesoriënteerd met serveerbladen heen en weer, liep een ieder snuivend voor de voeten en trachtte herhaaldelijk door de als uitgang bedoelde deur het restaurant binnen te gaan. Zoals de lezer wellicht eens heeft opgemerkt, plaatst men gemeenlijk tussen eetzaal en dienstruimten - ter voorkoming van botsingen tussen in- en uitgaand verkeer - twee klapdeuren: een uitgang en een ingang, zoals zich laat verstaan. Deze doorgaans dubbelschamierende deuren worden aan de zijde vanwaar men ze behoort te naderen, aan de onderkant voorzien van een metalen beschermplaat, zodat men - met beide handen vol - de deur met de voet kan openstoten, zonder het houtwerk schade te bezorgen. De directeur veronachtzaamde echter deze doelmatige voorzieningen en trapte geregeld met een geïmiteerd routinegebaar | |
[pagina 87]
| |
tegen het houtwerk van de verkeerde deur. Dank zij de voorzienigheid die het goed voor heeft met directeuren, had hij vaak geluk en naderde er toevallig niemand van de andere kant, maar een enkele keer sloeg de met geweld geopende deur het blad uit de handen van een van de andere zijde komend persoon. De terugzwiepende, schrik en ontsteltenis zaaiende deur had dan meestal voldoende energie overgehouden om ook fors tegen het door de directeur gehanteerde blad te stoten, waardoor het incident een catastrofale omvang kon aannemen. Een ander hoog gezagsorgaan, maar van de tweede rangorde, was de chef-kok, een blijmoedige kolos die met zijn grote voeten ook op zijn rechten stond. Zolang men deze rechten respecteerde betoonde hij zich een inschikkelijk man, doch helaas mocht hij aanspraken laten gelden op een ononderbroken aanvoer van schone pannetjes, kommetjes, schalen en dergelijke. Doordat de bezoekers van Valand evenwel soms plotseling allen tegelijk vis wensten te nuttigen, kwam het voor dat er een tekort aan visschalen was. Hoe snel de bordenwassers ook trachtten in de leemte te voorzien, toch stagneerde de aanvoer wel eens. De chefkok begaf zich dan stampvoetend naar het réchaud en uitte zijn ongenoegen luidkeels in ongekuist Zweeds. Maar verder geen kwaad woord over deze nobele borst, want het moet inderdaad een kwelling zijn een bekwaam toebereide vis te zien verpieteren omdat er geen mogelijkheid is hem op te dienen. Bovendien werd ik door de chef en zijn onderhorigen immer vriendelijk bejegend als ik eens in de keuken kwam om een fornuis schoon te maken, een stapel sauskommen te brengen of een uit de koelcel gehaald stuk vlees af te leveren; voorts werd er altijd stipt voor mijn maaltijden gezorgd. De koude keuken was een zelfstandige eenheid en de bezetting ervan bestond uit een magere, grijze vrouw die vinnig haar bevelen gaf aan een vriendelijk, bleek en ernstig | |
[pagina 88]
| |
assistentje met een veel te grote koksmuts op het kortgeknipte blonde haar. De diensters hadden haar eigen chef, zoals ik reeds vermeldde; het was een onbenullige nette man met plakhaar, die een Amsterdams jacquet droeg dat in Zweden wel anders zal heten. Er ging weinig leiding van hem uit, maar daar was ook geen behoefte aan: de diensters wisten het zelf wel. De meesten waren van middelbare leeftijd en zeer zwijgzaam. Er liep maar een enkel jong en mooi meisje tussendoor. De ouden deden de deur van de collectieve kleedkamer op slot als ze zich verkleedden. (Hoe vaak heb ik niet voor de deur staan trappelen om na werktijd mijn regenjasje te halen). We naderen nu de cheffin van de bordenwassers, fröken Borgström, de husfru, welke titel in dit geval dient te worden vertaald als hoofd van de huishoudelijke dienst. Ofschoon zij zich voor een groot deel van de dag en avond met weinig spectaculaire karweitjes bezighield - zoals het schikken van bloemen, het tellen van servetjes of lege flessen en het aansteken van de gasvlam in het réchaud - was haar taak van vitaal belang. Zij moest alles doen wat een ander niet deed of naar zijn mening niet behoefde te doen. Fröken Borgström zorgde met assistentie van een werkster in de vroege ochtend voor het schoonmaken van de eetzaal, voor de verstrekking van tafellinnen, voor het koffiemalen, voor het beheer van de levensmiddelen, voor de distributie van de toentertijd streng gerantsoeneerde alhoholhoudende dranken en voor het reinigen van de keuken en nevenruimten. Ten slotte dirigeerde zij de bordenwassers. Degeen die al deze en nog vele andere taken in een wit mouwschort vervulde, liep tegen de veertig, had een kleine, magere doch niet tanige gestalte, en spreidde een grote, doch efficiënte en nagenoeg onhoorbare bedrijvigheid ten toon. Vaak verscheen er een geïrriteerde uitdrukking op haar ongeschminkte, maar niet van enige charme gespeen- | |
[pagina 89]
| |
de gezichtje, doch ze liet zich nooit tot scènes verleiden, hoeveel redenen er vaak ook voor waren. Verder mag ik niet nalaten te vermelden dat ze een ietwat te rode neus had, die mogelijk een verklaring geeft voor latere gebeurtenissen en die haar er af en toe uit deed zien alsof ze net had gehuild, niet van verdriet maar van agitatie. Ik kreeg op den duur de indruk dat de directeur haar voortdurend opjoeg uit vrees dat zij tijd zou krijgen rustig na te denken en zich wat op te knappen, hetgeen bij voorbeeld zou kunnen leiden tot een huwelijk met een niet onbemiddelde handelsman en een totale desorganisatie van het restaurant. Inmiddels zijn we in de hiërarchie gedaald tot de laagste sport van de ladder oftewel het onderste vakje van het organisatieschema, waarin zich het steeds wisselende gezelschap van bordenwassers verdrong. Deze onaanzienlijke personen werkten in ploegen van twee of drie, al naar gelang de verwachte drukte. In den regel was de lunchtijd het drukst en derhalve bestond de ploeg die 's morgens halfacht tot 's middags halfvijf werkte uit drie man. De avondploeg van halfvijf tot twaalf uur telde er meestal een minder. De eerste dagen werkte ik alleen overdag, daar men 's avonds nogal eens mensen aan kon trekken die overdag elders een betrekking vervulden. De enige beroepsbordenwasser was Ellen - haar achternaam heb ik nooit gehoord. Ze liep tegen de zestig en werkte al vijftien jaar in Valand; waarschijnlijk zou ze dat tot haar dood blijven doen, aangezien er aan het ambt van bordenwasser geen pensioen was verbonden en Zweden geen Drees kende, althans toen niet. Wellicht staat het er tegenwoordig beter voor in deze socialistische staat. Wie zich een indruk van Ellen wil vormen, stelle zich een zakkerige, welgevulde bloemetjesjurk voor, een paar rode handen die telkens aan een schort worden afgedroogd, een bol en bezweet gezicht met een mopsneusje waar steeds een bril dreigt af te glijden, en ten slotte een bos verward haar. Nog eenvoudiger is het een vriendelijke | |
[pagina 90]
| |
zeehond in gedachten te nemen en deze uit te dossen met een warrig pruikje, een brilletje en een schort. Ellen was een schat en vertelde mij bij de eerste kennismaking voortdurend dat Holland ‘mycken bra’ was. Een blik in mijn zakwoordenboekje leerde mij niets, aangezien de y wordt uitgesproken als een u, zodat ik op een verkeerde pagina bleef zoeken. Bra leverde meer op: goed, rechtschapen, zeer. Ik hield het er maar op dat Holland rechtschapen was en beaamde dit. Het tweede lid van de ploeg was een besnorde Turk, wiens vader maandelijks een vorstelijk zakgeld overmaakte, dat toch nooit toereikend was. Aanvankelijk deed ik het stomste werk: het afdrogen. Toch was dit minder eenvoudig dan een leek zal denken, gezien het ijltempo waarin het moest geschieden en de nauwkeurigheid waarmee bij voorbeeld de glazen moesten worden behandeld: een paar stofjes of vingerafdrukken hadden een ongunstige invloed op het humeur van de diensters. De afwaskeuken was een rechthoekige ruimte met aan drie kanten muren en aan de vierde zijde een doorgang naast een lange houten tafel waarop het vuile vaatwerk werd opgetast. Grenzend aan de tafel was er aan de ene korte kant een zinken aanrecht waarop de te vullen bakken voor de afwasmachine stonden. Dit aanrecht liep door om de hoek en eindigde bij de bordenwasmachine. Aan de andere kant daarvan begon weer een aanrecht waarop de bakken die uit de machine kwamen een plaats vonden. Ten slotte bevond zich aan de tweede korte kant een gootsteen waar de hardnekkig vuile voorwerpen - borden met eigeel en pannetjes met spinazie bij voorbeeld - konden worden geweekt en gewassen. Boven de hoofden van de ploeterende bordenwassers hing een ophijsbaar rek waarmee de Turk zich uitstekend amuseerde en waarop de theedoeken, zo groot als beddelakens, te drogen hingen onder een plafond van glazen stenen en een miniem ventilatieluikje. | |
[pagina 91]
| |
Om een goed beeld te krijgen van de omstandigheden waaronder werd gewerkt, de ‘beautiful working conditions’ zoals een Amerikaanse bezoekster, die er niets van begreep en er ook nimmer iets van zal begrijpen, ze noemde, om daarvan een beeld te krijgen, moet men zich voorstellen dat de zon de hele dag op de glazen stenen brandde, dat de ruimte vol hing met de dampen uit de keuken, dat de afwasmachine stoomde en het geluid maakte van een locomotiefje, dat de bakken met bestek, glaswerk en servies met denderend lawaai over het zinken aanrecht werden geschoven, dat iedereen jachtte, dat de Turk in het Turks, de Zweden in het Zweeds en de Hollander in het Nederlands tekeergingen en dat boven dit alles de natte theedoeken hingen te wasemen. Na een paar dagen was ik zover dat ik de etensresten van de borden mocht vegen, de bakken mocht volstapelen en de afwasmachine mocht bedienen. Ik hechtte me sterk aan dit apparaat, dat was uitgerust met een magnifieke kruk waarmee men het spoelmechanisme in werking kon stellen en waarmee de machine op ‘stomen’ kon worden gezet. Dit laatste proces had ten doel het vaatwerk zo goed als droog te maken, maar helaas nam het te veel tijd in beslag. Wanneer men wachtte totdat alles redelijk droog was, ontstond er meteen stagnatie. Het vullen van de bakken vereiste inzicht. Te veel vaatwerk in een bak werd niet schoon, te weinig gaf vertraging. Het combineren van vette borden met relatief schone maakte het noodzakelijk de machine lang te laten draaien, terwijl dat voor de relatief schone borden niet nodig was. Het plaatsen van een bak met pannetjes in de machine op een ogenblik dat er een grote behoefte was aan bestek, gold als een stommiteit. In de voorkant van de afwasmachine was een opening aangebracht waarvoor een soort van rubber schort hing. Door dit op te lichten kon men in het inwendige kijken en | |
[pagina 92]
| |
controleren of de borden al schoon of het water al te vuil was. De bediening van de afwasmachine gaf mij het inspirerende gevoel een belangrijke taak te vervullen en ik deed mijn best alle handelingen zo efficiënt mogelijk te verrichten. Weldra werden mijn capaciteiten opgemerkt - door de husfru die alles zag - en dit leidde tot het verzoek af en toe mee te werken met de avondploeg, waarvoor geen vaste geroutineerde kracht ter beschikking stond. Zo begon ik ook 's avonds mijn kunsten te vertonen, in gezelschap van een Finse van een jaar of dertig, de weduwe van een fabrieksdirecteur die de strijd tegen Rusland niet had overleefd. Ze was secretaresse van beroep en gebruikte haar vakanties om er als bordenwasser iets bij te verdienen. Overdag amuseerde ze zich in Stockholm en hield ze haar geoefendheid in het typen op peil door vier uur lang achter een schrijfmachine te zitten. Ze had aan snelheidswedstrijden meegedaan en was als zevende geëindigd, maar hoopte nog eens een hogere plaats te bereiken. Ze sprak een beetje Duits, zodat we onder het werk konden praten.
Het hotelletje werd me toch nog te duur en ik slaagde erin een bed te bemachtigen in een soort van jeugdhuis in een buitenwijk van de stad. Het was een verveloos, vervallen en waarschijnlijk door de ongeïnspireerde architect als speels bedoeld gebouw met een grote overdekte en danig verzakte houten veranda, toiletten die in houten hokjes in de tuin waren ondergebracht, een klein tuinhuisje met twee bedden en ten slotte een grasveldje waarop een paar tenten stonden. Op de begane grond van het pand woonde de beheerder, was een conversatiezaal met houten tafels en oude tijdschriften ingericht, en bevond zich een keuken waar je 's morgens heet scheerwater kon halen. Van deze faciliteit maakte ik overigens geen gebruik omdat ik thuis ook uit- | |
[pagina 93]
| |
sluitend koud water gebruikte. Op de eerste verdieping was een grote slaapzaal voor jongens en een klein kamertje met vier bedden, eveneens uitsluitend voor jongens. Een van de twee aan twee boven elkaar geplaatste bedden in dit kamertje mocht ik bezetten. De wasgelegenheid - een zinken goot met kranen erboven - de douches en de scheerspiegels voor de bewoners van de eerste verdieping bevonden zich naast de trap naar de tweede verdieping, waar de dames huisden. Ten slotte was er nog een zolder met een wasgelegenheid voor de dames en een was- en strijkruimte. De dagen waarop ik de dagdienst had stond ik om zes uur op om met de tram van even voor zevenen naar de stad te gaan. De tram reed over een viaduct en om de perrons te bereiken moest men een hoge trap op. De eerste dag miste ik de tram doordat het me was ontgaan dat ook het tramverkeer in Zweden links houdt. Toen ik, op het verkeerde perron staande, de tram over het spoor aan de andere kant zag aankomen, stormde ik de trap weer af, holde onder het viaduct door en beklom hijgend de trap aan de andere kant om het perron te bereiken op het ogenblik waarop de tweede en laatste wagen voorbijschoof. Het verhaal was te ingewikkeld om het de husfru in gebarentaal uit te leggen, maar ze ging glimlachend aan mijn telaatkomen voorbij en verwees me naar het eethoekje waar een luisterrijk ontbijt met drie koppen koffie mij wachtte. De handelwijze van de husfru ontlokte Ellen een scheef hoofdknikje dat beduidde dat de husfru bij vrouwelijk personeel minder door de vingers placht te zien. Al spoedig merkte ik dat ik bij fröken Borgström inderdaad een wit voetje had: ze probeerde me zoveel mogelijk de minder vervelende karweitjes toe te spelen en vertrouwde me zelfs de sleutels van de kelders - behalve de drankkelder - toe. Ik kon nu op eigen initiatief margarine, boter en andere benodigdheden halen. Terwijl Ellen en de | |
[pagina 94]
| |
Turk 's morgens in de afwaskeuken de restjes van de vorige avond wegwerkten - het restaurant ging pas om twaalf uur open - hielp ik de husfru de vuile servetten, tafellakens, theedoeken, schorten en dweilen te tellen die naar de wasserij moesten; als het daarvoor de tijd was mocht ik het réchaud aansteken en de husfru naar de kelder vergezellen om koffie te malen en volle flessen gereed te zetten of lege te sorteren. Dat laatste karweitje leverde me de enige drank op die ik tijdens mijn verblijf in Zweden heb gedronken. Ik had, naar ik aanneem, ook langs officiële weg wel rantsoenen kunnen krijgen, maar dat was te ingewikkeld en te kostbaar. Verder was het mogelijk zonder bonnen drank te krijgen bij maaltijden, maar aangezien ik geen geld had voor de maaltijden kreeg ik ook de bijbehorende drank niet. In de lege flessen bleven evenwel altijd wel een paar druppels achter. Deze goot ik bij elkaar in een fles die ik onopvallend tussen de lege flessen zette. Het naar buiten smokkelen bleek nog een riskant karwei, want op een avond dat ik de Finse naar de uitgang in het zijstraatje bracht om de deur achter haar weer op slot te doen, schoot er onverhoeds een mannetje op me af dat me wilde fouilleren. Namens de overheid bleek hij te controleren of het personeel drank mee naar huis nam. Ik was echter nog niet van plan naar huis te gaan en had niets bij me. Ik had al spoedig min of meer vaste gewoonten aangenomen. Als ik alleen overdag werkte liep ik 's avonds een beetje door de stad, ging naar de bioscoop, begaf me naar een om zijn goed geoutilleerde toiletten bekend staande jeugdherberg, liet me door de lift van het een of andere gebouw een paar keer op-en-neervoeren of kletste wat met de bewoners van het jeugdhuis. Dat ging gemakkelijk, want er waren Engelsen, Fransen, Nieuwzeelanders, Noren, Oostenrijkers, Zuidafrikanen, Amerikanen en nog een paar Nederlanders, en iedereen sprak wel het een of andere verstaanbare taaltje. Er was ook altijd wel een dik en lelijk | |
[pagina 95]
| |
meisje met bolle billen in een krap zittende lange broek dat de op de veranda zittende lieden vermaakte met haar stupide gebabbel, in de foutieve veronderstelling dat de jongens op háár afkwamen in plaats van op haar mooie vriendin, en ook waren er die vrolijke en ogenschijnlijk vrijgevochten meisjes die openlijk en omslachtig samenleefden met de een of andere weerbarstige atleet, die zich achteloos tomaten, appelen, bananen en boterhammen met tersluiks in het scheerwater gekookte eitjes liet toestoppen, blind voor het feit dat deze activiteiten duidden op een bijzondere geschiktheid voor een conventioneel huwelijk. De meeste bewoners van het huis werkten als bordenwassers en twee Deense meisjes, die alleen maar vakantie kwamen houden, gingen ook een paar dagen bordenwassen om te bewijzen dat ze er ook bijhoorden. Een enkel meisje bediende in een goedkope cafetaria en verder waren er een paar lieden die liever met zich vervelen dan met werken de kost verdienden en daarom figureerden bij filmopnamen. Als het regende hokten ze landerig samen in de conversatiezaal en op de veranda, want dan werd er niet gefilmd. Ten slotte waren er een paar jongens die als lijkenwasser dienst deden tegen het enorme salaris van tien kronen per uur, maar ik deed geen pogingen ook zo'n lucratief baantje te krijgen. Elke dag - althans nagenoeg elke dag - vroeg Birgit me in haar kwebbelig Engels waarom ik 's avonds niet ging dansen en waarom ik op een vrije dag niet naar het openluchtmuseum en vermaaksoord Skansen ging, maar ik legde uit dat ik niet van dansen hield en me buiten de vermaaksoorden beter vermaakte dan erin. Dit scheen haar teleur te stellen, maar ik meende dat mijn antwoord niet alleen wáár, maar ook afdoende was. Mijn verstandhouding met de husfru werd ondertussen steeds beter. Ze liet meer aan me over en ging vaak al tegen zevenen naar huis, in plaats van om een uur of tien, of nog | |
[pagina 96]
| |
later. Voor haar vertrek gaf ze dan nog een paar instructies die ik altijd zo goed mogelijk opvolgde. Op een broeiend hete dag drong het opeens tot me door dat de verstandhouding misschien wel té goed werd. De Turk zou die dag niet komen omdat hij zijn vader van het vliegveld moest halen; de man kwam waarschijnlijk eens poolshoogte nemen. In plaats van de Turk stond er een Fransman in de keuken, Max. Reeds na een halfuur zei hij me dat hij veel te hard moest werken. Zodra de husfru uit het gezicht was verdwenen, draafde hij de trap op naar de kleedkamer, waar een deur was die toegang gaf tot het binnenplaatsje waarvan het daklicht van de afwaskeuken de vloer vormde. Terwijl Ellen en ik zwetend onze taak vervulden, klonken Max' irritante voetstappen op de glazen tegels. Hij scheen de gewoonte te hebben al sigaretjes rokend heen en weer te wandelen op met ijzer beslagen schoenen. Om half twaalf, toen we klaar waren met lunchen, klonken er in de verte donderslagen en tegen halfeen brak het onweer boven de stad los. Voor ons was dat het ‘teken dat het bijzonder druk zou worden: bij mooi weer plachten er minder bezoekers te komen dan bij regen. Iedereen was geprikkeld. Ellen snauwde Max af, de koks bewogen zich grommend langs de fornuizen, de diensters zeiden nog minder dan anders en de kokkin van het koude buffet foeterde op haar bleke assistentje. De verwachte toeloop bleef niet uit. De diensters kwakten met onverholen afkeer grote stapels vuil vaatwerk op onze houten tafels, de chef-kok stond brullend achter het réchaud, Ellen vulde verbeten de bakken en ik droogde af, tergend langzaam geholpen door Max. Het bevreemdde me dat de husfru hem niet op zijn nummer zette. Ofschoen er alle aanleiding was mij in de afwaskeuken te laten helpen, gebaarde de husfru dat ik haar in de kelder moest assisteren bij het koffiemalen. Gewoonlijk zette ze alleen maar de te malen hoeveelheid koffie voor me klaar | |
[pagina 97]
| |
en liet ze de bediening van de koffiemolen aan mij over, terwijl ze zelf in de drankkelder verdween. Als ik dan klaar was, kon ik voor haar de kisten met flessen naar boven dragen. De laatste dagen echter had ze telkens wat te doen in de kelder waar ik koffiemaalde: dozen verzetten, voorraden tellen, opruimen, enzovoort. Zodra ik klaar was met de koffie nam ze me mee naar de drankkelder. Daar liet ze me langs de rekken klauteren om de flessen te pakken die zij dan in de kisten zette. De klauterpartijen deden me telkens weer denken aan de gymnastieklessen op de middelbare school, gegeven door de bejaarde heer Blaau, een oud-strijder uit de Boerenoorlog die tegen zijn zeventigste nog fit genoeg was om, ondanks het verbod van zijn arts, een handstand op de bruggen te maken. De laatste les voor de vakantie placht hij voor ons, lawaaiige pubers, een reis om de wereld te arrangeren, waarbij de hinderpalen die zo'n reis biedt adequaat werden voorgesteld door ladders, klimtouwen, omgekeerde banken, wandrekken, bokken en bruggen. Op deze broeiende dag met onweer week de husfru van haar gewoonte af. Ze bleef werkeloos toezien hoe ik koffiemaalde en deed volstrekt niets. Het was heerlijk koel in de kelder en ik herademde, maar ik zag dat de husfru stond te rillen. Ineens besefte ik dat ze onder haar witte mouwschort waarschijnlijk niets aanhad. Ik was er natuurlijk niet zeker van, maar toen ik even later - voor de zoveelste maal aan de heer Blaau denkend - langs de rekken in de drankkelder klauterde en even omlaag keek naar de gebukt staande husfru, verdween nagenoeg alle twijfel. Ik moet hier de gang van het verhaal even onderbreken om te vermelden dat ik toentertijd een zeer schuchtere jongeling was en dat ik me intimiteiten met een vrouw, althans voor zover het mij zelf als andere partij betrof, alleen kon voorstellen in het perspectief van verloving en huwelijk. De ruimere opvattingen waarmee ik in dienst had kennisgemaakt en waar- | |
[pagina 98]
| |
mee ik ook in het jeugdhuis werd geconfronteerd, hadden mijn inzicht vergroot, maar niet voldoende om mijn eigen beschroomde houding te veranderen. Er gebeurde dus verder niets in de kelder, dat is duidelijk. Alleen kreeg ik het onrustige gevoel dat de husfru iets van me wilde wat ze zich zelf misschien niet realiseerde. De ongerustheid verdween langzamerhand toen zich de volgende dagen niets bijzonders voordeed, behalve dan dat het regenachtig weer bleef. Ik kwam tot de overtuiging dat alleen het benauwde weer de husfru ertoe gebracht had zich uiterst spaarzaam te kleden. Ondertussen was het dienstrooster een beetje veranderd. Ellen ging 's avonds werken en ik kreeg zo'n beetje haar functie van voorman bij de dagploeg. Af en toe werkte ik ook 's avonds mee, als er geen assistent voor Ellen was gevonden. De Finse secretaresse was namelijk op een avond na een korte ruzie met de husfru - gelukkig buiten mijn aanwezigheid, hoewel ik die avond met de Finse had gewerkt - ontslagen. Als verklaring maakte de husfru gebaren die erop duiden dat de Finse te veel kwebbelde en te weinig deed. Daarover verschilde ik met de husfru van inzicht, maar ik had natuurlijk niets te vertellen. De meeste avonden had ik in deze periode echter vrij, ook al omdat de husfru me had duidelijk gemaakt dat het onverstandig was telkens een uur of zestien achter elkaar te werken. Ik zelf ondervond er overigens geen last van: ik verkeerde in goede conditie, amuseerde me best, verdiende goed en kreeg volop te eten. Op de avonden dat ik niet werkte moest ik zelf voor mijn kostje zorgen en daartoe bewaarde ik in mijn koffertje een stuk brood, een pakje margarine, een stuk kaas, een fles melk en een paar tomaten - tegen de scheurbuik. Ik kreeg namelijk in de keuken wel vlees, brood, eieren en aardappelen, maar de groenten waren schaars. Nu Ellen er overdag niet was, kreeg ik meer contact met | |
[pagina 99]
| |
Birgit, die omstreeks elf uur arriveerde en in de regel eerst ging lunchen in het hokje onder de trap, alvorens zich achter haar verschansing terug te trekken. Ellen en Birgit konden elkaar niet uitstaan en Ellen had dikwijls met haar linker hand op haar rechter elleboog getikt om me duidelijk te maken dat Birgit het achter de ellebogen had. Ik veronderstelde dat Ellen jaloers was: Birgit was in de twintig, zag er altijd verzorgd uit en kon tijdens de grootste drukte achter haar kassa blijven zitten, terwijl Ellen van vroeg tot laat moest lopen en staan en zich in het zweet werken. Het conflict tussen de dames kwam onder meer tot uiting in het feit dat Ellen onvoorwaardelijk weigerde het houten vlondertje in het kantoortje van Birgit schoon te maken. Het vlondertje was mijns inziens een redelijke voorziening: de hele keuken was betegeld en dat leverde voor degenen die voortdurend liepen geen bezwaar op. Birgit was de enige die altijd stil zat en zij kon dus last krijgen van optrekkende kou. In ieder geval was het mijn taak de vlonder schoon te maken en als ik er toch was dweilde ik meteen de vloer, zeemde ik de ramen van het scheidingswandje en stofte ik de kasten af. Op de dagen dat Ellen dienst had vermeed Birgit het gezelschap van de bordenwassers, maar als onze vriendelijke zeehond er niet was, treuzelde Birgit met haar laatste slokje koffie tot wij kwamen. ‘Wij’ waren in dit geval de inmiddels teruggekeerde Turk, Paul - een Surinamer - en ik. Het onderwerp van de conversatie was altijd hetzelfde: uitgaan. De Turk en Birgit moedigden mij aan kennis te maken met de vrolijke kanten van Stockholm, Paul hield zich afzijdig en ik bleef erbij dat ik me zonder uit te gaan ook best amuseerde. Dat was zelfs nog meer het geval dan voorheen. Ik liep als ik vrijaf had langs het water, kocht een NRC bij een kiosk in de Kungsgatan, keek naar het drukke verkeer op een van de grote pleinen of dronk met een paar mensen uit het jeugdhuis voorzichtig van mijn bij- | |
[pagina 100]
| |
eengespaard vuurwater. Als glaasjes gebruikten we daarbij kelkjes die door een ongelukje of bijvoorbeeld door een catastrofale botsing van de directeur met een personeelslid enige schade hadden opgelopen en in het vuilnisvat waren beland en die ik er in een onbewaakt ogenblik weer had uitgevist. Ik had voorts vriendschap gesloten met twee Australische meisjes - herkenbaar aan de vlaggetjes op de rugzak - die me op straat de weg naar een bepaalde jeugdherberg hadden gevraagd. Ze droegen stevige stappers aan de voeten en de rugzakken waren bekwaam gepakt, maar wekten niet de indruk het Australisch equivalent van Jan Pierewiet te bevatten, zodat ik er geen been in zag de meisjes te adviseren naar het jeugdhuis te gaan waar ik zelf woonde. Ik had de avond tevoren toevallig gehoord dat de jeugdherberg waar de meisjes naartoe wilden geen mensen meer kon opnemen. Daar ik op weg was naar huis, nam ik de rugzak van het kleinste meisje over en gedrieën stapten we op Tegelbacken op de tram. De beheerder van het jeugdhuis getuigde van zijn psychologisch inzicht door de meisjes onder te brengen in het tuinhuisje, dat wel iets had van een poppenhuis. De meisjes zelf hadden namelijk ook iets popperigs, niet qua uiterlijk maar qua uitrusting. In plaats van deze tot het strikt noodzakelijke te beperken, hadden zij de oplossing gezocht in een miniaturisering van de benodigdheden. Zo zag ik ze de ene dag met een heel klein gietertje bloemetjes watergeven, een volgende dag met hele kleine potloodjes op hele kleine velletjes postpapier schrijven, weer een andere keer op hele kleine bordjes brood klaarmaken en ten slotte gewassen beha's en broekjes ophangen die ook al heel klein waren. Bij nader inzien hadden ze toch ook in haar uiterlijk iets popperigs, althans wat de bovenhelft betrof: ze schroomden niet op een ruige rok, die overal tegen kon, kanten bloesjes te dragen. Overdag wasten ze borden in een hotel en 's avonds speelden ze moedertje in het poppenhuisje, op de gevel waarvan een | |
[pagina 101]
| |
fantasierijke anonymus ‘Sans-souci’ had geschreven, met een spelfout, maar ik weet niet meer welke. Als ik op bezoek kwam kreeg ik grote hoeveelheden thee te drinken uit hele kleine bekertjes. Het waren vredige avonden, die alleen verstoord werden door de geluiden van een kermis in de buurt en door het onverwachte binnenvallen van jongelieden die een knoop wilden laten aanzetten of een hemd laten strijken. Als tegenprestatie nodigde ik mijn vriendinnen af en toe uit worstjes met mosterd te gaan eten in een stalletje onder het viaduct waar de tram overheen reed, of een slokje van mijn vuurwater te proeven dat ik bij een rotsje op het terrein van het jeugdhuis had verborgen. Het leven beviel me best: er was een geruststellende routine, er waren geen zorgen en complicaties en er dreigden geen veranderingen die de gemoedsrust konden verstoren. Dat meende ik althans, maar Paul maakte me er op een dag op attent dat de caissière kennelijk de bedoeling had eens met me uit te gaan. Ik wuifde deze veronderstelling weg, maar hij kon me zoveel aanwijzingen opnoemen, dat ik begon te twijfelen. Daarom probeerde ik Birgit te ontlopen en liet ik zoveel mogelijk het schoonmaken van haar domein aan anderen over. Het had echter een averechts effect. Birgit ging allerlei initiatieven ontplooien waardoor ik vaker contact met haar had. De ene keer waren de ruiten van haar hokje niet goed gezeemd en stond ze erop dat ik het overdeed, omdat de Turk en Paul er geen verstand van hadden. Een andere keer moest ik haar helpen haar kasten op te ruimen, haar koffie brengen omdat ze beweerde het te druk te hebben om het kannetje te komen halen, of mappen op een plank leggen waar ze niet bij kon. De husfru, die een fijne neus had voor overtollige karweitjes, maakte gelukkig met een paar vinnige opmerkingen een abrupt einde aan de frequente contacten, naar ik veronderstelde omdat ze niet wenste dat Birgit opdrachten aan bordenwassers gaf. Er waren voor mij meer praktische dan principiële rede- | |
[pagina 102]
| |
nen om Birgit te ontwijken. Ik moet bekennen dat ik de eerste dagen wel eens vage plannen had gekoesterd haar uit te nodigen, maar zodra ik me in concreto ging bezighouden met de vorm waarin deze plannen gegoten zouden moeten worden, deinsde ik terug. Birgit was jong, zag er knap uit en kleedde zich goed. Maar dat waren juist allemaal beletselen om op voet van gelijkheid met haar om te gaan. Mijn koffertje bevatte een redelijk goed kostuum, dat evenwel zeer verkreukeld was; ik kon het niet eens uithangen omdat dan iemand anders het ongevraagd zou lenen - dat was vaker gebeurd in het jeugdhuis. Ik had één schoon overhemd. Voor de rest had ik een werkbroek en een paar overhemden die ik op uiterst primitieve wijze af en toe waste. Hoe kon ik mij, met deze uitrusting, meten met iemand die elke dag in een ander jurkje verscheen en die iedere dag andere schoenen en een bijbehorend tasje kon tonen? Als zij ouder en minder knap geweest zou zijn, zou mijn jeugd een pluspunt hebben kunnen betekenen, een compensatie voor mijn primitieve en wellicht vertederende kledij. Bovendien verdiende ik net genoeg om te leven en om wat over te houden voor de eerste moeilijke maand zonder salaris bij terugkeer in het lieve vaderland. Ik was dus verstandig en bleef in het defensief, daarbij geholpen door het kapsel van Birgit dat mijns inziens te kort was en een wat te kale nek aan de openbaarheid prijs gaf, en besteedde mijn geld niet aan uitgangetjes met haar. Om de lezers geen inlichtingen omtrent de zeden en gewoonten van de bewoners van het jeugdhuis te onthouden, wil ik hier nog aan toevoegen dat er verscheidene jongelieden waren die contacten onderhielden met Zweedse meisjes. Op hun uitgangsavonden waren ze herkenbaar aan smetteloos linnen en een schoongewassen uiterlijk. Het waren allemaal jongens die het geld dat ze verdienden ongeremd konden uitgeven en die vaak nog bedragen van thuis toegestuurd kregen. | |
[pagina 103]
| |
Op een avond zat ik op het rotsje achter het jeugdhuis te lezen, af en toe opkijkend als een vliegtuig laag overkwam - er was vlakbij een luchthaven - en met zijn motor de muziek van de kermis overstemde. Opeens hoorde ik mijn naam roepen. Ik stond verstoord op, sloeg mijn boek dicht en ging de richting van het geroep uit. Even later zag ik een bewoner van het huis aankomen met in zijn gezelschap een meisje dat ik meende niet te kennen. Het was Birgit. Ze had zich sportief uitgedost en begroette me ietwat bedremmeld. De jongen spoedde zich met een vaag gebaar heen, terwijl Birgit hem een dankbaar knikje nazond. ‘Ik was op weg naar de kermis en ineens (suddenly) ontdekte ik dat je hier vlakbij woonde,’ zei ze. Dat ze mijn adres wist, was normaal: dat had ik haar moeten opgeven in verband met mijn werkvergunning. Maar dat ze op weg was naar een kermis en dan ineens ontdekte enzovoort, dat was hoogst ongewoon: alsof men een Vorstelijk Persoon aantreft bij het biljart in een buurtcafé. ‘Ik zat wat in mijn eentje te lezen,’ zei ik, onwillekeurig mijn alleenzijn accentuerend. ‘Nu ik hier toch ben, heb je geen zin mee te gaan?’ ‘Best,’ zei ik, ‘maar laten we eerst wat drinken.’ Ik leidde haar naar het rotsje waar ik zoeven had gezeten en maakte het hol open dat ik eronder had gegraven en dat ik had gestut met plankjes en takken. Daarin bewaarde ik mijn fles vuurwater en de geschonden glaasjes. Mijn drankvoorraad was daar veiliger dan op de slaapkamer en nam zo ook geen plaats in mijn koffer in. Birgit keek eerst verbaasd, daarna geamuseerd en ten slotte samenzweerderig. Ze paste zich snel aan de omstandigheden aan, dat moet ik zeggen. Ze ging onverschillig op de rots zitten, deed geen moeite haar rok glad te trekken en nam onbevreesd een slok van het vreemde goedje. Het begon donker te worden. Er kwam een vliegtuig over met knipperende lichten, de wind stak op waardoor de bomen huiverend heen en weer bewogen en er allerlei geritsel uit | |
[pagina 104]
| |
de struiken kwam, en op enige afstand verspreidden de kale peertjes aan de plafonds van het jeugdhuis een verdrietig schijnsel dat soms wel, soms niet door de bomen werd afgeschermd. Ik wist niet waarop ik moest hopen: op een griezelig wild beest dat de caissière angstig in mijn veilige armen zou drijven, op een norse boswachter die ons op onheuse toon zou verjagen of op een plotselinge stortbui die ons op komische wijze doornat zou maken, zodat wij naar het huis zouden moeten vluchten waar ik kleren voor Birgit zou moeten lenen die ik haar tersluiks op de verlaten zolder zou aanreiken om van de gelegenheid gebruik te maken om... op dit punt werd mijn gedachtengang onderbroken door de vraag van Birgit om nog een glaasje. Ze schoof een beetje dichter naar me toe en verder gebeurde er niets, alleen werd het nog steeds donkerder en voerde de wind scheuten kermismuziek aan. ‘Zullen we gaan?’ vroeg ik na de laatste slokken. Ze knikte. Ik verborg de fles, maskeerde op de tast de toegang van het hol, en toen gingen we naar het huis terug. Birgit liep eerst achter me aan, maar kwam al gauw naast me lopen en greep mijn arm. Een slapende vogel maakte een naargeestig geluidje en ik voelde even een trilling in haar arm. ‘Ik zal me eerst even verkleden,’ zei ik toen we het huis hadden bereikt. Ik installeerde haar op de veranda en ging naar boven om mijn verkreukelde kostuum en mijn schone overhemd aan te trekken. Een kermis in Stockholm verschilt weinig van een kermis elders. Ik demonstreerde hoe goed ik kon schieten en hoe klungelig ik kon gooien. Birgit liet me op haar beurt in de roetsjbaan horen hoe hard ze kon gillen en ten slotte kropen we samen in een botsautootje waarvan zij het stuur met grote bekwaamheid hanteerde. Toen begon het een beetje te druppelen. We haastten ons naar de tram en ik reed mee tot het eindpunt om met dezelfde tram terug te keren, want het was de laatste. Birgit moest nog overstappen. Ik zou haar graag thuis hebben gebracht als ik me een taxi had | |
[pagina 105]
| |
kunnen permitteren. Onderweg onthulde Birgit me op achteloze toon nog even de ware reden waarom de Finse secretaresse was ontslagen: de husfru vond dat ze te vertrouwelijk met mij omging. ‘De husfru had zeker gezien dat ze jou haar adres gaf,’ zei Birgit onverschillig. ‘Haar adres? Ja,’ zei ik, ‘dat klopt: haar adres in Finland, niet dat in Stockholm, als je dat soms dacht.’ ‘Dat dacht ík niet, maar de husfru,’ zei Birgit bits. De regen die 's nachts was begonnen, bleef ook de volgende dag vallen. Tegen elven keek ik uit naar Birgit. Ze was een beetje te laat, zag er verwaaid uit maar had een kokette paraplu bij zich, waarmee ze parmantig zwaaiend langs de afwaskeuken marcheerde. Ze gaf me een knipoogje, zette de paraplu in uitgevouwen toestand in haar hokje - het kon net - en ging lunchen. Direct daarna riep de husfru me naar de kelder, waar ze me zo lang bezighield dat de andere bordenwassers al klaar waren met eten toen ik weer boven kwam. De regen bracht de gewone drukte mee en de Turk was voortdurend met het ophijsbare droogrek in de weer om de relatief droogste theedoek uit te kiezen. Tegen het eind van de middag, toen ik bij Birgit mijn geld wilde halen, vroeg de husfru of ik 's avonds wilde blijven. Ze had voor de avondploeg alleen Ellen en een heel jong Fins meisje, dat overdag in een warenhuis werkte, beschikbaar en aangezien de laatste niet opschoot kon ze een extra kracht goed gebruiken. Meestal ging Birgit 's avonds naar huis en stond ze haar plaats af aan een geblondeerde dame van in de vijftig, maar deze avond was ze ook present. Ik kreeg helaas geen kans haar te spreken. De regen had namelijk niet doorgezet en de drukte viel mee, maar in plaats van naar huis te gaan en het werk aan Ellen, en mij over te laten, bleek de husfru de gelegenheid te willen benutten de kelder een grote beurt te geven. Met emmers zeepsop, dweilen en een bezem daalde | |
[pagina 106]
| |
ik de keldertrap af. Het is hier de plaats om te vermelden dat de husfru de irritante gewoonte had mijn handen vast te grijpen en mijn vingers om te buigen als ik het een of ander stuk gereedschap niet goed hanteerde. Tot haar verontschuldiging kan worden aangevoerd dat ze me moeilijk in woorden had kunnen duidelijk maken hoe ik het stuk gereedschap dan wél diende vast te houden, maar anderzijds had ze het me ook kunnen voordoen. In ieder geval was ik die avond bezig een dweil uit te wringen, toen ik opeens haar handen op de mijne voelde. Maar in plaats van mijn handen hard vast te grijpen, aarzelde ze en liet ze de hare zacht op de mijne rusten, voorwaar geen irritant gevoel. Ze stond half achter me, half naast me en ik voelde haar lichaam tegen mijn rug en haar haren tegen mijn wang. Zo stonden we even verstard in een rudimentaire omhelzing, onbewogen aangestaard door een rek met blikjes vruchten en een emmer vuil sop; de bezem stond als trouwe wachter voor de ingang van de kelder. Een ogenblik later duwde de husfru me naar voren, griste de dweil uit mijn handen en bukte zich over de starende emmer. Ze begon een ratelend verhaal waarbij ze demonstraties gaf met de dweil die ze in en uit elkaar wrong, waaruit ik begreep dat de manier waarop ik de dweil hanteerde ruïneus was. Vervolgens liet ze de dweil in de emmer plonzen, veegde haar handen af, haalde een pakje sigaretten en lucifers uit een zak van haar schort en bood me een sigaret aan. Een ontstellend vergrijp, zeker voor een husfru, want er mocht alleen maar in de kleedkamer gerookt worden. Ze wipte op een houten tafel - het enige meubel in de kelder waarop je kon zitten - schoof met een kleine schuddende beweging een eindje op, en gebaarde dat ik naast haar moest komen zitten. En zo zaten we zwijgend naast elkaar te roken, temidden van stellages met pakken margarine en roomboter van tien kilo, enorme blikken met koffie en jute zakken met wc-rollen, terwijl in de verte vaag het kletteren van vaatwerk en het | |
[pagina 107]
| |
stampen van de afwasmachine klonk. Ik voelde me absoluut geen meester meer van de situatie en zou er heel wat voor over gehad hebben ineens vloeiend Zweeds te spreken. De husfru waarschijnlijk ook. Maar helaas, we konden geen zinnig woord met elkaar wisselen en zo ging een sublieme gelegenheid om elkaar beter te leren begrijpen ongebruikt voorbij. De husfru wierp haar peukje met een boog in de emmer met sop, legde even een hand op mijn knie, streek bijna onmerkbaar kort met haar wang langs mijn schouder en wipte van de tafel. Ik hield haar even vast bij haar mouw, maar ze trok met een schouder en liep weg. In de deuropening draaide ze zich om, gebaarde dat ik de vloer verder moest dweilen, lachte verrassend hef en ging de trap op. Ik keek haar spijtig en verward na, voelde neiging haar achterna te snellen, zag onmiddellijk het nutteloze ervan in, en keerde terug tot mijn werkzaamheden. Toen ik weer in de keuken kwam, na de dweilen op de juiste wijze te hebben uitgewrongen, vertelde Ellen dat de husfru naar huis was gegaan. De diensters waren eveneens vertrokken en de laatste kok bakte de eieren en de rolpens waarmee de bordenwassers onveranderlijk de dag besloten. Birgit had haar hokje afgesloten en stapte met een kortaf knikje en een uitdagende paraplu langs de afwaskeuken om haar jas te gaan halen. Ik haalde de sleutel om haar uit te laten, maar ze zei niets anders dan ‘Bye bye’ en verdween in de motregen zonder gezien te hebben dat ik om onduidelijke redenen een kleur kreeg. Het Finse meisje zette in het eethokje de borden voor ons klaar. Ellen had de afwasmachine leeg laten lopen en nu het apparaat stilstond daalde er een ongewone rust over de keuken. Ik veegde nog even de aanrechten schoon en Ellen droogde voor de zeshonderdste keer die dag haar handen af aan haar schort. De lichten in het koude buffet en de keuken waren gedoofd, hier en daar glansde glaswerk of ta- | |
[pagina 108]
| |
felzilver, en ergens rammelde een stapel sauskommen melodieus doordat er een auto voorbijreed. Op dit ogenblik van de dag was de keuken melancholiek als een station nadat de laatste trein is vertrokken. Ik hielp Ellen nog even de natte theedoeken op te hangen en het droogrek op te hijsen, doofde de lichten in de afwaskeuken en ging eten. Om twaalf uur precies stond ik buiten, terwijl de torenklokken het middemachtelijk uur sloegen. De hemel was helder - de laatste motregenwolk had blijkbaar Birgit als doelwit gekozen - het was bijna windstil en lekker fris en ik stapte zonder haast naar Tegelbacken om de tram van kwart over twaalf naar huis te nemen. Ik had wel altijd bordenwasser willen blijven.
Dagenlang gebeurde er niets bijzonders, al verliepen niet alle dagen eender. Zo ontmoette ik op een avond in het jeugdhuis een voormalige klasgenoot die op weg was naar Lapland. Ik ging met hem de stad in, maar nodigde hem niet uit voor een slok van mijn vuurwater. Op een andere avond, toen ik thee wilde gaan drinken bij mijn Australische vriendinnen, vertelden ze dat ze van plan waren naar Noorwegen door te reizen. Ze moesten voor het vertrek haar uitrusting nog in orde brengen en nodigden me uit mee te gaan naar de zolder, waar ze kleren wilden strijken. Terwijl de een streek en de ander ondergoed verstelde - een intieme bezigheid die me onbewogen liet - zat ik nutteloos op een stoel of liep wat heen en weer. Om beurten vertelden mijn vriendinnen iets van haar wederwaardigheden - prachtige tochten door Spanje, handtastelijkheden van ogenschijnlijk nette mannen, geldgebrek in Oostenrijk, diefstal van een fototoestel in Italië enzovoort - en ondertussen begon ik me voortdurend opgejaagder te voelen. Net alsof ik op verboden terrein was. Ten slotte voelde ik me zo onrustig dat ik maar afscheid nam en naar bed ging. In het restaurant was de sfeer een beetje gespannen ge- | |
[pagina 109]
| |
worden, voornamelijk door de jaloezie van de husfru, geloof ik. Op een ochtend dat ik roomboter afleverde bij het koude buffet en enige gebrekkige zinnetjes wisselde met het bleke kokkinnetje, trok de husfru me spinnijdig aan een mouw naar de afwaskeuken. ‘Zeker een slechte zin vandaag,’ zei ik, maar Paul merkte op: ‘Heb je dan niet door hoe jaloers ze is? Daarom mag je het hokje van de caissière niet schoonmaken, daarom is de Finse eruit gegooid en daarom komt ze er altijd bij zitten als je met anderen zit koffie te drinken.’ Waarschijnlijk besefte de husfru niet hoe doorzichtig haar gedrag was. Ik wist niet hoe ik me tegenover haar moest gedragen en voelde me alleen maar een beetje angstig. Iemand met meer ervaring zou de situatie misschien hebben uitgebuit, maar ik had alleen maar de neiging fröken Borgström te ontlopen, hetgeen natuurlijk geen zin had. Birgit voelde zich duidelijk op haar bevallige teentjes getrapt en verzon pesterijtjes. Als ik op mijn knieën de was sorteerde, schopte ze per ongeluk tegen de stapel; als ik haar in het gangetje tegenkwam en met een uit de kelder gehaalde kist op mijn nek liep, ging ze geen duimbreed opzij, zodat ik me klein moest maken tegen de muur. Ik besefte wel hoe onhoffelijk het was dat ik haar uitnodiging voor de kermis nooit met een uitnodiging had beantwoord en toen ik ontdekte dat er een film draaide die ik wel wilde zien, vroeg ik haar voor een bioscoop je. Ik moest van de af wezigheid van de husfru - die 's middags wel eens geld naar de bank ging brengen - gebruikmaken om Birgit te spreken te krijgen, maar toen ik op luchtige toon mijn uitnodiging had gedaan, had ik er spijt van de husfru niet gewoon getrotseerd te hebben, zo lief was de reactie op mijn voorstel. Bij het bioscoopbezoek gedroegen we ons nogal neutraal, maar nadat ik haar ook nog in een konditori had getrakteerd werd Birgit aanhankelijker. Ik had me al vaak afgevraagd | |
[pagina 110]
| |
waarom ze er geen beminde op nahield en ze gaf me antwoord op die vraag zonder dat ik hem gesteld had. De vreemde werktijden in het restaurant waren een beletsel om er vrienden of vriendinnen op na te houden: als andere mensen werkten had zij vrij en omgekeerd. Bovendien woonde ze bij haar moeder, die voortdurend beslag op haar probeerde te leggen. Het was een uitzondering als ze eens de deur uit kon zonder een smoesje te verzinnen. Ik begreep dat er enig medeleven van me werd verwacht, maar ik kon geen ontroering in me zelf ontdekken en er nog minder uiting aan geven. Misschien was haar verhaal te zeurderig of schoot haar Engels tekort of was het licht in de konditori te zakelijk. Ik probeerde door steeds meer vragen te stellen belangstelling te veinzen, maar ik kwam geen stap dichterbij. Met een schuldig gevoel moest ik ten slotte ook nog haar voorstel om de zondag - waarop we allebei vrij zouden zijn - naar Skansen te gaan afslaan. Die dag zouden mijn Australische vriendinnen vertrekken en ik had beloofd mee naar het station te gaan. Ik gaf Birgit een vage verklaring waarbij ik over ‘friends’ sprak die ik naar de trein moest brengen. Birgit onthield zich van commentaar, maar 's zaterdagsavonds, toen ik aan het voor die avond verplichte programmapunt, het poetsen van het zilver, bezig was, kwam ze me met overdreven ironie een prettige zondag toewensen. De bewuste zondag torste ik een rugzak met popperige utensiliën naar het station. Bij het vertrek van de trein kreeg ik twee adressen in Australië en twee Australische kussen, die mij de trein met een rood hoofd deden nastaren, met het spijtige gevoel dat ik opnieuw de kansen niet had benut. Ik wandelde, daar ik niets te doen had, de stad in en verzeilde in de Drottninggatan, waar ik etalages ging bekijken om een geschikt cadeau uit te zoeken voor mijn binnenkort verjarende zus. Terwijl ik peinzend voor een etalage met aardewerk stond - typisch Zweeds aardewerk - | |
[pagina 111]
| |
hoorde ik plotseling een bitse stem achter me: ‘Laat de husfru je wachten?’ Ik draaide me om en zag de nijdige en hooghartige rug van Birgit wegstappen op harde hakken. Ik had haar natuurlijk achterna moeten hollen en allerliefst mijn schuldeloze aanwezigheid voor de winkelruit moeten verklaren. Ik had haar moeten ontdooien met het verzoek mij behulpzaam te zijn bij de keuze van een cadeau voor mijn zus. Ik had blijde verrassing moeten tonen en haar moeten zeggen dat mijn friends al in de trein zaten en dat ik nu zo vrij was als een vogel in de lucht. (Wat is de Engelse uitdrukking daarvoor?) Ik had haar moeten zeggen dat zij als een geschenk uit de hemel was komen vallen en dat ik niets liever zou doen dan haar alsnog naar Skansen te vergezellen, of naar welke Stockholmse uitspanning of uitspatting dan ook. Maar in plaats daarvan was ik verbouwereerd en kwaad, vooral omdat Birgit net zo goed als ik wist dat er geen kijk op was dat ik op dit uur van de dag de husfru in de Drottninggatan zou kunnen ontmoeten. Mompelend liep ik naar het park om me daar aan de oude heertjes en de huismoeders met kinderwagens te ergeren en voortdurend nieuwe excuses te formuleren die ik toch nooit zou uitspreken. De week die volgde was vrijwel gelijk aan de vorige - ik had de dagdienst - en de uitingen van jaloezie van de husfru en de pesterijtjes van Birgit hielden aan, zonder de sfeer te vertroebelen, want het uitzonderlijk warme en benauwde weer maakte iedereen loom en onverschillig voor alles wat niet zijn wezenlijke belangen betrof. En voor mij waren dat de vuile borden. Wanneer Ellen om half vijf binnenstapte was ze al net zo bezweet als ik, die negen uur in de keuken had geploeterd. 's Zaterdags kwam eindelijk de lang verbeide uitbarsting: bliksemschichten doorschoten de al dagenlang boven de stad hangende wolken. Het onweer kwam grommend aangekropen en de plensbuien veranderden de stad op het water spoe- | |
[pagina 112]
| |
dig in een stad in het water. Helaas bracht de regen nog geen koelte. Onder normale omstandigheden was de zaterdag een stille dag, daar de lunchende en dinerende zakenlieden dan verstek lieten gaan, en daardoor was de personeelsbezetting niet opgewassen tegen de stroom van bezoekers die begeerden hun buik te vullen terwijl de regen de stad schoonspoelde. De stemming was kwetsbaar. Zelfs de diensters die nog wel eens iets vriendelijks maar onverstaanbaars wilden zeggen tegen de nederige bordenwassers, liepen ons zwijgend onder de voet als we overstaken om glazen in het rek te zetten. Het optreden van de chef-kok en de cheffin van het koude buffet onder deze omstandigheden heb ik al eerder geschetst, maar de laatste week zelfs van haar levenspatroon af door hoogstpersoonlijk in de afwaskeuken schaaltjes en kommetjes te komen opeisen. De husfru had ook een theedoek genomen en werkte zich met Paul en mij in het zweet. De directeur greep in, gelukkig zonder noodlottige gevolgen. Wel sloeg er ergens in het restaurant een serveerblad met de nagalm van brekend glaswerk tegen de grond. De husfru draafde al weg met veger, blik en dweiltje. Tegen het eind van de middag luwde het even, maar zelfs voordat de nieuwe ploeg aantrad nam de drukte al weer toe. De husfru vroeg aan Paul en mij of een van ons voor de avond wilde blijven, maar Paul weigerde als steeds, omdat de jeugdherberg waar hij woonde om elf uur sloot. Hij was er al eens bijna uitgezet toen hij geprobeerd had na sluitingstijd binnen te dringen. Ik bleef dus, en niet voor niets zoals bleek. Het viel nooit mee voor de zaterdagavond bordenwassers te rekruteren en ter assistentie van Ellen had de husfru ditmaal via het arbeidsbureau een Zweed geronseld. Het bleek een mannetje van een jaar of zeventig, een beetje doof en slecht ter been, doch goed geluimd. Hij was de eigenaar van een vies hoedje, een geblakerd pijpje en een wandelstok. | |
[pagina 113]
| |
Ellen en ik deden ons best de nieuwe kracht wegwijs te maken, maar de aanwijzingen die men hem van alle kanten gaf en zelfs de luidkeelse instructies van Ellen verstond hij maar half. Aangezien het mannetje heel langzaam afdroogde, probeerden we hem de bakken te laten vullen, maar hoe hij zich ook haastte, het vuile vaatwerk stapelde zich op doordat hij er geen idee van had hoe hij het karweitje op moest knappen en er niet op lette aan welk soort servies het eerst behoefte was. Toen de diensters op het punt stonden ons het serviesgoed nat uit de handen te rukken gaven we het mannetje maar weer een theedoek, maar die gebruikte hij ook om zich de schedel af te wissen. En desondanks biggelden de zweetdruppels onophoudelijk langs zijn neus op de borden en glazen die hij onder handen had. Ellen, die doorgaans niet op een vuiltje keek, gebaarde met grote handen en neergetrokken mondhoeken dat dit toch wel erg onhygiënisch was en kneep ten overvloede haar neus dicht. Toen we de achterstand een beetje hadden ingehaald poogden we het mannetje met wegzetten te belasten, maar nadat we hem hadden gewezen waar hij de verschillende soorten glazen moest opbergen, bleek hij de soorten niet te kunnen onderscheiden, met het gevolg dat de diensters met een routinegebaar de verkeerde glazen uit de rekken grepen. Bovendien strompelde hij de dames voor de voeten en transpireerde hij nog heviger doordat het lopen hem zo'n inspanning kostte. De directeur, uit zijn hol gekomen om bijstand te verlenen, bleef verbijsterd naar het mannetje kijken en vluchtte weer de trap op. Ter opbeuring zei ik het mannetje af en toe maar eens dat het zwaar werk was en dat het warm was en dan zweette hij bevestigend of stak hij een kwakerig verhaal af waarvoor hij zijn arbeid even onderbrak. De husfru, het gedoe al meer dan moe, gebood hem, zodra de drukte het toeliet, het kantoortje van Birgit te dweilen. Toen ik even later een voorraad drank kwam afleve- | |
[pagina 114]
| |
ren kroop het mannetje op zijn knieën rond terwijl hij veel te veel water op de vloer plensde, Birgit stond het met vertrokken gezicht van een afstandje aan te zien. ‘Hij is veel te oud,’ zei ik, maar ze liet hem voort tobben. Barst jij maar, dacht ik. Aan de husfru gebaarde ik dat ik zijn werk wel wilde overnemen, maar ze knikte alleen vriendelijk en wees op haar horloge met een geruststellende onderlip. Tegen half twaalf liet ze hem zijn geld halen en ik overtuigde me ervan dat hij tot twaalf uur werd uitbetaald. Ondertussen hadden we gegeten. Terwijl Ellen het zilver poetste veegde ik de vloer aan, leegde de vuilnisemmers, maakte de afwasmachine schoon en sopte de aanrechten af. Om twaalf uur was Ellen klaar en ging ze naar huis. Behalve Birgit, die in haar kantoortje met bonnetjes manipuleerde, de husfru en ik was iedereen nu vertrokken. Ik hing de grote, van afwaswater en zweet doortrokken theedoeken op het droogrek en trok het omhoog. Eindelijk rust. Er brandden nog maar een paar lampen die een sereen schijnsel verspreidden en de keuken was op zijn gezelligst. Ik herademde, maar de husfru had nog vlug een karweitje verzonnen: de kisten met lege flessen moesten nog naar de kelder. Ik nam er een op mijn schouder en een op mijn knie en stommelde naar de kelder, haalde daar de flessen eruit en sorteerde ze. Ondertussen kwam de husfru al aan met een volgende kist. Met de handen op de heupen bleef ze toekijken hoe ik de kisten leegmaakte. Even later hoorden we voetstappen in het gangetje boven ons hoofd en vervolgens sloeg de buitendeur. Dag Birgit, dacht ik ironisch, eindelijk alleen. De husfru, die met de ogen schuin omhoog scherp had opgelet, glimlachte en maakte onwillekeurig een gebaar dat opluchting verried. Ze veegde met de rug van haar hand langs haar hoofd en ineens leek ze me klein en tenger. Ze rilde. Nu weet ik het zeker, dacht ik. Ik bukte mij weer naar de flessen - waarschijnlijk was ik even rechtop gaan staan om beter te kunnen luisteren - en wilde mijn werk voort- | |
[pagina 115]
| |
zetten. Fröken Borgström kwam echter op me toe en legde haar handen op mijn onderarmen. Ik ging weer overeind staan en keek in haar ernstige ogen. Ik keek ernstig of een beetje bedroefd terug, dat weet ik niet meer. Op dat ogenblik klonk er een snuivend geluid. De directeur, dacht ik. Maar het was Birgit die in de deuropening stond. Zo stil als ze de trap was afgedaald, zo lawaaiig stormde ze hem weer op. Tranen van woede, spijt of haat schoten fröken Borgström in de ogen. Ze draaide zich met een ruk om en sprong achter Birgit aan de trap op. Ik kuchte maar eens, zuchtte, en sjokte naar boven. Het was me ineens allemaal teveel. Toen ik, enigszins trillend van een zenuwachtig gevoel dat me overviel, de keuken binnenging, bleek Birgit zich achter de houten tafel van de afwaskeuken te hebben verschanst, waarachter ze zich blijkbaar veilig genoeg voelde om de husfru uit te schelden. Deze stapte, met een waardigheid die een geweldige zelfbeheersing verried, door het nauwe doorgangetje naast de tafel op Birgit af. Deze legde niet de minste zelfbeheersing aan de dag en greep de husfru gillend bij de revers van haar mouwschort. Een ruk van voren scheurde het schort over de volle lengte open, nog een ruk aan de kraag en daar stond de husfru: heel bloot, heel roze en heel vertederend. De blos van schaamte en ellende maskeerde haar wat te rode neus. Birgit verstomde. Even keek ik gefascineerd toe, maar meteen wist ik wat me te doen stond. Ik stapte naar de afwaskeuken, maakte het touw van het droogrek los en liet ratelend de theedoeken omlaag schieten. En daarmee viel het doek over een stuitend tafereel en over mijn activiteiten als bordenwasser in Stockholm. |
|