Thamas Koelikan, of de verovering van het Mogolsche rijk
(1745)–Frans van Steenwijk– Auteursrechtvrij
[pagina 12]
| |
Tweede tooneel.
Nizamëlmoluk, Alikan.
Alikan.
Gy, Nizamëlmoluk, ontboden door den koning,
Geniet, door 's vyands keur, een groote gunstbetooning,
Een' dierbren voorrang, die genoeg te kennen geeft
Wat achting deze vorst voor uw verdiensten heeft;
En dat hem niemant, uit ons leger, naar zyn oordeel,
Zyn groot bestaan kan doen gedyën tot zyn voordeel,
Dan gy, die onbeschroomd zyn heldendeugden roemt,
En met geen duistre taal zyn' krygstogt wettig noemt.
Nizamëlmoluk.
Het voegt aan Alikan zo stout van my te spreken;
Aan u, wiens onschuld niet genoegzaam is gebleken,
Aan u, die van verraad in schyn uzelv' verschoont,
Wanneer ge uw' yver dus voor 't vaderland betoont.
Alikan.
Myne ongeveinsde trouw zal onweêrspreekbaar blyken,
En dit verdacht ontbod daaröver 't vonnis stryken.
Zo iemant iets tot schaê van Indostan besloot,
Dan is hy schuldig dien de vyand hier ontbood.
| |
[pagina 13]
| |
Nizamëlmoluk.
Een overtuigend blyk! zo acht ge my dan schuldig?
Zo moest dan Alikan, voor 't vaderland zorgvuldig,
Bekommerd dat ik vorst en volk verraden zou,
My hier verzellen? 't ryk behoeden door zyn trouw?
Doorslepen hoveling! gy zult my niet misleiden.
Laat ons de logen uit de waarheid onderscheiden.
De vyand, had ik my bezoedelt met verraad,
En spande ik met hem aan tot nadeel van den staat,
Zou, door ervarenis in staatkunde onderwezen,
Niet roekloos my ontbiên, maar allen argwaan vreezen.
Had Nadir u ontboôn, 'k sprak u van ontrouw vry.
Ik geef geen redenen tot achterdocht, maar gy.
Uw yver, die voor 't ryk u noodeloos doet waken,
Bedekt in 's keizers geest my poogt verdacht te maken,
U aanspoorde om met my naar 's vyands heir te gaan,
Misschien uit enkle vrees dat ik u hier mogt schaên,
Deze yver geeft my recht, ô Alikan! te denken,
Dat gy, voorheen verdacht, uw' pligt, uw trouw durft krenken.
Alikan.
Ik ducht, op wisser grond, dat uwe arglistigheid,
Die my doet zwichten, en u vry van ontrouw pleit,
U zal door Nadirs gunst den rykstroon doen bekleeden.
De staatzucht is gespitst in gruweldaên te smeden.
'k Zeg andermaal, dat gy, die Nadirs deugden pryst,
Gy, wien de vyand thans de grootste gunst bewyst,
By zich in 't heir ontbied, om u alleen te spreken,...
Nizamëlmoluk.
Gy kunt myn' aanslag, zo ik schuldig ben, verbreken.
Gy, die by Nadir door uw byzyn my bespied,
Verhoe dien toeleg... Neen, gy vreest myne ontrouw niet;
Gy vreest alleen, dat ik, van argwaan ingenomen,
Uw schandelyk verraad trouwhartig voor zal komen.
Denk, hoe gy meer my tergt, in schyn my schuldig acht,
U zuivert, hoe ik meer uw' yver hou verdacht.
| |
[pagina 14]
| |
Alikan.
Vaar voort; verberg voor my den grond van uw gepeinzen;
Bedrieg my, zo gy kunt, door uw behendig veinzen;
Verdenk, beschuldig my; voeg al uw kunst byéén:
'k Zie echter, u ten spyt, door al uw loosheid heen.
Indien ge uw doel bereikt, staat alles my te duchten:
Gy zoud den troon bekleên; ik in uw boeijen zuchten,
Of door een wreede dood uw grimmigheid voldoen.
Aanstaande keizer! spreek: wat lot, uw wraak ten zoen,
Zal my beschoren zyn? of staat my niets te vreezen?
Ik weet dat Alikan uw gunstling niet zal wezen.
Dan zal 't Mogolsche ryk, door uwe zorg bewaakt,
Ontheven van een' vorst, wiens ryksbestier gy wraakt,
Volmaakt gelukkig zyn, 't heeläl ten wonder strekken,
En koning Nadir u voor alle rampen dekken.
Nizamëlmoluk.
Indien gy 't ryk niet wint door uwe arglistigheid,
Het is ten minste een goed waarmeê ge uw staatzucht vleit.
Ik kan, uit achterdocht, u 't zelfde feit verwyten,
Dat uw geveinsde drift te bits my toe durft byten.
Gy voert die stoute taal, dewyl gy schandlyk waant
Dat u de vyand reeds een' weg ten rykstroon baant:
Gy kunt uw dwaze hoop, uw blydschap, niet verbergen.
Of durft uw overmoed zo onbeschaamd my tergen,
Opdat ik roekeloos uit gramschap iets besta,
Waardoor ikzelf my storte in 's keizers ongenaê?
Neen, listige Alikan! gy zyt niet meer ervaren,
In uw vermeetle jeugd, dan ik in ryper jaren.
Ik, die het veinzen doem, die all' uw treken ken,
Die van uw' wrevlen nyd het smaadlyk doelwit ben;
Ik, door geen gramschap, door geene eigenbaat bewogen,
Zie al uw pooging aan met medelydende oogen.
Keer weder tot uw' pligt; betoon een waar berouw;
Bescherm het ryk, uzelv', door ongeveinsde trouw.
Ik zal, zodra ik u voor 't vaderland zie leven,
Uw list, uw veinzery, uw' toeleg u vergeven;
| |
[pagina 15]
| |
Ja, uit erkentenis, u eeren als een' vriend,
Die myn verächting nooit door ontrouw heeft verdient.
| |
Derde tooneel.
Nadir, Nizamëlmoluk, Alikan, Malek. Lyfwachten.
Alikan.
Toon, zo gy Nadir zyt, gewoon aan eedle daden,
Of Alikan by u zyn' keizer heeft verraden.
Mynheer, ik ben verdacht van zulk een gruwelstuk,
By dezen meêgezant, by Nizamëlmoluk.
Hy zal, zodra gy hem de waarheid zult ontdekken,
Myne onbevlekte trouw niet meer in twyfel trekken;
Maar, t'eenemaal gerust op uw getuigenis,
Doen blyken hoe volmaakt voor u zyne achting is.
Uw deugd, uw glorie eischt dat gy myn trouw verdedigt,
Nadien zyn argwaan u, niet min dan my, beleedigt.
Spreek tot myne onschuld niet, dan voor uzelv' alleen.
Nadir.
Zou myn getuigenis geloof verdienen? Neen!
't Zou my tot schande, en u tot erger leed gedyën:
Een vyand is altoos verdacht van veinzeryën.
'k Zal echter klaar doen zien aan uw' gedreigden staat,
Dat Nadir niets begeert door bystand van verraad.
Hoor, Nizamëlmoluk, wat ik heb voorgenomen,
En waarom myn ontbod u in myn heir deed komen.
Uw leger, uitgeteerd, van hongersnood geplaagd,
Op 't enkele gezigt eens Persiaans vertsaagd,
Door binnenkryg verdeeld, van hoop ontbloot, aan 't muiten,
Aan 't moorden, magteloos myn zegepraal te stuiten,
Uw talryk leger word vernield, zodra 't my lust:
Dit ryk is in myn magt. Stel echter u gerust:
'k Zal in uw weerloos heir, 't geen door onlydbre elenden
Myn ziel tot deernis noopt, met frissche legerbenden
| |
[pagina 16]
| |
Geen' schandelyken moord, geen gruwzaam feit bestaan:
Ik eisch geen' stroom van bloed; ik ding naar lauwerblaên.
ô Ja! ik wil myn gunst aan Indostan bewyzen,
Myn voordeel afstaan, en uw kermend leger spyzen,
Indien uw vorst, geleerd hoe weinig hy vermag,
Zich wil behoeden door een billyk vreêverdrag.
Die weldaad zal meer vreugds verwekken in myn zinnen,
Dan de eer van door myn' moed gantsch Indostan te winnen.
Nizamëlmoluk.
Mynheer, ik kan genoeg beseffen welk een vreugd,
Die alles overtreft, uit ware heldendeugd
In groote zielen spruit, die 't edel mededoogen
Verkiezen voor 't geweld van 't vyandlyk vermogen:
Ook weet ik dat uw hart naar zulk een blydschap tracht:
Uw weldaad, ons beloofd, is niet by my verdacht.
Geen laffe vleijery doet tot uw' lof my spreken:
Uwe edelmoedigheid is Azië gebleken.
Vergun my, dat ik vraag' hoe u die zware elend',
Die hongerswoede, die verdeeldheid is bekend.
Of is u niets gemeld? Gy zoud, door louter gissen,
Of door een valsch bericht, de waarheid kunnen missen,
En dus eene eedle gunst beloven, die, versmaad,
En vruchtloos voor ons heir, uw magt te boven gaat.
Gelooft ge dat myn vorst, door all' uw Persianen,
Zich, zo de nood hem drong, geen' weg zou durven banen,
Maar, tot vermyding van een glorieryke dood,
Lafhartig zou vergaan van zwaren hongersnood?
Erken, indien gy 't waant, ô Nadir! uw verblinding.
Men vreest, in doodsgevaar, geen hagchlyke onderwinding:
De wanhoop, onbevreesd, van razerny verzeld,
Maakt van een' bloodaart zelfs een' zegepralend' held.
Alikan, tegen Nadir.
Hoe heilryk is ons lot, nu onze legerscharen,
Door honger niet geplaagd, beveiligd voor gevaren,
Van heldenmoed bezield, tot tegenweer bereid,
Geen' dank verschuldigd zyn aan uw meêdoogendheid!
| |
[pagina 17]
| |
ô Ja! uw deernis, vreemd, verbazend, overbodig,
Verdacht van veinzery, zou, waar' ze ons leger noodig,
Misschien, zodra ge ons had behendig uitgehoort,
Verkeeren in geweld, in oorlogswoede, in moord.
Nadir, tegen Alikan.
Gy acht my dan bekwaam tot snoode veinzeryën?
Gy vreest niet dat die taal u kan tot leed gedyën?
Indien ik trouweloos door list myn voordeel zocht,
Dan moest ge zwygen van uw zorglyke achterdocht;
Nadien ik, fel getergd door uw vermetel spreken,
In spyt van 't vrygelei' dien hoon zou kunnen wreken.
Gy tergt my roekloos, of beleedigt my in schyn;
Maar toont uw trouw te veel, dan dat ze oprecht zou zyn.
Wie schaamtloos, met gevaar, een' vyand durft trotseren,
Om listig van zichzelv' alle achterdocht te weeren,
Is veeltyds min bedacht op 't welzyn van den staat,
Dan op zyn zelfbelang, op lafheid, op verraad.
Gy spreekt, alsöf gy loos, verr' van myn wraak te vreezen,
My dienstig zyt geweest, of dienstig poogt te wezen.
Alikan.
Gy waant dat deze taal my spyt verwekt: maar neen;
Ik ben u dier verpligt voor deze vrindlykheên,
Die, schoon een valsch gerucht myn glorie heeft geschonden,
Doen zien hoe Alikan aan Nadir is verbonden.
Nadir, tegen Nizamëlmoluk.
Gy, die my niet verdenkt, en echter uwe elend',
Uw' zwaren hongersnood, uw' binnenkryg ontkent,
Gy zoud ontwyfelbaar de waarheid my ontdekken,
Indien 't geen' argwaan, in uw nadeel, zou verwekken.
Een edel hart, als 't uw', betrouwt zich onvervaard
Op 't onherroeplyk woord eens vyands van myn' aart.
Maar 'k wil deze oorzaak van ontkenning doen verdwynen.
Gy, Malek, doe terstond de vrouwen hier verschynen,
Tegen Nizamëlmoluk, terwyl Malek vertrekt.
Ik zal bewyzen, hoe, door wat onfeilbaar blyk,
't Gevaar my is bekend van 't Indostansche ryk,
| |
[pagina 18]
| |
Ik doem uw loosheid niet; ik prys uw veinzeryën,
Zolang de oprechtheid u tot onheil zou gedyën.
Maar als gy haar zult zien, die, door heldinnetaal,
Van uwe elende my een ongeveinsd verhaal
Tot uw verlossing deed, en my tot mededoogen
Voor 't kermend talloos heir eens vyands heeft bewogen,
Dan zult ge, op dat gezigt volkomen overreed,
Behoed voor lastertaal, bekennen 't gene ik weet:
Of zo gy listig noch eene uitvlucht durft verzinnen,
Weêrspreek dan 't waar verbaal van ééne uit uw vorstinnen.
Zy komt. Ontken my nu den schrik, dien gy betoont,
Die u van veinzery beschuldigt, haar verschoont.
| |
Vierde tooneel.
Nadir, Nasser, Milko, Nizamëlmoluk, Alikan, Semire, Malek, Lyfwachten.
Nasser.
Mevrouw, gy zult terstond naar uw begeerte aanschouwen
Dat zich een groote ziel op Nadir mag betrouwen.
Zie hoe de koning reeds, uit mededoogendheid,
Voor uw elendig volk een heilryk lot bereid.
Nadir.
Mevrouw, ik zal uw heir voor ondergang behoeden.
Maar Nizamëlmoluk, uit vrees van kwaad vermoeden,
Ontkent den hongersnood, die vorst en volk vernielt:
Uw bystand is my nut.
Milko.
De deugd, die u bezielt,
ô Edelmoedig held! voldoet aan myn verwachting.
Nadien ze gaadloos is, verdient ze een gaadlooze achting.
Verwacht niet, nu ikzelve u ons gevaar bely,
Dat Nizamëlmoluk die waarheid u ontstry'.
Tegen Nizamëlmoluk.
't Gevaar, dat u weêrhoud den nood der legerscharen
| |
[pagina 19]
| |
Van onzen keizer aan den koning te openbaren,
Is 't uwe niet, maar 't myne; ik heb die daad verricht.
Myn yver blaakt voor 't ryk: beken; gy weet uw' pligt.
Alikan.
Prinses! 't verbaast my u in 's vyands heir te vinden.
Wie zou, daar iemant zich een daad durft onderwinden,
Die 't ryk verdelgt of red door onbedachte trouw,
Vermoên dat Milko zelf die daad verrichten zou?
Nasser.
Hoe! Milko? 's keizers nicht? Is 't mooglyk 't geen wy hooren?
Nadir.
Prinses, uw eedle rang, hoe hoog gy zyt geboren,
Strekt minder tot uwe eer, dan uw heldinnemoed,
Die uw geslacht verheft, die vorst en volk behoed.
Nizamëlmoluk.
ô Held! ik kan voor u ons krygswee niet verbergen.
't Is noodloos u voor ons een groote daad te vergen:
Gy weet dat wy vergaan van hongersnood en moord:
Ons jamren deert u: wy betrouwen op uw woord:
Ik vrees niet dat ge uw deugd baatzuchtig zult verzaken,
Door 't minste kwaad gebruik van onze elend' te maken,
Door ons te dwingen tot een schandlyk vreêverdrag.
Een held, als Nadir, doet veel min 't geen hy vermag,
Dan 't geen zyn glorie eischt; kan zyn belang versmaden,
Wanneer 't geen hoop verschaft tot nieuwe lauwerbladen;
En stelt geen vreugd, geen' roem, in 's vyands schande en schaê,
Maar in meêdoogendheid, in weldaên, in genaê.
Nadir.
Zo is 't. Ik zal myn' eisch op recht en reden vesten.
Ik eisch van Mahomet de landen, die, bewesten
Den Indus, door geweld, meineedig, tegen recht,
Aan 't Indostansche ryk voordezen zyn gehecht.
Aan Persië behoort de koningklyke zetel,
Door Tamerlan gebouwd, de onschatbre troon, vermetel
Van all' uw keizers als hun wettig eigendom
Bezeten, ons ontroofd: ik eisch dien troon weêrom.
| |
[pagina 20]
| |
Vorst Abas bragt welëer een legermagt te velde,
Opdat zyn bondgenoot zich op den troon herstelde:
Maar keizer Homajoen, bevestigd in 't gebied
Van 't muitend Indostan, hield zyn belofte niet;
Hy schond het ryksverding, met Persië gesloten.
Uw keizer stave aan my 't verdrag dier bondgenooten.
Zelfs Mahomet, verpligt in kryg my by te staan,
Maar ongetrouw, heeft niet aan ons verbond voldaan,
Toen 't wuft Agwaansche volk, oproerig aangespannen,
My dreigde, en toen ik streed in 't ryk der Ottomannen.
Ik eisch vergoeding voor zyne ontrouw, my betoond.
Hy, die my roekeloos in myn gezanten hoont,
En telkens op den eisch, hem billyk voorgeschreven,
Een wrevlig antwoord, vol verächting, heeft gegeven,
Is echter, nu zyn ramp erbarmlyk voor hem pleit,
Het voorwerp van myn hulp en mededoogendheid.
Hy kome, opdat ikzelf aan hem myn gunst bewyze,
Aan hem de vrede schenke, en 't kwynend leger spyze;
Hy spreek' my in dit heir; hy zie, zelfs dezen dag,
Hoeveel zyn krygsëlende op myn gemoed vermag.
Gy, Nasser, zult terstond, om hem myn' wil te ontdekken,
Met Nizamëlmoluk naar 's vyands heir vertrekken.
Ik wacht u, binnen 't uur, met Mahomet hier weêr.
Hem blyke, door uw komst, hoe ik een' keizer eer.
Prinses, 'k zal dezen dag, verr' boven uw verwachting,
Voor uw kloekmoedigheid een teeken myner achting
Aan u bewyzen, tot bevordring van de vreê.
Gy zult hier veilig zyn, als in uw legersteê.
Gy, Alikan, vertoef.
| |
Vyfde tooneel.
Milko, Alikan, Semire.
Alikan.
Prinses, mint u de koning?
| |
[pagina 21]
| |
Of zou prins Nasser u beminnen? 'k Eisch verschooning,
Indien myn stoute vraag u eenigzins misdoet:
Denk dat een minnend hart gedurig argwaan voed.
Zou Nadir beter u zyne achting kunnen toonen,
Ter vordring van de vreê, dan als hy beider kronen
Vermaagschapt door een' echt, die u aan my ontrooft?
Schept gy behagen in deze achting, u beloofd?
Milko.
Hoe! zou deze achting my niet tot genoegen strekken,
Indien ze 't vaderland aan 't krygswee kan onttrekken?
Gy twyfelt dat de prins, of Nadir, my bemint!
Ga, vraag dit aan hunzelf, zo gy 't geraden vind.
Gy moest blyhartig, om myn liefde waard' te wezen,
In plaats van 't minnevuur des vyands laf te vreezen,
My afstaan voor 't geluk van 't schreijend vaderland.
Wie onvermogend is tot zulk eene offerhand',
Wie meer zyn voordeel zoekt dan 't voordeel onzer staten,
Is myner liefde onwaard', dien moet ik doodlyk haten.
Myn hart, door u ontlast van alle erkentenis,
Zal echter meer bestaan dan 't u verschuldigd is;
't Zal u, dien 't niet bemint, nochtans trouwhartig raden.
Men heeft u, waar of valsch, betigt met gruweldaden;
Men houd u nóch verdacht, dat gy, om 's keizers troon,
Den vyand, tegen 't ryk, uw hulp hebt aangeboôn:
Hy schynt, zo gy hem reeds uw' dienst niet hebt gehuldigt,
Verwittigd dat men u met ontrouw heeft beschuldigt;
Hy weert u uit ons heir, misschien opdat uw list
Aan ons de vrede, aan hem zyn weldaad, niet betwist'.
Tracht, nu 't gevaar van 't ryk geen magt heeft op uw zinnen,
Ten minste om uw gevaar uw liefde te overwinnen,
Eer Nadirs deugd u storte in 's keizers ongenaê.
Dat niets, dan uw behoud, u thans ter harte ga.
Vaarwel.
| |
[pagina 22]
| |
Zesde tooneel.
Alikan, alleen.
Ondankbre! ik zal uw' schimplust haast bepalen.
Doe my, ô staatzucht! op de liefde zegepralen:
Gy blaakt me, in eedler gloed, voor kroon en scepterstaf:
De liefde is, in een hart als 't myne, veel te laf.
Ik zal, door 's vyands gunst, het keizerryk regeeren.
ô Schrandre Nadir, die, om achterdocht te weeren,
Staatkundig, door een' glimp van edelmoedigheid,
My bits bejegent, dus myn' meêgezant misleid,
My ophoud in uw heir, om my alléén te spreken!
'k Zal toonen dat my klaar uw doelwit is gebleken;
'k Zal my bedienen van dit gunstig oogenblik.
Doch, schoon ik vol van hoop, vervreemd van dwazen schrik,
In u myn' toeverlaat blymoedig durf aanschouwen,
'k Zal echter op uw gunst my niet te veel betrouwen.
ô Triomferend held! vrees, vrees, misleid ge my,
Dat Alikans verderf tot Nadirs val gedy'.
Einde des Tweeden Bedryfs.
|
|