alleen op de kade. We keken elkaar aan. ‘Laten we naar huis lopen, dan kunnen we onderweg praten,’ stelde ze voor. Ik nam mijn fiets aan de hand en Olga stak haar arm door de mijne. Ze liep op ongemakkelijke hoge hakken, maar dat scheen haar niet te deren.
Kale loodsen, rommelige terreinen met grote, afwerende hekken, hier en daar een lamp aan een enorm hoge lantaarnpaal, een portier die in een heel klein hokje zat te suffen, vuile goederenwagons op gapende rails, immense zwarte kranen, vrachtauto's met zeilen eroverheen, keien en nog eens keien, en in de verte het onafgebroken gerommel en gedreun van de haven. Alleen waar wij liepen leek het stil. Er moesten overal om ons heen schepen liggen, maar ik zag alleen af en toe een stukje mast of schoorsteen.
Hoe moest ik beginnen? ‘Je begrijpt zeker wel waarvoor ik kom.’ Bah, wat een laf begin. En Olga zeker zeggen, huilend: ‘Nee Kareltje, zeg me niet dat je daarvoor komt.’ Hoe dan? ‘Flim heeft me gevraagd...’ Nee, ik durfde zijn naam niet te noemen. Straks zijn we thuis en dan heb ik geen mond opgedaan, dacht ik.
‘Hoe gaat het met Peter?’ vroeg Olga. Verdomd, waarom kon ik hem niet gewoon bij zijn voornaam noemen? ‘Goed,’ zei ik. ‘Hij begint weer op zich zelf te lijken.’ En na dat nuchtere begin kostte het geen moeite verder te praten. Of Flim het uit de sterren had of dat hij het zelf had verzonnen, de constatering dat Olga intelligent was, was in ieder geval juist. Ik behoefde haar niets uit te leggen. Ze legde het míj uit en spaarde daarbij zich zelf niet. Ze leek een heel andere Olga dan die ik kende van de koffie en het dressoir met de bleke porseleinen beeldjes. Ook die verandering legde ze me uit. Totdat ze Flim leerde kennen - ik wil hem wel Peter noemen, maar dat gaat me slecht af - was ze van de ene beroerde situatie in de andere gevallen. Ze had haar handen vol met domweg overeind te blijven; ze had nog nooit tijd gehad om ná te denken. (Ze legde de