| |
| |
| |
VIII.
Bij de menscheneters.
Stefansson merkte na dit avontuur op dat zijn beide vrienden zo goed als niet meer klaagden over zijn dwaasheid om dit onbekende en onbewoonde land in oostelijke richting door te trekken. Wel maakten ze nog een paar maal de opmerking, dat het toch veel verstandiger geweest zou zijn langs de kust in westelijke richting te reizen, waar ze overal dorpen met vrienden tegenkwamen, maar ze moesten toegeven, dat de reis, die ze nu maakten, niet bepaald onplezierig was. Ze kregen iedere dag volop van het lekkerste vlees te eten en verdienden bovendien een behoorlijk loon. En wat die vreselijke wilden betreft, die ergens in deze richting moesten wonen, ze hadden tot nu toe geen enkel spoor van hen ontdekt. Overeenkomstig de gewoonten van de Eskimo's om te veronderstellen, dat de toekomst er net zo zal uitzien als het verleden er uitzag, geloofden ze ook niet, dat ze hen nog zouden vinden.
Het is begrijpelijk, dat Stefansson eveneens voortdurend aan deze mogelijkheid dacht. Hoe langer de dagen werden, hoe korter de zon 's nachts onder de horizon was, des te banger werd hij, dat er in deze richting inderdaad geen menselijke wezens zouden wonen. Steeds vaker zocht
| |
| |
hij met zijn kijker het land af naar enig teken van menselijke woonplaatsen. Maar telkens weer bleken de donkere vlekken die hij ontdekte zeehonden of caribu's te zijn of donkere rotsen, waar de sneeuw vanaf gewaaid was. En de geelachtige vlekken, die hij in het vizier kreeg waren geen hutten maar witte poolvossen, grijze wolven of vuil gekleurde ijsberen. Nergens in dat uitgestrekte panorama van winterse heuvels en ruw zee-ijs ook maar het geringste teken van menselijk leven, behalve dan als hij bij tijd en wijle een glimpje te zien kreeg van zijn eigen vrienden, die geduldig met de hondeslede over het hobbelige ijs van de kust naar het oosten trokken.
Reeds negentien dagen duurde de reis al zonder dat ze een teken gezien hadden waarvoor de Eskimo's zo'n angst hadden en waar naar Stefansson zo hartstochtelijk verlangde. Tot ze op de avond van de negentiende dag bij het zoeken van drijfhout voor het kampvuur een stuk hout vonden dat zonder enige twijfel nog niet lang geleden met een stompe beitel of bijl bewerkt was. De schrik sloeg onze beide Eskimo's om het hart bij deze ontdekking maar de vreugde van Stefansson kende geen grenzen.
'Nu zijn we er haast, mannen,' zei hij opgewekt, 'in ieder geval is de reis niet tevergeefs geweest.'
'Voor die menseneters niet', bromde Natkusiak. 'Die krijgen zo maar ongevraagd een paar lekkere hapjes toegezonden.'
'Kom, kom, makker', antwoordde Stefansson, 'je moet
| |
| |
niet huilen voor dat je geslagen wordt. Tegen de tijd, dat je in de pot zit zien we wel verder.'
'Maar daar heb ik juist geen trek in. Als ik eenmaal in de pot zit is het te laat om nog terug te keren.'
'Ik begin er ook genoeg van te krijgen,' meende Tannaumirk. 'We zijn nu ver genoeg van huis en moesten maar teruggaan. Die menseneters staan me helemaal niet aan.' 'Maar hoe weten jullie nu eigenlijk, dat het menseneters zijn?' vroeg Stefansson. 'Ik geloof er niets van. Menseneters vind je alleen in die streken, waar veel mensen wonen. Je begrijpt toch wel dat ze zouden verhongeren als ze het van menseneten moeten hebben en iemand die ooit zeehondenspek of caribu-vlees gegeten heeft lust geen mensenvlees, dat durf ik je te verklaren.'
'Ja, je kunt mooi praten,' meende Natkusiak, 'en zoals je het nu voorstelt lijkt het ook wel dat je gelijk hebt, maar wij gingen toch maar liever terug.'
'Nou jongens, laat ik jullie dan niet langer ophouden. Jullie weten de weg en kennen de spraak, dus als jullie niet verder mee willen, dan ga ik alleen maar verder. Neem van de spullen in de slee maar mee, wat jullie onderweg nodig denkt te hebben en smeer hem.' Stefansson zei dit heel bedaard en in volle ernst, zodat zijn beide vrienden hem met open mond aanstaarden.
'Ga je dan alleen verder?' vroeg Natkusiak. 'Maar dat kun je toch niet doen.'
'Als ik niet alleen verder kan gaan dan blijft er voor jullie
| |
| |
niets anders over dan met me mee te gaan,' vond Stefansson. 'Ik ga in ieder geval verder. Ik ben bijna waar ik wezen wil en ik laat me door een paar bange Eskimokinderen niet van mijn reis afhouden. Nou weten jullie het en morgenochtend gaan we samen naar het oosten of onze wegen scheiden hier.'
Stefansson sprak er verder niet over en liet de behandeling van dit vraagstuk aan zijn beide makkers over. Deze hadden er des te meer van te zeggen. Nog urenlang bespraken ze de mogelijkheid van ongelukken bij een verder reizen naar het oosten en ze werden het niet eens over het voortzetten van de tocht. Maar toen ze de volgende morgen opstonden maakten ze zonder een woord te zeggen alles in gereedheid voor het vervolgen van de reis en spraken er helemaal niet meer over. Vermoedelijk had het dreigement van Stefansson om hen alleen te laten omkeren zoveel indruk gemaakt, dat ze gezwicht waren.
Twee dagen later bespeurde Stefansson vanaf een hoogte de eerste levende menselijke wezens, die hij buiten zijn reisgenoten om sedert drie weken gezien had. Verspreid over het ijsoppervlak van een smalle inham zag hij verschillende donkere vlekken. Hij haalde zijn kijker te voorschijn en herkende de vlekken als zeehondenjagers, die elk naast een wak op een klomp ijs gezeten wachtten op het opduiken van hun prooi.
'Hola mannen,' riep hij zijn vrienden toe, 'daar hebben we de wilden die we zoeken. Als ik ze zo door mijn kijker
| |
| |
gadesla komt het me voor, dat ze net zo wild zijn als wijzelf. Ik geloof niet dat we bang hoeven te zijn door hen opgegeten te worden, want ze zijn op zeehondenjacht en lusten dus net zo graag een zeehond als wij. Ga jij maar eens vooruit, Natkusiak, naar dien dichtstbijzijnden jager en zeg hem dat we vrienden zijn.'
Veel zin om zich in het hol van den mensenetenden leeuw te begeven had Natkusiak niet, maar hij durfde toch ook niet te weigeren. En terwijl de kleine expeditie op een paar honderd meter van den jager wachtte legde Natkusiak schoorvoetend de afstand, die hem van dien man scheidde af. De jager bleef roerloos zitten, voorovergebogen over het wak alsof hij vol spanning op een zeehond wachtte. Maar elk ogenblik draaide hij zijn ogen in de richting van den naderenden vreemdeling. Toen Natkusiak nog vijf passen van hem af was greep de 'wilde' een lang mes, sprong overeind en zette zich in de houding als om een aanval af te weren. Gelijktijdig begon hij op een eentonige manier te brommen en te jammeren. Hij was er vast van overtuigd dat de nieuw-aangekomenen geesten waren, die hij zich alleen van zijn lijf kon houden door zijn voortdurend gejammer en gekerm. Zou hij met dat geklaag ophouden voordat de geesten weer verdwenen, dan zou hij voor zijn verdere leven met stomheid geslagen worden.
Inmiddels stond Natkusiak maar tegen hem te brabbelen en te sputteren om hem aan zijn verstand te brengen, dat
| |
| |
ze als vrienden met de beste bedoelingen kwamen. En nadat ze een minuut of tien tegenover elkaar hadden staan jammeren en kakelen begonnen de twee lui de toestand te begrijpen, want ze spraken bijna dezelfde taal. Toen de zeehondenjager zijn verstand weer een beetje bij elkaar had, was hij in staat te luisteren naar de dingen, die Natkusiak hem vertelde en de vragen te beantwoorden, die hem gesteld werden. Hij liep op den vreemdeling toe, betastte hem van alle kanten om zich er van te overtuigen, dat hij geen wapens onder zijn kleren verborgen had en dat hij werkelijk geen geest was maar een mens van vlees en bloed en toen dat onderzoek blijkbaar naar zijn volle tevredenheid verlopen was nodigde de 'wilde' alle drie de vreemdelingen uit hem te volgen naar het dorp, dat een paar mijlen verderop lag.
Op hun weg daarheen kwamen van alle kanten over het ijs andere jagers, gewapend met messen en harpoenen aanlopen, die zich bij de kleine optocht aansloten. En in het dorp zelf was de hele bevolking, bestaande uit een veertigtal mannen, vrouwen en kinderen tezamen gestroomd om de reizigers af te wachten. Toen ze hoorden dat de pas aangekomenen vrienden uit een veraf gelegen dorp waren, die hun geen kwaad zouden doen verdrongen allen zich om zo gauw mogelijk aan de nieuwe gasten te worden voorgesteld en hen welkom te heten. Eén voor één stapten ze naar voren, bleven voor de reizigers staan, stelden zich voor en vertelden dat ze vrienden wilden zijn
| |
| |
en geen mes onder hun kleren verborgen hadden. Stefansson en zijn makkers beantwoordden de vriendelijke woorden en verzekerden op hun beurt, nadat ze hun eigen naam gezegd hadden, dat ze niets liever wilden, dan vriendschappelijke betrekkingen met de bewoners van het dorp aan te knopen. Weldra was de hele stam op de hoogte van de bedoelingen van de drie reizigers en deed ieder zijn best op een van hen beslag te leggen als gast. De vrouwen, die bij de voorstelling de meeste haast hadden gehad en zich het eerst om de reizigers verdrongen hadden gingen allemaal aan het werk om een feest-maal-tijd voor de gasten klaar te maken.
De vrouwen waren nog maar nauwelijks in hun hutten verdwenen of een half dozijn mannen gingen aan de slag om voor de nieuw-aangekomenen een sneeuwhut te bouwen. Stefansson, Natkusiak en Tannaumirk stonden intussen op hun gemak te midden der van gastvrijheid popelende Eskimo's te wachten op het verdere verloop der dingen. Het huisje was in een ommezien gereed en voorzien van huiden, een lamp en verdere benodigdheden. Daarna werd het aan zijn nieuwe eigenaars overgedragen. Hun werd medegedeeld, dat alle mensen hoopten dat ze zouden blijven tot het laatste stukje vlees in het dorp opgegeten was. Geen enkele man dacht er aan in die tijd op jacht te gaan, geen enkele vrouw zou ook maar een slag aan haar naaiwerk doen, als het niet dringend nodig was. Het zou feest in het dorp zijn met zang en dans en
| |
| |
verhalen, iedereen nam vacantie ter ere van de vreemdelingen, die zo'n lange reis hadden ondernomen om het dorp te bezoeken.
Van alle kanten kwamen nu de kinderen der Eskimo's aangelopen om te zeggen, dat moeder het eten klaar had en of een van de reizigers maar mee wilde gaan om zich aan het heerlijke vlees te goed te doen. De meeste hutten in het dorp waren te klein om alle drie de gasten bij één familie uit te nodigen en bovendien behoorde dat ook niet tot de goede gewoonten bij de Eskimo's. Zo werd elk van de drie gasten meegenomen naar een andere plaats en Stefansson was die eerste dag de gast van den jager, die hem het eerst gezien had. De man stond er op, dat de leider der expeditie het eerste maal bij hem zou gebruiken omdat, naar hij zeide de voorvaderen van zijn vrouw lang geleden ook uit zo'n ver land in het westen gekomen waren. Ze wilde daar een heleboel dingen over vragen, zeide hij.
Stefansson werd voor de zoveelste maal getroffen door de grote mate van gastvrijheid onder deze zogenaamde 'wilden'. In gedachten trachtte hij zich voor te stellen hoe een stuk of wat Papoea's uit de binnenlanden van Nieuw Guinea ontvangen zouden worden, als ze eens een onverwacht bezoek aan een van die grote steden der blanken zouden brengen. Zouden die net zo ontvangen worden als hij en zijn vrienden bij deze wilde Eskimo's? Zou men er dan ook om vechten, wie een van de gasten zou her-
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
HET BOUWEN VAN EEN SNEEUWHUT
1. Het snijden van de blokken (pag. 76).
2. Het leggen van de eerste 'steen'. (pag. 76).
| |
[pagina t.o. 65]
[p. t.o. 65] | |
De eerste blokken-ring bijna gereed (pag. 76).
De eerste blokken-ring gereed (pag. 76).
| |
| |
bergen? Hij meende met zekerheid te weten, dat onder de beschaafde volken een dergelijke gastvrijheid niet meer bestond, zo'n wonder trof je alleen nog maar aan in streken als de kusten der Noordelijke IJszee, waar 'wilde' Eskimo's wonen.
De vragen, die Stefansson's gastvrouw hem stelde betroffen niet haar voorouders uit het verre westen. Met de bezorgdheid van een moeder vroeg ze hem, of er niets aan zijn kleren te herstellen was na zo'n lange reis.
'Heb je geen natte voeten?' vroeg ze. 'Het is maar het beste, dat je je laarzen en sokken zo lang uittrekt, dan kan ik ze boven de lamp drogen. Je kunt wel een paar droge sokken van mijn man aantrekken. Ik geloof, dat je kleren nodig nagezien moeten worden en daar in die want van je zit ook een gat. Geef al die dingen maar hier, dan zal ik ze netjes voor je herstellen. En nu gaan we maar eens eten, je zult wel honger hebben.'
Stefansson liet zich op de rand van een der bedden neer en trok zijn kapotte kleding uit.
'Ik heb een pot lekker zeehondenvlees klaargemaakt', vervolgde de vrouw. 'Hoe wil je het spek hebben, rauw of gekookt? Ik weet natuurlijk niet waar je het meest van houdt. Wij zelf eten het altijd rauw, maar als je het liever gekookt hebt, dan is dat in een ogenblik gebeurd. ik heb kokend water bij de hand.'
'Ik eet alles precies zo als jullie het gewend bent', antwoordde Stefansson. 'Ik heb lang genoeg onder de Eski- | |
| |
mo's gewoond om lekker te vinden wat jullie lekker vinden.'
'Dat is prachtig,' zei de Eskimose verheugd lachend. 'Het lijkt toch wel of alle mensen gelijk zijn, waar ze ook vandaan komen. En ik zal je maar net behandelen, alsof je een van ons eigen volk bent uit een ver afgelegen dorp. Overigens begin ik hoe langer hoe meer te geloven, dat je een Eskimo bent, want je spreekt immers onze taal, al klinkt het nu en dan een beetje vreemd.'
Stefansson's gezicht glom van trots bij de lof die deze eenvoudige Eskimo-vrouw hem toezwaaide. Hij had zijn best gedaan de moeilijke taal zo goed mogelijk te leren en nu kreeg hij ongevraagd een bewijs, dat hij er tamelijk in geslaagd was. Het mocht dan ook wel een zeldzaamheid genoemd worden, dat de eerste blanke, die met een onbekende volksstam in aanraking kwam iemand was, die de taal van die stam sprak.
|
|