| |
Hoofdstuk V / Nogmaals de rare lampjes
De storm die Berends zo nodig boven zee moest zien woeden, was de introductie tot de natste nazomer die ik me herinner. Het was elke dag raak: slagregens begonnen te vallen zodra je buiten kwam en voor de rest van de dag volgde de ene bui op de andere. Mijn regenjas was tegen zo iets niet bestand. Ik wende me aan 's morgens een oud pak aan te trekken om dat op kantoor voor een beter te verwisselen. Het was geen doen de hele dag in natte kleren te blijven lopen. Het had ook geen zin om met de tram te gaan, want die was gemeenlijk zo vol dat hij de halte maar voorbijreed. Trouwens: ik zou al doorweekt zijn geweest voordat ik de halte zou hebben bereikt.
Enfin, het was armoedig. In mijn kamer moest ik een emmer neerzetten om het water dat uit het plafond lekte op te vangen. Mijn hospita is een goed mens, maar bij de huisbaas heeft ze het verbruid. Vorige winter heeft ze al gewaarschuwd dat de schoorsteen bij de eerste de beste rukwind omlaag zou storten, maar wie er ook geweest is, geen ventje om naar die schoorsteen te kijken.
Misschien lag het rechtstreeks aan de regen, misschien kwam het doordat mijn vrienden zich door de regen lieten afschrikken bezoeken af te leggen, net zoals ik zelf trouwens. Ik zag althans bijna twee weken geen mensen, behalve dan op kantoor. Ik voelde me ellendig, eenzaam, oud, kil, knorrig. Ik zat avonden alleen met mijn pick-up, mijn radio, mijn boeken en voorts - waar haalden ze het lef vandaan - met die rare lampjes, die ridicule ridderhelmpjes, die misselijke dingetjes. Door de kieren van de viziertjes slopen de herinneringen naar buiten, steeds meer, ondenk- | |
| |
baar dat er zoveel in die helmpjes zaten. Ik bespeurde aanvankelijk hun toeleg nog niet, maar die werd gauw genoeg duidelijk. Eerst zetten ze me ertoe aan een oud foto-album uit de periode van Joan op te zoeken. Ik had er in jaren niet meer naar omgekeken; wie zou er belangstelling voor hebben gehad.
Ja, waar ach tig, een foto van Lieneke, met een hockeystick nog wel. Ik herinner me niet eens dat ze die sport heeft beoefend. In ieder geval niet in de periode dat ze met mij optrok. Ze kijkt een beetje of ze nog gelooft in het vogeltje van de fotograaf: waakzaam, achterdochtig, maar toch een beetje geamuseerd. Nog eens Lieneke, nu met een enorme trui aan. Ja die herinner ik me nog wel. En hier: Irma. Kennelijk uit de beginperiode, vóór de tijd dat ze me steeds wilde betrappen, want ze heeft een hele oude fiets aan de hand, niet de fiets waarmee ze me een keer tegen de vlakte heeft gereden. Ik heb er nog een litteken van op mijn linker been. Of heb ik dat al verteld?
Zo ging het met het foto-album. Er was één bladzijde met foto's van Joan: een afbeelding uit de tijd dat ze nog vlechtjes droeg. Zes of zeven moet ze geweest zijn. Dan is er een foto waarop ze stoer naast een imposante auto staat. Ik heb me altijd afgevraagd van wie die auto geweest mag zijn. Niet van haar vader in ieder geval. Er was op de pagina nog plaats voor de foto die Joan speciaal voor mij zou laten maken, maar daar is het nooit meer van gekomen. Belachelijk, belachelijk.
De tweede streek die de lampjes me leverden was niet nieuw. Ik moest weer met dezelfde lui vergaderen als op de avond waarop ik de lampjes voor het eerst terugzag. Berends kon niet mee, dus moest ik met de trein. Ik was uit mijn humeur; gewoonlijk behoef ik bij een vergadering alleen maar notities te maken, omdat Berends het woord voert voor ons beiden, maar ditmaal moest ik zelf praten. Ik had geen lust me te haasten en ging daarom vroeg van kan- | |
| |
toor weg, zó vroeg dat ik na aankomst nog uren moest zoekbrengen. Nu was het die dag opeens voor het eerst weer mooi weer. De lucht was nog wat onbestendig, maar de zon scheen en het was te warm voor een regenjas. Ik liep doelloos met het ding over mijn schouder door de stad toen ik op het idee kwam dat het best aardig zou zijn even op een terrasje aan de boulevard een pilsje te drinken. Ik stapte nietsvermoedend in een tram.
Het was stil op de boulevard. Je zag steeds dezelfde wagens langzaam voorbijrijden. Vlak tegen de windschermen zaten een paar mensen in de zon. Ik liep tot het laatste terrasje, dronk mijn pils, probeerde krant te lezen - het was daar toch te winderig voor - en wandelde de andere kant weer op langs de winkeltjes. In de etalages stonden bordjes dat de artikelen, in verband met de sluiting van het seizoen, met 15 tot 20 pet. reductie werden verkocht. Al slenterend geraakte ik aan het eind van de boulevard en opeens stond ik weer voor het etablissement met de lampjes. ‘Nu moet ik toch nog eens precies nagaan waar we toen gezeten hebben,’ ze ik tot me zelf. Ik daalde een trap af naar het strand. Veel strand was er niet. Het zand was door de laatste stormen weggeslagen. Het was vloed en het water liet maar een smal strookje onaangetast. Half in het water zag ik heggetjes van dor hout. Waren die er indertijd ook al? Ik wist het niet meer. Toen bereikte ik een wat verzakte afrit. Was het daar geweest of nog iets verderop? Ik kwam op de plek die ik als de juiste beschouwde en stond naar het zand te kijken alsof dit na zoveel jaar nog een afdruk van ons zou vertonen. Roerloos keek ik naar de grond, als had ik een kostbaar kleinood in het zand laten vallen. Waarom moest het mislopen? Natuurlijk, dat verhaal over haar piano was gelogen, het verhaal over haar nooit door jongens bezochte kamer ook; er klopte eigenlijk geen enkel verhaal van Joan. Maar die leugens zouden toch wrel een bedoeling gehad hebben? Om indruk op me te maken? Dat
| |
| |
was allereerst volslagen overbodig, maar zou ze niet slim genoeg geweest zijn om op te merken dat ze me beter op andere manieren kon imponeren? Of was ik er toch wel vatbaar voor geweest? Als we die fatale avond nu eens niet gedronken hadden en als ik me niet zo irriterend braaf had gedragen al die tijd? Zou ze niet in dezelfde situatie hebben verkeerd als ik en hebben verlangd naar een zuiverder verhouding? En die opsluitpartij in de slaapkamer met de lummel, dat was toch onmiskenbaar... Maar toen had de drank... En was het de slaapkamer eigenlijk wel? Ten slotte kende ik dat huis niet. Ofschoon...
De wind rukte mijn regenjas van mijn schouder en ik moest nog vergaderen, ik moest nog van alles.
Dagenlang draaide Joan in mijn hoofd rond. Alles kwam weer boven. Zoals ze er uitzag die dag aan het strand, die ene onvergelijkelijke dag.
Het was een vreemde nazomer, niet alleen door het weer, al bleef ook dat merkwaardig. Onuitputtelijke wolken voerden iedere dag opnieuw regen aan. Het was bij die ene zonnige dag gebleven. Maar ook op kantoor klopte het niet. Normaal was de herfst de drukste tijd van het jaar, maar nu zaten we duimen te draaien. Berends had erg veel gelegenheid me over het Bauhaus te onderhouden. Ik was van plan geweest naar de wintersport te gaan, maar ik kreeg de zenuwen van het nietsdoen, of van Berends, of van Joan, of van alles tegelijk.
Ik nam verlof, zonder enig idee van de manier waarop ik het zou besteden. Van pure ellende bleef ik een dag in bed liggen, in de hoop de zenuwen zo wel kwijt te raken, maar het hielp niet. Ik liep een dag door de stad, in de regen, daarop ging ik een dag naar het strand, alleen om weer naar die lampjes te kijken begreep ik, toen ik 's avonds moe, akelig, kletsnat en gramstorig thuis kwam.
Het moest er maar van komen. Het was de enige oplossing, ik moest op zoek naar Joan. Het was logisch, het
| |
| |
lag voor de hand. Waarom had ik anders verlof genomen?
Daar betrap ik me op een grove leugen. Logisch dat ik op zoek moest gaan naar Joan? Allerminst. Ik schaam me niet te erkennen dat het waanzin was. Iemand die volwassen is behoort te weten dat je niet op deze manier achter je herinneringen aan gaat. Een herinnering kan je ophalen, zoals een tekening door het aanzetten van een paar lijntjes en een beetje schaduwen, maar een confrontatie met het object van je herinnering is meestal desastreus. Je keert terug naar de straat waar je twintig jaar geleden hebt gewoond. Er zijn huizen afgebroken, er zijn nieuwe gebouwd, er wonen andere mensen, er zijn parkeerkommen aangelegd en bomen omgehakt, de tuintjes zijn opgeruimd en de oude vertrouwde deuren zijn vervangen door smerige vlakke dingen met ribbeltjesglas. De straat is de straat niet meer. En de rest van je leven draag je de herinnering aan die nieuwe straat mee die de oude overvleugelt. Waren die bomen nu vroeger ook zo klein of leken ze alleen maar zo groot? Stonden die huizen er nu wel of niet?
Ach, en hoe rampzalig is het niet als je een oude geliefde weer eens ontmoet. Ze is op zijn minst op weg te mollig te worden, of op te jeugdige leeftijd een sloof. Ofwel is ze snibbig ongetrouwd gebleven, een beetje zonderling al. Misschien is ze wel opgebloeid tot een onaantastbare mevrouw met dure kleren en een eigen wagentje waarmee ze, met een zonnebril op, boodschappen doet in de stad. Ongeacht of het veranderingen ten goede of ten kwade zijn, het zijn veranderingen en zij is niet meer wie ze was. Voortaan zal je denken: ‘Laatst...’ en dat laatst kan dan alweer slaan op een ontmoeting van jaren geleden. Dan is er niets meer aan te doen, dan begin je oud te worden.
Kortom, vrienden, logisch was het dus niet. Maar net zoals velen toch hun geboortedorp wel weer eens willen zien, wilde ik Joan weer ontmoeten.
Waar moest ik haar vinden?
| |
| |
De volgende dag ging ik naar haar ouderlijk huis. Het was er nog, een beetje verwaarloosd, maar verder onveranderd. De school ernaast was verbouwd. Ik was al die jaren niet meer in dit deel van de stad geweest. Er stond een andere naam op de deur, maar ik belde onvervaard aan. Een schonkige vrouw: nee, ze kende de naam niet. De mensen die er voor haar gewoond hadden heetten anders, die waren al drie jaar geleden weggegaan.
Ik ging een kopje koffie drinken in een cafeetje schuin tegenover het huis. Ik had een hele dag voor me. Daar, die kamer, dat was haar kamer.
Een verstandig mens zou het bij het kopje koffie hebben gelaten en glimlachend naar huis zijn gegaan, een beetje weemoedig en tegelijkertijd opgelucht dat de omstandigheden hem beletten de kinderachtige vertoning voort te zetten. Ik was allerminst opgelucht. Ik voelde een verbeten woede in me opkomen, zo'n bui waar je mee opstaat en die je tijdens het scheren allerlei akelige maatregelen doet formuleren tegen alle mensen die je iets in de weg hebben gelegd. Zo'n bui die pas tegen het eind van de middag wegtrekt. Ik moest en zou nu doorzetten. Hoe kon ik Joan te pakken krijgen? Naar het stadhuis, afdeling bevolking of zo iets? Een misselijke gedachte om Joan te bezoedelen met een ambtelijke informatie met legeskosten. Ik bestelde een tweede kop koffie. Toen ik er automatisch het suikerzakje in leeg schudde dacht ik opeens: Max, de hark! Ik wist nog waar de vent werkte; de naam van het bureau was me bijgebleven, alsof ik had geweten dat het me nog eens van pas zou komen. Die figuur zou wel niet gauw een andere baan zoeken. Ik zocht in het benarde telefooncelletje van het café het adres op. Ik ging onverwijld op weg. De zaak bleek gevestigd in een net gebouw met verscheidene vaag geworden naamplaten naast de deur. Een fletse juffrouw achter een loket met ‘Hier melden’. ‘Kunt u me ook zeggen of meneer Reymans hier nog werkt?’ vroeg ik op de joviale
| |
| |
toon van iemand die weet ik waar vandaan komt en plotseling aandrang voelt een ouwe kameraad van jaren her eens in verlegenheid te brengen. ‘Meneer Leymans bedoelt u?’ ‘Inderdaad’ - Reymans of Leymans was me om het even. ‘Ja, die werkt hier nog.’ ‘Zou ik hem even kunnen spreken?’ ‘Ik zal even voor u zien. Wie kan ik zeggen?’ Max Leymans of Reymans bleek in bespreking. ‘Wilt u hier even wachten?’ ‘Zeker.’ Ik zat op een bank in een kil halletje. Ineens zag ik het dwaze van de situatie duidelijk in. Welk excuus kon ik aanvoeren om hem lastig te vallen over het adres van Joan? Ik probeerde van alles: iets kostbaars dat ik al die jaren van haar in bezit had gehad en nu toch terug wilde geven, een toevallige ontmoeting met een familielid van haar dat lang in den vreemde had vertoefd maar nu weer contact met de familie zocht... Scherts natuurlijk. Ik besloot geen enkel excuus te verzinnen en domweg direct ter zake te komen. Wat kon het me schelen, die zak. Maar stel je voor dat híj soms met Joan... Ik ging naar het loketje en tikte opnieuw aan. Een verstoorde blik van de fletse juffrouw. ‘Kunt u me ook zeggen of meneer Leymans ondertussen getrouwd is?’ ‘Oh nee,’ zei ze vaag glimlachend. ‘Met het oog op pijnlijke vragen of zo, begrijpt u,’ zei ik, haar vage glimlach imiterend. Nog namompelend ging ik weer zoet op de bank zitten.
Even later kwam Max efficiënt en een tikje deftig het halletje ingestapt. ‘Neemt u me niet kwalijk dat ik u een ogenblikje... verdraaid, ben jij het? Ik dacht al, aan wie doet me die naam denken,’ zei hij, me blijkbaar herkennend maar niet direct bij machte te bepalen of hij vriendelijke of onvriendelijke herinneringen aan me had. ‘Sorry,’ zei ik, ‘kan je me helpen aan het adres van Joan?’ ‘Nee, nee,’ zei hij, geschrokken door de onverhoedse aanval. ‘Je weet over wie ik het heb?’ ‘Ja, jazeker.’ ‘Weet je dan soms waar ik haar kan vinden?’ ‘Laat eens kijken,’ zei hij - waarachtig, hij zei: ‘Laat eens kijken.’ Hij dacht echt na. ‘Een
| |
| |
poosje geleden werkte ze nog bij Lodevaart en Co.’ ‘Mooi, mooi,’ zei ik haastig. ‘Hartelijk dank.’ En ik repte me met een wuivend gebaar naar buiten.
Het adres was gemakkelijk genoeg te vinden, maar het was nog vroeg in de middag en ik kon haar moeilijk te spreken vragen. Wat kon ik het beste doen? Hoe zou ze er uitzien? Ze zou wel niet getrouwd zijn, ofschoon: er zijn zo veel werkende vrouwen tegenwoordig. Hoe laat zou dat kantoor uitgaan? Misschien wordt ze wel afgehaald. Of heeft ze een wagen, of heeft Max Reymans of Leymans me niet goed ingelicht, misschien wel met opzet. Of weet hij het echt niet precies. Misschien heeft ze wel een vrije dag en daar sta je dan voor niks. Enzovoort, enzovoort.
Ik wandelde een eindje om, ging een cafeetje binnen waar ik mijn zoveelste kop koffie van die dag dronk, en posteerde me om half vijf bij de uitgang van Lodevaart en Co. Er viel tot vijf uur niets te beleven. Een jongen met een pakje, een krom mannetje dat de vuilnisvaten van Lodevaart en Co. naar binnen zeulde, een man met een netjes ingepakte tekenrol.
Eindelijk, om vijf uur kwam er beweging. Ik kon door de ramen van het souterrain in de garderobe kijken, waar allerlei mensen dooreen krioelden en jachtig hun jas aantrokken. Uit een smal poortje, dat ik niet had opgemerkt, kwamen fietsers naar buiten rijden. Ik moest mijn aandacht verdelen tussen de deur en het poortje. Toen de stroom alleen nog maar wat nadruppelde had ik Joan nog steeds niet gezien. Had ik haar niet herkend, had ik haar toch over het hoofd gezien, werkte ze er misschien helemaal niet meer? Het gangetje achter het poortje was al verlaten: het kromme mannetje kwam de poortdeur sluiten. Ik liep naar de deur om naar binnen te kijken. Toen kwam ze aanstappen op tikkende naaldhakken. Ze was al vlakbij. Mijn hemel, dacht ik, dat ik daarop... Maar ze ging al een beetje opzij om me te passeren. ‘Joan,’ zei ik. ‘Joan...’ en toen
| |
| |
wist ik waarachtig niet wat ik moest zeggen, want op een speech had ik me niet voorbereid. Ze hield haar pas even in, keek me onderzoekend aan en liep door. Omdat ze me herkende? Omdat ze me níét herkende? Ik draaide me om en wandelde weg. Ik had misschien kunnen zeggen dat ik nu toch eindelijk volwassen was geworden, maar veel zin had dat natuurlijk niet.
Het lijkt me nu tijd worden iets aan Berends' architectuurkritiek te gaan doen.
|
|