| |
| |
| |
XXIII.
Een week op een ijsschots.
Het was zowat één uur in de nacht, toen de mannen door heftig geblaf van de honden uit hun slaap gewekt werden. Ze stormden naar buiten om te zien, wat de oorzaak van deze onrust was en zagen een hele school beloegawalvissen, een soort dolfijnen door de geul voorbij zwemmen. Elk ogenblik werd het jonge ijs, dat zich, nu de zon in het noorden laag aan de hemel stond, gevormd had, naar boven gebogen en versplinterd als een van de reusachtige beesten aan de oppervlakte kwam om stoom af te blazen en adem te scheppen.
'Hadden we maar een harpoen', zei Stefansson spijtig, 'dan konden we er gauw eentje vangen. Het vlees van die dieren is bizonder lekker'.
'Ja, man, dat is jammer', vond Storkerson, 'nu moeten we al die lekkere hapjes maar rustig onze neus voorbij laten gaan'.
'We hebben anders geen reden tot klagen', zei Andreasen. 'We hebben zeehond en daar kunnen we het best mee doen. Laten we maar niet aan de luxe van beloegabiefstuk denken, eerst moeten we zien, dat we aan land
| |
| |
komen. Zo'n walvis kunnen we immers toch niet meesjouwen'.
'Je hebt gelijk, Ole', gaf Stefansson toe. 'We moeten maar eerst proberen aan land te komen'.
Ze gingen hun tent weer binnen om nog wat te slapen.
Daar trok de kleine stoet weer verder, nu eens over oud zacht ijs, dan weer over het jonge, tamelijk dunne ijs, dat zich op de geulen gevormd had. De kracht van de zon nam met het uur toe en toen hij in zijn hoogste stand was konden ze niet verder. Want welke kant ze ook gingen, telkens stuitten ze op brede geulen, die bovendien vol met brokken ijs lagen, zodat een overtocht met de slede-boot evenmin mogelijk was.
'We zitten op een drijvend ijs-eiland, mannen,' stelde Stefansson eindelijk vast. 'Daar drijven we nu en moeten maar geduldig afwachten tot we ergens tegen het pakijs aan stoten of tot de geulen ijsvrij worden.'
'Hoe dik denk je dat deze schots is?' vroeg Andreasen, 'want het is, meen ik wel van belang, dat we een beetje stevig eiland hebben.'
Stefansson bekeek eens de ijsbulten, die boven de oppervlakte van de zee uitstaken en zei: 'Naar mijn oordeel zit er een vloer van minstens vijftien meter dikte onder ons. We kunnen hier dus even veilig kamperen als op de vaste ijsvlakte. Als ik het zo eens bekijk, dan is ons schip voorlopig groot genoeg om het een paar weken uit te houden.
| |
| |
Ik schat het oppervlak op een acht of negen vierkante kilometer. We zullen ons maar zo gezellig mogelijk inrichten en afwachten'.
Ze sloegen hun tent weer op en waren nog maar juist klaar, toen het wild zich kwam aanmelden. Een ijsbeer was zo brutaal en onverstandig het kamp binnen te wandelen. Hoewel niet uitgenodigd was hij toch een welkome gast.
'Dat noem ik nog eens boffen,' riep Storkerson geestdriftig. 'Ik heb vannacht net gedroomd van een lekkere gestoofde berepoot'.
De vleesvoorraad wat meteen weer op peil gebracht, want zo'n beer weegt evenveel als vier zeehonden en het is een heerlijke afwisseling.
'Nu wordt het wel tijd, dat we wat provisie inslaan,' zei Stefansson. 'Je kan nooit weten, hoe lang we op dit eiland Robinson Crusoe moeten spelen. We zullen zien, dat we wat zeehonden vangen',
De drie reizigers verspreidden zich over de schots en liepen langs de geul, om hun kans waar te nemen. En terwijl ze daar zo bezig waren, trachtte een andere ijsbeer de honden te overvallen. De dieren waren aan lange touwen gebonden, die vastgemaakt waren aan ijsklompen. Toen de beer het kamp naderde begonnen ze onrustig te worden. Zenuwachtig hieven ze telkens hun kop op om naar hun meesters uit te kijken en gelukkig zag Storkerson toevallig
| |
| |
den beer van achter een ijsbult komen om zich van een der honden meester te maken.
'Stefansson, een beer, een beer!' brulde hij naar den poolreiziger, die zich het dichtst bij de honden bevond. Stefansson draaide zich bliksemsnel om, zag onmiddellijk het gevaar en rende uit alle macht in de richting van de tent. Hij moest door de zachte kletsnatte sneeuw baggeren en raakte door de geweldige inspanning buiten adem. Op een afstand van ongeveer honderd meter van den beer verwijderd stond hij hijgend stil. Hij zag, dat hij nu geen seconde meer te verliezen had als hij de honden nog redden wilde. De beer kwam juist achter een klomp ijs vandaan en richtte zich op zijn achterpoten op om zich op een der honden te werpen. Op hetzelfde ogenblik trof een kogel van Stefansson hem vlak bij het hart. De beer stortte op het ijs neer, maar hij was nog niet dood, want met zijn woeste ogen volgde hij alle bewegingen van den jager, die nu toegesneld kwam om het ondier de aftocht te beletten. Toen Stefansson vlak bij was verhief het monster zich plotseling en deed een laatste poging om zijn vijand onschadelijk te maken. De jager haalde de trekker van zijn geweer voor de tweede maal over en het dier stortte dood voor zijn voeten neer.
'Dat was op het nippertje', zei Storkerson, die er nu ook bij kwam. 'Was je een paar voet dichter bij geweest, dan had die knaap je te pakken gehad'.
'Ja man, het was een rakker. Eigenlijk was ik nog te ver
| |
| |
af toen ik voor de eerste maal schoot, maar ik mocht niets meer riskeren. Anders had hij beslist één van de honden te grazen genomen'.
'Wat moeten we met al dat vlees beginnen?' vroeg Storkerson zuchtend. 'Nu zie je overal zeehonden en walvissen en de beren komen zo maar uit zichzelf'.
'Zorg voor het dagelijkse eten hoeven we niet meer te hebben,' zei Stefansson. 'Nu moeten we weer oppassen, dat de ijsberen er niet mee vandoor gaan, als we liggen te slapen. En zo blijft een mens altijd maar in de narigheid zitten. De ene keer, omdat hij te weinig heeft, de volgende maal, omdat hij met zijn overvloed geen raad weet. Veronderstel eens, dat ons eiland door een storm in tweeën wordt gebroken, wij op de ene kant en het vlees op de andere'.
'Dat zou werkelijk niet leuk zijn', vond Andreasen die van de jacht terug was en een zeehond achter zich aansleepte. 'Maar als wij en de honden dan meteen over boord worden gegooid, dan is het probleem weer opgelost.'
'Leuke oplossing', vond Storker. 'Dan krijgen we niet eens een behoorlijke begrafenis'.
'Dat zou werkelijk nog het ergste zijn', spotte Stefansson.
'Maar ik ben niet van plan mijn reis voor zo'n kleinigheid te onderbreken. Ik moet beslist naar Banks-eiland en als jullie zin hebt, mogen jullie mee.'
| |
| |
De dagen verstreken, de mannen leefden in een luilekkerland en het eiland dreef langzaam naar het noorden.
'Je zou haast geen ander leven meer willen', vond Andreasen. 'Ik voel me gewoonweg in een vacantie-oord. Dat er hier op de ijszee voldoende wild was te vangen om van te leven, dat wist ik wel zeker, maar dat er zóveel zou zitten, had ik toch niet gedacht'.
'De poolzee is rijk, daarom zijn de Eskimo-stammen langs de kust zo gezond', zei Stefansson. 'Kom je verder het land in naar het zuiden, dan verandert dat al gauw. De indianen hebben het niet zo breed, vooal niet in de winter'.
'Het is inderdaad eigenaardig, dat er 's-winters in het binnenland betrekkelijk weinig wild te vangen is', zei Storkersson. 'Dat zal wel komen, omdat het er dan veel kouder is dan hier. Het heeft heel wat goudzoekers het leven gekost. Want daar ginds in het zuiden moet je wel een verduiveld goed jager zijn om in de winter je kostje bij elkaar te schieten. In het begin van de goldrush naar Klondyke, toen Dawson City pas opkwam, was het zelfs in die stad onmogelijk te leven als je niet een wagenvracht vol geld had. Ik had een vriend die commandant bij de bereden politie in Dawson City was. Die vertelde me de volgende geschiedenis:
Jim Houston was oorspronkelijk fabrieksarbeider in Vancouver. Hij kreeg op een gegeven ogenblik genoeg van de fabriek en trok naar Klondyke om goud te zoeken. Hij
| |
| |
had veel geluk, trof een rijke claim en had om zo te zeggen het goud maar voor het oprapen, wat hij dan ook ijverig deed. Hij kreeg op die manier in een maand of vijf voor een dikke tienduizend dollar aan geel metaal bij elkaar en nog was zijn stukje grond niet uitgeput. Maar de winter viel in en hij moest er mee ophouden. Als hij nu zo verstandig was geweest met de laatste colonne hondensleden naar het zuiden te trekken, dan was alles goed gegaan. Maar als het goud je eenmaal te pakken heeft, dan ben je reddeloos verloren. Jim bleef in Dawson City om in het voorjaar verder te gaan met zijn goudgraverij. Een levens-middelen-voorraad voor de winter had hij niet opgedaan, maar hij meende over voldoende goud te beschikken om ze bij den store-keeper in Dawson City te kopen. Dus hoefde hij niet weg.
Toen Jim zijn goudvooraad eens bekeek vond hij, dat hij het vrachtje niet steeds met zich mee kon slepen en daarom verkocht hij de opbrengst van een half jaar werken aan den store-keeper. Hij kreeg er heel pak bankbiljetten voor en ging met een gerust hart de winter tegemoet.
Deze duurde dat jaar langer dan anders, er viel meer sneeuw en de temperatuur was veel lager dan gewoolijk. Het gevolg was, dat de prijzen der levensmiddelen met sprongen omhoog gingen. Jim trok de stad uit om te trachten in de omtrek wat wild te schieten, maar hij kon zijn geweer niet behoorlijk hanteren omdat hij het met blote handen niet kon vasthouden, zonder dat ze er aan vast- | |
| |
vroren en hij was als jager niet ervaren genoeg om met wanten aan te schieten. Bovendien was het wild door de felle koude nog schaarser dan anders in de winter.
Er bleef hem dus niets anders over dan de krankzinnig hoge prijzen te betalen, die in de stad gevraagd werden, zodat de dollars in razend tempo uit zijn zak naar de kluis van den winkelier terugvlogen.
Toen de winter eindelijk voorbij was, had Houston niets meer en kon hij van voren af aan beginnen.
Even voordat de vorstperiode afgelopen was werd de stad opgeschrikt door een brutale roofoverval op den store-keeper. Men vond hem met een messteek in zijn hart voor zijn opengebroken en leeggehaalde brandkast. Het goud en de bankbiljetten, die er in gelegen hadden, waren natuurlijk verdwenen.
Mijn vriend Cuvier, commandant van de bereden politie kwam erbij. Hij bekeek de zaak eens van alle kanten, zocht zijn beste mensen uit en ging den roofmoordenaar achterna. Veel haast hoefde hij niet te maken, want hij had de zekerheid, dat de kerel hem niet ontsnappen kon. Hij had alle stations gewaarschuwd en de hele politiemacht in het noorden was gealarmeerd. De boef was er met het beste paard van den winkelhouder vandoor gegaan en had minstens twee dagen voorsprong. En hoe het mogelijk was is mijn vriend Cuvier tot heden een raadsel gebleven, maar de man kwam door de postenketen langs de Mackenzie- | |
| |
rivier heen. Eerst bij het Berenmeer haalden de politieruiters den vluchteling in.
Deze had natuurlijk al gauw in de gaten, dat hij door de politie op de hielen gezeten werd. Hij dreef zijn paard het ijs van het meer op, maar door de plotseling ingevallen dooi was dat gaan werken, zodat de ijsvloer hier en daar al bedenkelijke scheuren begon te vertonen. Cuvier wilde zijn mannen er niet aan wagen het ijs op te gaan. Hij gaf hun bevel achter te blijven en alleen zette hij de vervolging voort. Toen hij hem bijna te pakken had en hem reeds sommeerde halt te houden bezweek het ijs onder de hoeven van het voor hem hollende paard, dat met zijn berijder in de diepte verdween. Met den vluchteling verdween het goud en de bankbiljetten. Het was onbegonnen werk en tevens levensgevaarlijk daar midden op het meer naar te gaan dreggen en dus keerde Cuvier met zijn mannen naar Dawson City terug.
Jim Houston was weer aan het goudgraven gegaan, de store-keeper was begraven en de Canadian Bank of Commerce, de bank die de biljetten uitgaf, was de enige, die voordeel had van Jims geploeter; de in het meer verdwenen papieren hoefden bij het intrekken van oude bankbiljetten niet ingewisseld te worden.'
'Ja, man', zuchtte Andreasen na dit verhaal, 'paarden die de haver verdienen krijgen hem lang niet altijd'.
|
|