| |
| |
| |
Thamas Koelikan,
of De verovering van het Mogolsche ryk;
Treurspel.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Nadir, Nasser.
ô Ja, myn waarde zoon! het gaf my veel genoegen,
Dat gy, om by uw' rang onsterflyke eer te voegen,
Afkeerig van de rust die ge in myn hof genoot,
My smeekte dat ik u uit Ispahan ontbood'.
Gy noopt my, door uw' moed en glorieryk verlangen,
Met vreugd in Lahor, in myn leger, u te ontfangen.
Gy zult, naar uw begeerte, op 's keizers oorlogsmagt,
Zo talryk als men ooit te velde heeft gebragt,
Hier, in zyn wagglend ryk, onfeilbaar triomferen:
Die vyand kan geen heir van Persianen keeren.
| |
| |
Myn vorst, hoe teêr uw gunst myn' ouder broeder vleit,
'k Heb meer bewys, dan hy, van uw genegenheid:
Laat hem gantsch Persië in uw afzyn vry bestieren;
Ik pluk, door u geleid, hier eeuwige lauwrieren.
Verwacht dat Nasser zich vol moeds, gelyk een' zoon
Van grooten Nadir voegt, in 't oorlogsveld betoon'.
Gelei uw volk ten stryd'. Waar is myne offerhande?
Elk uur, elk oogenblik vertoevens waar' my schande.
De dartle Mahomet, verschrikt, van laffen aart,
Door vleijers dwaas bestierd, des legerstafs onwaard',
Veel meer in weelde dan in oorlogskunde ervaren,
Weêrstreeft my met een heir van moedelooze scharen;
Ik toog den Industroom, zelfs zonder tegenstand,
Reeds over; Lahor is verwonnen; 't gantsche land
Met 's vyands bloed bedekt: maar om myn legervanen
Een' weg rot in het hart van Indostan te banen,
Word kloek beleid verëischt, niet min dan krygsgeweld.
De roekeloosheid is geen kenmerk van een' held.
De keizer, in zyn heir begraven met zyn grooten,
In zyn verschansing door myn benden ingesloten,
Beroofd van toevoer, word, hoe listig hy 't verbloemt,
Van hongersnood gedrukt; hy is ten val gedoemd:
Maar eer myn strydbaar volk, door ons met wisse schreden
Op 't glibbrig spoor van eer stoutmoedig voorgetreden,
Die laffe menigte in haar sterkte zal verslaan,
Moet haar de hongersnood ten deele doen vergaan:
Of zo de vyand zelf, tot weering dier elenden,
Een' aanval durft bestaan op onze legerbenden,
Dan wacht, in 't open veld, het Persiaansche staal
Op 't onbedreven heir een vroeger zegepraal.
Gy zult u hier, niet min dan op de Agwanen, wreken.
De vorst van Indostan, die zyn verbond durft breken,
Die door hoogmoedig schrift u eerst vermetel hoont,
| |
| |
Die thans, in 't midden van zyn krygsmagt, vrees betoont,
Wien veel geringer tal van benden kan vertsagen,
Die eerelooze vorst verdient de wreedste plagen:
Ja, in zyn laf bestaan, is 't hem te groot eene eer,
Dat hy zyn straf ontfang' door 't Persiaansch geweer.
Uw drift, uw jeugdig hart voert u van 't spoor der reden:
De keizer Mahomet heeft roemenswaarde zeden:
Verächt hem niet te veel; beklaag zyn' tegenspoed.
Indien ik ware, als hy, in wellust opgevoed,
Gewoon in wulpsche pracht, in dartelheid te leven,
En aan een vleijend hof een dwaas gehoor te geven;
Ik zou, niet min dan hy, hoogmoedig, ontrouw, laf,
Een zwak beschermer zyn van kroon en legerstaf.
Zyn voorspoed is te groot, en maakt hem onvermogend.
Die ryksbestierder, hoe verbasterd, is meêdoogend,
Tot weldaên steeds geneigd en tot vergiffenis,
Zoverr' zelfs, dat zyn hart hierin te deugdzaam is.
Geen snoode wraakzucht heeft vermogen op zyn zinnen:
Hy poogt door dwinglandy geen schatten aan te winnen:
Hy zou min keizer zyn, dan vader, op zyn' troon,
Indien hy, min geluks, meer tegenspoeds gewoon,
Zich had geöefent in 't bestieren van zyn staten,
En min vermogen aan zyn vleijend hof gelaten.
De vleitaal baart den val van 't volkryk Indostan,
Schoon Nizamëlmoluk, in spyt van Alikan,
Uit zucht voor Mahomet, voor 't heil der onderdanen,
Dien dwazen keizer in oprechtheid durft vermanen,
Hem toonen dat zyn magt, hoe groot, niet kan bestaan,
Indien hy weigert op zyn staten acht te slaan,
En dat, hoe meer hy is in waardigheid verheven,
Hoe meer hy is verpligt voor land en volk te leven.
Dien vorst, met al zyn heir, alsöf hy feestdag viert,
In blinkend praalgewaad uitsporig opgesierd,
Aan 't krygsvuur ongewoon, verzeld van all' zyn vrouwen,
Dien vorst moet Indostan den legerstaf betrouwen;
| |
| |
Den lafsten opperheer, die door onwetendheid
Ontelbre benden hier ter slagting heeft geleid.
Uw Persianen, die, door heldenmoed bewogen,
Ter wisse zegepraal in 't krygsveld zyn getogen,
Bedreven in den stryd, ten oorloge opgevoed,
Verwachten meer geluks van uw beleid en moed.
Wy zien uw dappre vuist, gewoon te triomferen,
Welhaast met weinig volks gantsch Indostan verheeren.
'k Had met dit kleene heir myn' toeleg niet bestaan,
't En zy myn vyand door zyn grooten waar' verraên,
Die, toen myn arm zich op de Agwanen had gewroken,
My noopten in dit ryk het oorlogsvuur te stoken.
Zy hebben trouwloos my hunn' bystand aangeboôn,
Opdat ik Alikan verhieve op 's keizers troon.
Die snoode voorwaarde is door my niet aangenomen:
'k Heb echter hen misleid, om tot myn wit te komen.
Uit schandlyk zelfbelang heeft trouwlooze Alikan,
Arglistig ondersteund van al zyn vloekgespan,
Zyn' keizer, om 't verraad door myn beleid te styven,
De grootste feilen van een' veldheer doen bedryven.
Maar de aanslag is vergeefs: 't Mogolsche ryksgebied,
Al baat my de ontrouw, is voor dien verrader niet.
Zyn gruwzaam wanbedryf zal hem in 't kort berouwen.
| |
Tweede tooneel.
Nadir, Nasser, Malek.
Myn vorst, uit 's vyands heir zyn twee Mogolsche vrouwen
Hier aangekomen: zy, naar 't schynt van hoogen rang,
Begeeren u te zien; een zaak van groot belang,
Die allen spoed verëischt, aan u bekend te maken.
Ik deed haar, op haar beê, tot aan uw tent genaken.
| |
| |
Nadir vervolgt, terwyl Malek vertrekt.
Verwonderd, weet ik niet wat ik vermoeden zal.
Wat staat ons, heil of ramp, uit deze komst te wachten?
Twee vrouwen in uw heir!.. 't Verbystert myn gedachten.
| |
Derde tooneel.
Nadir, Nasser, Milko, Semire, Malek.
ô Nadir! op 't gerucht van uw grootmoedigheid,
Niet minder dan uw moed door Azië verbreid,
Durft zich een tedre vrouw een' toeleg onderwinden,
Dien ieder waerelddeel zal zonder weêrgaê vinden;
Een' toeleg, die welhaast myn dierbaar vaderland
Ten val rukt, of herstelt in zyn' alöuden stand.
Gy zult, hoe hoog geroemd door steeds te zegepralen,
ô Held! op dezen dag den grootsten lof behalen,
Indien uw zelfbelang voor uwe deugden zwicht;
Zo ge iets bestaat, dat nooit een koning heeft verricht.
Het Indostansche heir heeft, voor ontelbre monden,
Gebrek aan spyzen; 't word van hongersnood verslonden.
Men slagt, (ô yslykheên!) men slagt verwoed elkaêr;
Elk krygsknecht word, uit nood, zyn' spitsbroêrs moordenaar,
Daar 't ros, daar de elefant ons moet ten voedsel strekken.
Men durft het noodige aan den keizer zelv' onttrekken;
Ja, onder 't muiten van eerbiedigheid ontbloot,
Als hy misnoegen toont, hem dreigen met de dood.
De keizerin, voorlang door wanhoop aangedreven,
Bragt, ondanks onze zorg, in 't heimlyk zich om 't leven.
In wanörde, in gebrek, in woede, in moordgekerm,
Zal haast, 't en zy uw gunst zich over ons erberm',
| |
| |
De zware hongersnood ons gantsche heir vernielen.
Weer, weer dat onheil; toon wat deugden u bezielen.
Mevrouw, uw stout bestaan verbaast me: gy alleen
Beschaamt en vorst en volk: uw moed is ongemeen.
Gy noopt my, dat ik u de grootste gunst bewyze,
Myn staatzucht overwinn', myn' vyand spare en spyze!
Gy vreest hier geen gevaar!.. Door uw heldinnedaad
Bewyst ge uw zuivre trouw voor uw' gedreigden staat,
Terwyl een talryk heir zichzelf geen' weg durft banen
Door minder benden heen, zich schandlyk baad in tranen.
Indien gy waarheid spreekt, dan toont my uw verhaal,
Dat ik, zodra 't my lust, onfeilbaar zegepraal,
En dus verhinder dat ontelbre legerscharen,
Door hoogen nood geperst, door 't staal zich 't leven sparen:
Gy stelt, zo gy niet veinst, grootmoedig in myn hand
Den ondergang en 't heil van vorst en vaderland,
Verwacht een wonderdaad, en toont me een gaadlooze achting.
'k Zou, tot myne eer, misschien voldoen aan die verwachting,
U toonen dat myn deugd voor myn belang niet zwicht,
Ja iets bestaan, dat nooit een koning heeft verricht;
Indien een vyandin, die, verr' van my te vreezen,
My 't grootst geheim betrouwt, my niet verdacht moest wezen.
'k Verdiende, in plaats van roem, door lichtgeloovigheid,
De schande, dat een vrouw myne eerzucht had misleid.
Myn vorst! kan haar verhaal u achterdocht verwekken?
Hoe! zou een logen haar tot voordeel kunnen strekken?
Gyzelf hebt my gemeld, dat 's vyands legermagt,
Beroofd van toevoer, is tot hongersnood gebragt.
Vergeef my, dat ik u te stout durf tegenspreken,
En uit meêdoogendheid voor eenen vyand smeeken,
Wiens hoogmoed is verneêrd, en die, door u behoed,
U de eischen toe zal staan, die gy rechtmatig doet.
| |
| |
De tranen, loos gestort uit twee bekoorlyke oogen,
Verwekken in uw' geest een spoedig mededoogen!
Een schoone heeft op u veel magts door veinzery!
Bedwing uw driften, prins; betrouw de zaak aan my.
Mevrouw, dat ge inderdaad u zoud een gunst beloven,
Die nimmer weêrgaê vond, gaat myn begrip te boven:
Men vleit zich niet zo licht: gy durft te veel bestaan.
'k Zou aan uw' hongersnood in 't minst geen twyfel slaan,
Ja, zonder dat men 't meldde, uw groot gevaar vermoeden,
Deed uw verhaal my niet het tegendeel bevroeden.
Zoud gy, betrouwende op myn goedheid, onbedacht
My melden, dat uw volk elkaêr wanhopend slagt?
Dus, met een wisse hoop op uw bederf, my streelen?
Moest gy, uw' vorst getrouw, niet voor een' vyand helen
Dat uw rampzalig heir, door dezen ommekeer,
De magt benomen is tot alle tegenweer?
Vergeefs verbergt ge my den grond van uw gepeinzen:
Uw list bedriegt my niet. Waartoe dan meer te veinzen?
Zeg, dat uw leger, door geen' hongersnood ontrust,
Van woede, binnenkryg, noch doodsgevaar bewust,
My hoopt met meer geluks te weeren, dan voordezen,
Zo uw gewaande nood my zorgeloos doet wezen.
Op welk een' zwakken grond uw hoop ook steune, ik vind
Dat ge op dien voet alleen u 't veinzen onderwind.
Maar denk niet dat ik ooit, door min voor my te waken,
Myzelven krachteloos, uw' keizer sterk zal maken.
Hoe! zyt gy Nadir, door gantsch Azië vermaard,
Wiens edelmoedigheid alöm verwondring baart?
Gy, die u menigwerf in bloed, in tranen baadde,
Gaat met uw zelfbelang, niet met uw deugd te rade,
Ja toont lafhartigheid, terwyl ge my betigt.
Den minsten krygsknecht zou, ware onze nood verdicht,
't Verbreiden van die maar' veel meer dan my betamen.
De groote Nadir moest der veinzery zich schamen.
| |
| |
Gy houd my niet verdacht: uw oogmerk blykt my klaar.
Bedien u schandlyk van ons jammerlyk gevaar;
Bestry een weerloos heir; verdubbel onze elenden;
Voldoe uw' wreeden lust; moord onze legerbenden;
Verniel gantsch Indostan door uw bloeddorstig staal;
Veins geen geloof te slaan aan myn oprecht verhaal;
Bedek uw schande dus; zorg dat uw moord den luister
Van uw geveinsde deugd niet t'eenemaal verduister';
Opdat de waereld waan' dat gy door heldenmoed,
Niet uit lafhartigheid, op 't weerloos leger woed.
Rampzalig vaderland! 'k heb u, uit roekeloosheid,
Om uw behoudenis, gelevert aan de boosheid,
U alle hoop ontrukt van ooit door heldendaên,
Uit eedle wanhoop, van uw' vyand u te ontslaan.
'k Gevoel, door deze daad, een knaging my bestryden,
Die, in uw' zwaren druk, my feller smart doet lyden.
Wat hatelyk verwyt! Gy acht my wreed en laf!
Gy hoont my! Deze taal verdient een zware straf.
Maar, ben ik laf en wreed, ik zal 't voor u niet wezen:
Van myn gevoeligheid staat u geen ramp te vreezen.
'k Zal Nizamëlmoluk uit 's keizers heir ontbiên:
Zie, zie dan hoe ik my van uw gevaar bedien'.
| |
Vierde tooneel.
Milko, Nasser, Semire.
Mevrouw, wees niet beducht: uw groote moed bevredigt
Den vorst niet minder dan uw argwaan hem beleedigt:
Zyne edelmoedigheid, die gy in twyfel slaat,
Ten zwaren toets gesteld door uw heldinnedaad,
Zou minder in zyn ziel voor uw belangen spreken,
Zo hem, zelfs door 't verwyt, uw moed niet waar' gebleken.
Zyn aart is my bekend. Begeert ge dat zyn zoon
Met uw rampzalig ryk meêdoogendheid betoon'?
| |
| |
Het staat aan u alleen: gebie: 'k zal u vernoegen;
Uit yver voor uw heil myn beê by de uwe voegen;
Uw vorst, uw legermagt, uw schreijend Indostan,
Zolang 't myn glorie duld, beschermen waar ik kan.
Maar eer ik iets verricht', verwacht ik, tot belooning
Van myn beloftenis, een kleine gunstbetooning:
Betrouw my één geheim; ontdek uw' naam aan my:
't Is billyk dat ik weet' voor wie myn bystand zy.
Gy toont uw deugden, prins, door edel mededoogen.
Uw bystand zal, voor ons, by Nadir veel vermogen.
Maar uw grootmoedigheid, die my verwonderd maakt,
Die u in yvervuur zelfs voor uw' vyand blaakt,
Zou, zo myn weigering van u myn' naam te ontdekken
U eenigzins weêrhield, u tot geen glorie strekken.
Ik eisch niet voor myzelve een overtuigend blyk
Van edelmoedigheid, maar voor 't Mogolsche ryk.
Ik zal, op uw bevel, myn' naam voor u niet helen,
Zodra gy waardig zyt in myn geheim te deelen.
Mevrouw, indien uw rang uw fierheid evenaart,
Dan word gantsch Indostan misscheen om u gespaard,
En, door een huwlyk van twee dierbre vredepanden,
Aan Persië verknocht met onverbreekbre banden.
Ach! zo u 't vaderland naar eisch ter harte gaat,
Verberg my geen geheim, waarin myn hoop bestaat.
'k Heb u verstaan. Gy poogt de deerniswaarde elenden
Uit enkle baatzucht van ons leger af te wenden.
Is dit meêdoogendheid? De hoop op heldenvreugd,
Op eeuwigdurende eer, op 't waardig loon der deugd,
Dat aan een groote ziel onfeilbaar is beschoren,
Behoorde u voor ons ryk tot bystand aan te spooren.
Ach, prins! zo u de deugd naar eisch ter harte gaat,
Ontzeg my dan geen hulp, waarin myn hoop bestaat.
Uw driftige achterdocht, mevrouw, is onrechtvaardig:
| |
| |
Myn pligt is my veel meer, dan myn belangen, waardig.
Ik zal uw' eisch voldoen; en al de minnesmart,
Door uw bekoorlykheên veröorzaakt in myn hart,
Kloekmoedig wederstaan, ja trachten te overwinnen,
Totdat uw rang my blyke, en ik u mág beminnen.
'k Heb reeds genoeg bespeurt: uw fiere weigering,
Die hooggeboornen voegt, verbant myn twyfeling.
Vaarwel. Ik zal niet weêr voor uw gezigt verschynen,
Eer de yver, die my blaakt, uw wantrouw doe verdwynen.
| |
Vyfde tooneel.
Milko, Semire.
Prinses, wy zien eerlang, misleid myn hoop my niet,
Door 's vyands deerenis een einde aan ons verdriet,
Ons heir van hongersnood, van onverdraagbre plagen,
Het weerloos vaderland van oorlogswoede ontslagen,
Ten eenemale in rust, in magt, in eer hersteld,
En u in echt veréénd met dezen jongen held.
Zo zal ons ongeval u tot geluk verstrekken,
U aan de minnedrift van Alikan onttrekken,
U paren met een' prins, die, door eene eedle daad,
Zoveel uw min verdient, als Alikan uw' haat.
Ja, 's keizers gunsteling, Semire! doet my gruwen:
De vorst poogt my vergeefs aan Alikan te huwen,
Aan 't yslyk vloekgedrocht, dat, met een trouwloos feit,
Met ryksverraad betigt, arglistig vrygepleit,
Op zyn betigters, wier getrouwheid is gebleken,
Zich fel gewroken heeft door zyn verwoede treken.
Maar spreek my van geen liefde: in dezen droeven stand
Behaagt my niets, dan 't heil van 't kermend vaderland,
ô Ongelukkig vorst! ô kwynende onderzaten!
ô Dierbaar Indostan! mogt u myn bystand baten!
Ik ben geheel voor u: 'k zou, in uw doodsgevaar,
| |
| |
Kloekmoedig meer bestaan, indien 't my mooglyk waar'.
De nicht van Mahomet, uit keizerlyke looten,
Uit Tamerlans geslacht, uit Aurengzeb gesproten,
Rechtäarde Milko geeft, door onnavolgbren moed,
Een overtuigend blyk van haar doorluchtig bloed.
'k Heb geen gevaar ontzien, om heimelyk te vluchten.
Waar heen? Naar 's vyands heir, daar 't all' my staat te duchten.
Wat kan een vrouw bestaan door klagten, door geween?
Myn moed is groot genoeg; maar ach! myn magt te kleen.
Gy zult door fiere deugd op Nadir meer vermogen,
Meer winnen op zyn' zoon door twee bekoorlyke oogen,
Tot heil van 't zuchtend ryk, dan ooit, door wapenkracht,
Ons heir verrichten kan op 's vyands legermagt.
Ik weet, schoon Nadir, trots, vermetel, ongenadig,
Door dolle wraak vervoerd, afgryslyk wreed, moorddadig,
Wanneer zyn gramschap woed niets in het leven spaart;
Dat echter menigwerf zyn edelmoedige aart
Zyn grimmigheid weêrhoud; dat hy, door deugdbetooning,
Den scepter meer verdient dan zyn onttroonde koning:
Zyn wreede oploopendheid, zyn misdryf baart hem smart;
Maar de edelmoedigheid is eigen aan zyn hart.
Geen' snooden Alikan, afkeerig van de vrede,
Ontbied hy, in zyn heir, uit onze legerstede;
Maar Nizamëlmoluk, een' loflyk' onderdaan,
Die, Mahomet getrouw, het ryk niet zal verraên.
Dit geeft my hoop: ô ja! 't zal my misschien gelukken'
Aan 't gruwzaam ongeval den droeven staat te ontrukken.
Kom, laat ons Nadir zien; opdat my spoedig blyk'
Wat deze vorst verricht voor 't Indostansche ryk.
Einde des Eersten Bedryfs.
|
|