een enkele zak met zeehondetraan was alles, wat ze nog over hadden. Die avond aten ze gekookt zeehondevel dat ze oorspronkelijk bestemd hadden voor schoenen. Ook de volgende dag kregen ze niets onder schot, zodat ze opnieuw hun maal met zeehondevel moesten doen.
'Weet je wat we gaan doen', stelde Natkusiak voor, 'we zullen een stuk walvistong koken, die we voor onze honden hebben meegenomen'.
'Dat zal wel lekker zijn', meende Stefansson. 'Dat beest ligt al vier jaar dood op het strand'.
'Wat wil je dan?' vroeg Natkusiak. 'We kunnen toch niet verhongeren. Laten we het maar eens proberen'.
Een paar stukken van de walvistong werden gekookt en 's avonds hadden ze een 'feestmaal'. Het vlees smaakte walgelijk bitter en was zo taai als oud leer. Ze werden er allemaal ziek van, maar ze hadden tenminste hun maag gevuld. De tweede keer ging het al veel beter en bij de derde maaltijd vonden ze het een lekkernij.
Toen was ook dit vlees op en moesten ze hun maag vullen met theebladen, eendeveren en caribu-haren om het holle gevoel onder hun ribben kwijt te raken. Want als voedsel kon dit natuurlijk geen dienst doen, alleen als maagvulling. Gelukkig hadden ze nog voldoende traan om niet van honger om te komen.
Eindelijk bereikten ze een plek waar ze twee maanden tevoren ook geweest waren en waar ze een paar huiden van grizzlyberen begraven hadden, die Stefansson naar