| |
| |
| |
Hoofdstuk III / Joan
Nu, na vijf jaar zoals ik heb vastgesteld, kan ik me toch nog in de situatie verplaatsen waarin ik me bevond na de catastrofe. Het leek alsof iemand mijn hart uitwrong als ware het een dweil. Een snee van een mes geeft een duidelijk te localiseren pijn die je scherp voelt en waarvan je kunt zeggen: deze pijn ken ik nu en ik weet dat ik hem moet verdragen, ik leg me erbij neer en gedraag me verder alsof ik hem niet meer voel. Als je hart in scherven gaat - dat had ik met Willy, mijn eerste meisje, ik was toen achttien of daaromtrent - dan weet je: het is kapot, de scherven steken, maar de tijd zal de stukken wel lijmen en met een beetje voorzichtigheid kan het hart nog lang mee. Maar wee degeen wiens hart wordt uitgewrongen: overal komen tranen vandaan, behalve uit de ogen. De borstkas wordt leeggezogen, de patiënt krijgt een benauwd gevoel in zijn keel en huilt uitsluitend met zijn neus. En er is niets anders aan te doen dan machteloos te schokschouderen en verstikte snikgeluiden voort te brengen. Dan komt er even verlichting en hij denkt: er valt geen vocht meer op te nemen, het dweilen wordt gestaakt. Maar die periode wordt gebruikt om opnieuw te zuigen; het is onbegrijpelijk waar al dat vocht vandaan komt. Enige gedeelten van het lichaam zijn al droog en uitgehold, maar er vallen nog talloze andere regionen te exploreren. Het weefsel verliest zijn elasticiteit, het wordt broos en korrelig, maar het wringen houdt alleen even op om daarna met meer kracht te worden voortgezet.
Het is duidelijk: ik probeer eronder uit te komen en me te verliezen in lyrische beschrijvingen van uitgewrongen harten. Dat alles leidt echter toch onherroepelijk tot Joan. Joan, hoe vaak heb ik je naam niet vertwijfeld gefluisterd, geschreeuwd, gestameld als in de inferieurste roman, hoe heb ik door het noemen van je naam geprobeerd je dichterbij te brengen als had die handeling iets magisch. Ik ben
| |
| |
nóg beschaamd als ik denk aan de onsmakelijke overdrijvingen waaraan ik me toen bezondigde. De voorgaande passages zouden me ergeren als ik ze bij een ander zou lezen, maar ik laat ze staan omdat ze tekenend zijn voor het peil tot waarop ik ten tijde van Joan was afgezakt.
Goed, iets meer over Joan nu. Ze was twintig - drie jaar jonger dan ik - en ze had veel energie. Ik meende voorts dat ze er niet voor terugdeinsde zich voor iemand op te offeren als ze dat de moeite waard vond - een vaag criterium - en dat ze voor haar leeftijd veel levenservaring had. In ieder geval beschikte ze over veel doorzettingsvermogen, te veel wellicht, want ze was een paar maal ingestort tijdens een studie die ze in een te hoog tempo wilde voltooien en ze had een stijve linkerhand overgehouden van overmatig piano-studeren. Ze kon niet verdragen dat iets haar mislukte. Het heeft geen zin nog meer kwaliteiten op te sommen; sommige zouden trouwens op een misverstand blijken te berusten. Laat ik me daarom verder tot haar uiterlijk beperken. Ze was betrekkelijk klein, maar had toch iets statigs. In haar manier van lopen kwam tot uiting dat je haar niet te na moest komen. Ze had kort zwart haar, bijna glad, en donkerbruine ogen waarvan een Fransman zou zeggen dat ze ‘le soleil dans les yeux’ had, maar haar ouders kwamen uit Deventer of een andere prozaïsche plaats. Dit detail heeft de opsluiting niet overleefd.
Ik ontmoette haar voor het eerst op een feestje bij een vriend. Een feestje is wat te veel gezegd: het was meer een druilerige verjaarsvisite onder het toeziend oog van een mopperige vader en een bedillerige moeder. Ik was alleen die avond; waarschijnlijk had ik weer ruzie met Lieneke of had ze een afspraak of was ze ziek. Het verjaarsfeest was vroeg afgelopen. Ik liep met Joan naar de tramhalte. Haar ogen waren me toen al opgevallen. Voor ze instapte - ze moest met een andere lijn mee dan ik - hadden we afgesproken een dag naar het strand te gaan.
| |
| |
Eerst dacht ik nog dat er vaderlijke gevoelens meespeelden - stommeling die ik was - maar in de loop van die dag aan het strand kwam ik daar al op terug. Ik raakte in een overmoedige stemming alsof alle zorgen in zee waren gespoeld en Lieneke achter de horizon was verdwenen. Ik herinner me nog een paar details van die dag. Ik lag op mijn rug met een handdoek over mijn gezicht - tegen de zon of tegen Lieneke? Ik hoorde Joan praten en dacht dat een voorbijganger haar iets had gevraagd, maar even later trok ze de handdoek van mijn gezicht om een wafel met slagroom in mijn mond te steken.
We bleven lang aan het strand, er was bijna geen mens meer. We hadden geen haast. Dat was ook in overeenstemming met mijn plan: Lieneke zou dan in ieder geval wel afgevoerd zijn. Maar wat kon Lieneke me nog doen?
Ik liet Joan kiezen tussen een dinertje in onze woonplaats of aan de boulevard. De boulevard lag voor de hand. Het begon fris te worden, het was nog voorjaar. We stapten een restaurant binnen waaraan ik onder normale omstandigheden voorbijgelopen zou zijn omdat het er te duur uitzag. Maar wat kwam het erop aan? De prijzen vielen trouwens mee; verachtelijk genoeg weet ik me ook dat te herinneren. Het werd donker, we zaten tegenover elkaar. Tijdens de maaltijd bogen we steeds dichter naar elkaar toe, zo zacht begonnen we te praten. Joans ogen schenen me zeer weemoedig toe; ik had niet verwacht dat ze zo konden kijken. Toen ik gelukzalig naar buiten blikte werden op het terras net de lampjes ontstoken, die rare lampjes die op ridderhelmpjes leken.
Joan was niet afwerend geweest, maar ook niet toeschietelijk. Ze had alleen toegelaten dat ik af en toe voorzichtig het zand van haar armen veegde of haar haar naar achteren streek als het in haar ogen was gewaaid. Ik wilde trouwens niet meer, want ik was rijp voor een idylle.
| |
| |
Ik heb achteraf begrepen dat ik een serieus mens ben, al had ik toen als stelregel dat het serieuze tot het allerlaatst moest worden bewaard, tot het ogenblik dat er niet meer aan te ontkomen viel. Ik had me enige jaren met succes aan die regel gehouden. Ik werd niet serieus toen Mary de ene zenuwinstorting na de andere kreeg en ten slotte naar Karachi - lieve help, Karachi - verdween. Daarvóór, in de periode van Irma, die me meestal in gezelschap van een daadkrachtige vriendin elke avond verwijten kwam maken omdat ik wel eens met Mary uitging, moest ik zelfs oprecht lachen. Irma kwam steevast om een uur of twee, half drie 's nachts, daar ze dan kans meende te hebben mij met iemand te betrappen. Ik raakte zo aan de overvallen gewend dat ik maar vast koffie zette tegen die tijd. Het was wel gunstig dat die vriendin vaak meekwam: dan hoefde ik Irma niet thuis te brengen. Ze woonde aan de andere kant van de stad en ik moest om uiterlijk acht uur opstaan om op tijd op kantoor te zijn. Maar toch: hoe vaak heb ik niet met haar door de stad gefietst, langs de singels en de markt waar op dat uur - omstreeks vier uur in de morgen - vaak grote drukte heerste. Handkarren met kaarslantaarns, mannetjes die zeilen vastsjorden, vrachtauto's met kisten; de allesoverheersende geur van groenten die het hele jaar door aan de lente herinnert. En Irma maar praten over wat ik wel en niet verplicht was tegenover haar. Bij hoogtepunten in de discussie kwam ze af en toe zo dicht naast me rijden dat onze sturen elkaar raakten en één keer maakten we daardoor een gemene val. Irma had natuurlijk geen enkel letsel, haar fiets evenmin, maar mijn voorwiel was verbogen en ik heb nog steeds een litteken op mijn linkerbeen.
Hoewel ik van mijn belevenissen niet serieus werd, vermoeid werd ik er wel van, en niet alleen door een tekort aan slaap dat ermee gepaard ging. Ik kreeg het idee dat niets de moeite waard was, dat ik nog jarenlang - tot de
| |
| |
intrede van de aftakeling - met soortgelijke spelletjes zou voortgaan en dat ik nooit iets anders zou overhouden dan een ietwat nare nasmaak.
In die vermoeide, bijna geblaseerde stemming kwam Joan binnenvallen, voorlopig nog met in toom gehouden ogen. Ze had theorieën, waarom ook niet. De ene theorie is meestal niet slechter dan de andere en evenmin bruikbaar en je hebt tenminste iets waarvan je kunt afwijken. De theorieen van Joan waren radicaal. Ze stelde bijvoorbeeld dat ze, zodra ze zou merken dat haar beminde haar niet voor honderd procent toebehoorde, direct de relatie zou verbreken. Nu was ik haar beminde nog niet, maar de waarschuwing was duidelijk. Ik vroeg wat ze zou doen als ze twee aanbidders had. ‘Breken met allebei,’ zei ze kordaat. Ik vond het prachtig. Ik was bereid de radicaalste theorie te aanvaarden om maar ruim baan te maken voor Joan. Ze maakte op mij een onbedorven indruk en ik verwachtte dat ik weer een zuiverder staat deelachtig zou kunnen worden als ik me naar haar maatstaven gedroeg.
In ieder geval ging ik op een avond - er bestond tussen Joan en mij nog slechts iets zeer prils - naar Lieneke om haar op de hoogte te stellen. ‘Gut,’ zei Lieneke, meer nieuwsgierig dan ontsticht, ‘is het nu haar beurt?’ Ik verwarde me in een geëmotioneerd betoog over het feit dat ik genoeg had van het gemodder en dat ik mijn best ging doen er iets van te maken. ‘En heb je háár daarvoor nodig?’ vroeg Lieneke verbaasd. Ik bevestigde dit en ondanks mijn onscherpe formuleringen begreep Lieneke dat er een ernstige bedoeling achter mijn streven stak. Merkwaardigerwijs liet ze haar gewone verongelijkte houding geheel varen, keek me eens vriendelijk schattend aan en zei: ‘Nu zie ik je eens echt verliefd. Ik ben benieuwd hoe dát afloopt.’
Ik was dus zowel door de omstandigheden als door mijn veranderde instelling gereed om me helemaal op Joan te
| |
| |
richten. Toch maakte ik geen snelle vorderingen. Joan weigerde me op mijn kamer te bezoeken en was evenmin bereid me bij haar ouders te introduceren. We waren daardoor aangewezen op wandelingen - het was gelukkig een zacht voorjaar. Overigens liepen er nog heel wat afspraken voor wandelingen mis: ze kon om haar moeder niet weg, ze moest een les bijwonen, een zieke vriendin bezoeken etc. Ik geloofde onvoorwaardelijk in haar verontschuldigingen.
De wandelingen werden meestal besloten met een bezoek aan een café, waar Joan zich langdurig op het toilet verfriste, terwijl ik op het tafeltje trommelde, met bierviltjes speelde, dan wel een gedrukte prijslijst bestudeerde waarin de tarieven met de pen waren verhoogd, in afwachting van het ogenblik waarop ik koffie of bier voor Joan mocht bestellen.
Ik herinner me die avonden niet allemaal meer, wél nog die avond dat we langs de rivier wandelden. Het schemerde en we stonden aan het water, met achter ons een restaurant waar een strijkje speelde. Er schoof met zachte pufjes een sleepboot voorbij die een lange sleep trok. ‘Wanneer mijn hand beter is ga ik weer pianospelen,’ zei Joan. ‘En als ik de kans krijg wordt ik concertpianiste.’ ‘Ik zou je niet graag op tournee laten gaan,’ zei ik. ‘Waarom niet? Jij gaat toch mee om op me te passen?’ Dat vertederde me helemaal.
In het restaurant waar we na de wandeling bier dronken was een fotograaf bezig enige opnamen te maken van een roodkonige pianist en een verdrietige violist die samen een krasserig Lied ohne Worte speelden, dat telkens werd onderbroken door regie-aanwijzingen van de fotograaf. Ik merkte op dat het me moeilijk leek van het tweetal een foto te maken die, voor het raam gehangen, de aantrekkelijkheid van het etablissement zou verhogen, maar Joan ging niet in op mijn schampere opmerkingen. Ze liet me het verschil zien tussen de prestaties van haar goede rechter- en haar verprutste linkerhand. Ik vond er weinig verschil tussen, maar
| |
| |
het scheen Joan erg hoog te zitten. Ze werd er opgewonden van en raakte er niet over uitgepraat.
Op een andere avond - het moet al zomer zijn geweest, want ik herinner me dat het lang licht bleef - voeren we met een bootje over de rivier. We stonden aan de reling en praatten over haar moeder die nogal te lijden had van een gebrek aan belangstelling van haar echtgenoot, die zeer goedhartig was, maar voor alles wat geen verband hield met het postkantoor waar hij werkte geen spontane interesse kon opbrengen. Joan en ik spraken af dat we haar moeder vaak mee uit zouden nemen en bij ons te logeren zouden vragen als we getrouwd zouden zijn. Blijkbaar durfde ik toen al over trouwen te praten, maar waarschijnlijk uitsluitend op schertsende toon.
Vrij kort daarna bracht ik mijn eerste bezoek aan haar ouderlijk huis. Het was op een weekend en ik was nerveus. Ik was nog maar één keer bij een meisje thuis officieel voorgesteld. In de tram trof ik de daadkrachtige vriendin die Irma zovele malen had vergezeld. Ze vroeg belangstellend naar mijn omstandigheden en in mijn zenuwachtigheid verraadde ik mijn ernstige voornemens. ‘En wie is de gelukkige?’ vroeg ze. Toen ik de naam van Joan noemde zei ze alleen maar ‘Die!?’ Ik heb een hekel aan een uitroepteken en een vraagteken achter elkaar, maar er is helaas geen enkelvoudig teken om de verbazing, verachting en schamperheid tot uitdrukking te brengen die in het woordje ‘die’ werden gelegd. Ik vervloekte mijn nerveuze loslippigheid, was toch wel enigszins verontrust, maar dompelde me spoedig weer onder in het prettige gevoel dat Joans uitnodiging het bewijs was voor haar integere bedoelingen. Ik was vast van plan haar ouders ervan te overtuigen dat mijn toenaderingspogingen alle vertrouwen verdienden.
Joans ouderlijk huis was groot en oud en maakte voornamelijk een indruk van verbijsterende zindelijkheid. Ik zag
| |
| |
die avond niet veel meer dan de huiskamer die een toog rijk was met glas-in-lood ruitjes, een eigen vinding van de heer des huizes. Voorts was er een functionele scheiding tussen eethoek en zithoek aangebracht door middel van een bank met hoge rugleuning, waarin listiglijk kastjes en bestekladen waren ondergebracht. Ook de bank was door de vader van Joan eigenhandig vervaardigd en blijkbaar had hij dus nog wel andere hobby's dan zijn postkantoor.
Na het genot van een inleidend kopje chocola - Joans ouders konden niet slapen als ze 's avonds koffie dronken - werd ik uitgenodigd voor een spelletje Mens erger je niet. Ik speelde met opzettelijke nonchalance daar ik het gepast achtte in de achterhoede te blijven, doch daardoor gooide ik telkens pionnen van anderen uit het veld, noopte ik Joans vader ertoe almaar opnieuw te beginnen en bereikte ik als onbedreigde eerste de eindstreep. De volgende ronden deed ik mijn best en toen eindigde ik als derde of vierde.
Ondertussen had Joans vader, gebruikmakend van de pauze waarin het tweede kopje chocola werd bereid, de grammofoon in werking gesteld. De door het orkest gespeelde inleidende maten van Tschaikowsky's iste concerto in bes kleine terts klonken wat zwevend, maar toen de piano het machtige thema inzette zakte de toonhoogte aanmerkelijk. Joan lichtte me in dat de grammofoon in reparatie was geweest, doch dat men er niet in geslaagd was het mechanisme weer feilloos te laten werken. Haar vader duwde met zijn wijsvinger de plaat rond om het toerental op te voeren en kondigde aan dat tegen het eind de weergave wel beter zou worden, hetgeen inderdaad geschiedde.
Joan zelf was die avond luchthartiger dan anders, waardoor ze jonger leek, hetgeen waarschijnlijk voor ons allen geldt als wij in gezelschap van onze ouders verkeren. Wat er verder is voorgevallen weet ik niet meer. Ik meen dat Joan me ten slotte een eindje wegbracht en dat ik haar daarna weer thuisbracht.
| |
| |
Ik probeer enige chronologie in het verhaal te brengen, maar af en toe lopen de herinneringen toch door elkaar. Van de volgende gebeurtenis weet ik echter precies dat hij zich afspeelde na het tweede bezoek aan Joans ouders, een bezoek dat vrijwel een herhaling was van het eerste.
Het was op een zaterdag in de zomer; het was snikheet. Ik had afgesproken dat ik bij Joan thuis zou lunchen. Haar ouders waren die dag op reis. Zodra ik de naar boenwas geurende hal, waar het lekker koel was, binnenstapte, ving ik de klanken op van mijn lievelingsplaat die werd afgedraaid op het eerder beschreven apparaat, zodat de weergave enige tekortkomingen vertoonde. Toch werd ik natuurlijk geroerd door deze attentie. Joan kookte nooit, maar ze had voor de gelegenheid een gecompliceerd gerecht op het programma genomen, waarvoor ze telkens naar de keuken moest, waarheen ik haar niet mocht volgen. Het gerecht bleek, met het oog op het warme weer, een koud slaatje te zijn dat ondanks de liefdevolle bereiding voornamelijk naar aardappelen smaakte. Na de maaltijd mocht ik wél mee naar de keuken om te assisteren bij de afwas; de sporen van mijn bezoek moesten worden uitgewist. Na de afwas - ik was zeer behoedzaam te werk gegaan daar ik in mijn zenuwachtigheid vreesde iets te breken - nam Joan me mee naar haar kamer. Er was daar nog nooit een jongen geweest, lichtte ze me in.
Het was een grote kamer, direct onder het dak, zodat het er broeiend heet was. De kamer was opmerkelijk leeg. Er was een bed met een uit vorm geraakte sprei; een tafel met een rechte stoel met rieten zitting stond voor het enige raam. Voorts stonden er een oude fauteuil, een stalen leunstoel, een radio waarvan de antenne moedeloos aan het plafond hing, en een boekenkast waarin een fraai verzorgde uitgave van Hoe hoort het eigenlijk compareerde naast een paar romans van Vicky Baum, een gekuiste vertaling van Remarque's Arc de Triomphe en een groot aantal meisjes- | |
| |
boeken en in bruin kaftpapier gestoken schoolboeken. De wandversiering bestond uit een reproduktie van een stilleven met hortensia's, ontleend aan een avro-kalender van voor de oorlog, een affiche voor een balletvoorstelling met in de hoeken talrijke door roestkringetjes omgeven gaatjes en een kalender van een levensverzekeringsmaatschappij die de vorige maand aanwees. Ik vroeg waar haar piano stond, maar Joan legde me uit dat haar ouders die hadden verkocht sinds zij niet meer kon studeren.
Ik keek uit het raam: een school met een dak vol kapotte pannen, een winkeltje waarvoor een oud mannetje stond dat zijn snor afveegde, twee kinderen die hangerig op het hek van de speelplaats zaten, een huisje waar om onnaspeurlijke reden de vlag was uitgestoken. Joan, dacht ik, ik neem je mee hier vandaan en we beginnen ergens anders opnieuw. Op dat verheven moment stelde Joan de stofzuiger in werking. Ze had de avond tevoren zitten naaien en de grond lag bezaaid met blauwe draadjes. Ik mocht de stoelen opzij zetten en de boekenkast afstoffen. We hadden zeker een uur werk, want Joan was zeer punctueel en bovendien was de hitte verlammend.
We zouden aan het eind van de middag in de stad eten en daarna naar een bioscoop gaan, want we moesten voorkomen dat Joans ouders mij bij hun terugkeer zouden aantreffen. Omdat we van het werk zo moe en bezweet waren wilde Joan voor ons vertrek een douche nemen. Aarzelend vroeg ik of ik me ook mocht verfrissen. ‘Allicht,’ zei ze.
Joan ging eerst. Terwijl bruisende geluiden aan de andere kant van de gang tot me doordrongen, zat ik contemplatief in de woonkamer op de bank. Ik keek naar de glas-in-lood ruitjes, las een paar mopjes in de tijdschriften uit de leesportefeuille en werd steeds meer geïntrigeerd door de geluiden uit de douchecel. Even later hielden ze op en nog even later stak Joan haar hoofd om de deur. ‘Je vindt het wel,’ zei ze plagerig. Ik sprong op en ging met ingehouden
| |
| |
draf naar de gang, waar ik constateerde dat Joan, alleen gekleed in beha en broekje, de trap opging. Ik verkeerde in heftige tweestrijd: haar achterna hollen en misschien alles verknoeien of sullig beneden blijven staan? Laten we eerlijk zijn: onder normale omstandigheden zou ik helemaal niet hebben nagedacht en al boven zijn geweest. Doordat ik nadacht hoefde ik al niet meer te kiezen want boven hoorde ik Joan de deur van haar kamer dichtslaan. Ik trok me teleurgesteld terug in de douchecel.
Het was een klein hokje met een vlonder op de grond. Tegen de muur stond een ingeklapt trapleertje, waarover een handdoek hing. Op een scheve tree was een gebarsten ebonieten zeepdoosje gezet. Ik kleedde me uit en ontdekte een hoog raam waardoor het licht in de cel viel. Ik legde mijn kleren over het trapje en klom er op, me bij de bestijging vasthoudend aan het kozijn, daar de treden sterk naar voren helden. Mijn broek viel in een plas en het zeepbakje kletterde naar beneden, terwijl het stukje zeep over de grond glibberde en tegen de vlonder tot stilstand kwam. Ik omklemde het kozijn en staarde over een gelid van vlijtige-liesjes en geraniums een klaslokaal binnen. Ik verwachtte dat de school op zaterdagmiddag verlaten zou zijn, doch er zat een gebrilde jongeman aan het voor de onderwijzer bestemde tafeltje. Met zijn vulpen sloeg hij de maat bij een onhoorbare melodie. Opeens stond hij op en liep met een verheugd gezicht naar het raam. Ik dacht dat hij mij had ontdekt en eens hartelijk om mijn hoofd wilde lachen, maar hij keek naar boven, wuifde innig, vormde woorden met zijn lippen, wierp kushandjes, wenkte en haalde vervolgens zijn schouders op, terwijl hij met twee handen ter hoogte van zijn borst een gebaar van berusting maakte. Ik behoefde me maar even te oriënteren om te begrijpen dat zijn mimisch kunnen voor Joan werd gedemonstreerd. Ik daalde voorzich tig het trapje af, hing mijn broek er weer over na de natte plekken met de handdoek te hebben afgedroogd, leg- | |
| |
de de zeep in het bakje en draaide nadenkend de kraan open.
|
|