fels vertoont, doch zij slaapt en bovendien zal hij op dit uur niemand op de galerij ontmoeten.
Er waait een kille wind over de galerij, doch deze belet Flim niet, voordat hij de deur naar het trappenhuis opent, de tijd te nemen om over de stad uit te kijken. Dichtbij, boven de hoedenwinkel, brandt nog licht - mensen die altijd laat naar bed gaan. Verder weg, half zichtbaar boven de huizen, een neonreclame. Op de achtergrond, bij het silhouet van de schoorstenen van de gasfabriek, enkele bewegende lichtpuntjes van rijdende kranen.
Flim drukt op het knopje van de lift. Gewoonlijk rent hij de trappen af om niet op de lift te hoeven wachten, maar hij wil zich het genoegen van een extra lange tocht met de lift - niet naar de begane grond, maar een paar meter verder, naar de kelder - niet laten ontgaan.
De tijdschakelaar van de kelderverlichting is als steeds defect en Flim scharrelt in het donker, omring door klokkende en zoemende geluiden - van waterleidingbuizen, van koelinstallaties van de winkels? - naar zijn eigen stukje van de kelder. Hij is de sleutel niet vergeten en knipt het licht aan.
Eens had Flim van deze kelder een ‘studeercel’ willen maken, waar hij had kunnen lezen en schrijven te midden van timmergereedschap, blikjes en potjes met spijkers, schroeven, ringetjes en gordijnhaakjes, twee spinnen - een grote en een kleintje - en een oude fiets - goed voor later als de kinderen groter zijn. De kelder was gemeubileerd met een schrijfbureau van gammele constructie, een wormstekige stoel met keiharde zitting en een wrak leunstoeltje met gesprongen veren en half vergaan singelband. Ondanks deze voor Flim ideale inrichting was het plan niet doorgegaan. Het keldertje was vochtig en niet doelmatig te verwarmen, en als Flim er 's avonds zou zijn gaan zitten, zou Netty bezwaar hebben gemaakt. Even had Flim overwo-