| |
| |
| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
Wat zie ik ramp op ramp zich tegen my vereenen!
Hoe snel, hoe onvoorziens is al myn heil verdwenen!
Ik zegende myn lot; ik dacht met eeuwige eer
Gehuwd te zyn aan 't kroost van mynen opperheer;
Met myn Amessis was de ryksstaf my beschoren;
De hemel had, naar 't scheen, haar tot myn bruid verkoren;
Wy kenden slechts in naam der grooten angst en druk;
Wy smaakten met elkaêr een ongestoord geluk,
De liefelyke vrucht van 't weêrzydsch teder minnen,
De gadelooze vreugd van wélvereende zinnen.
Maar na zo groot een heil, treft my te feller slag:
Amessis vader, wien ik 't recht op 't hoog gezag
Verschuldigd dacht te zyn, is op myn' troon verheven,
En dong, en dingt noch my, zyn' broeders zoon, naar 't leven;
En al myn huwlykszoet verkeert in bitterheid.
Gelukkige onkunde! ach! had ge altoos my misleid!
Moest ik, tot zo veel ramp, de zoon eens konings wezen?
Maar hoe zal Orus, hoe myn echtgenoote vreezen!
Ik ken hun zucht voor my en voor het vaderland.
Hun angst, Egiptes nood ontroert my 't ingewand.
ô Dwingland! moet ik weêr voor uwe vierschaar komen?
Gy wilt uw' konings bloed in schyn van recht zien stroomen:
Maar uw verdiende straf volgt u op 't heilloos spoor...
Amessis komt! wat heeft Biofis met ons voor?
| |
Tweede tooneel.
Amessis, Beon.
| |
| |
Amessis, noch onder 't omhelzen.
Denk hoe ze uw Amessis drukken:
Besef wat felle smart uw egaê heeft geleên,
Toen gy haar oopning deed van zo veel yslykheên;
En welk een' wreeden angst myn ziel heeft moeten lyden,
Sints gy, myn' arm ontvlucht, myn' vader gingt bestryden.
'k Erkende u in myn hart voor waren opperheer,
Door hem, uit wien ik sproot, beroofd van kroon en eer;
Maar dorst in 't eerst uw zy' noch tegen hem niet kiezen,
Onkundig wie den stryd, my doodlyk, zou verliezen.
'k Verneem uw ongeluk, kies tegen hem uw zy',
En hy, van 't stuk bewust, verzekert zich van my.
Hy zal u sparen. Maar wat stuk had ge ondernomen?
Wat stond Biofis van uw heldendeugd te schroomen?
't Verklaren van zyn schuld, het derven van de kroon,
De hulde van Egipte aan vorst Salatis zoon.
Ja, prins, 'k heb opentlyk uw wettig recht verdedigt.
Waar d'aanslag my gelukt, 'k had u met hem bevredigt:
Ik wachtte meer van u, dan ik van hém verwacht:
Gy weet dat uwe gade u edelmoedig acht.
Ik wierd verhinderd u en hem 't gevaar t'onttrekken,
En my te zuivren van de vaderlyke vlekken.
Geen vaderlyke vlek heeft immer u besmet:
Hy volgt zyn blinde drift; uw pligt is u een wet:
Nooit zal Egipte uw deugd uit zyn geheugen bannen.
De deugd verdient ontzag, in 't kroost zelfs van tirannen.
| |
| |
Biofis dochter, die Biofis gruwlen wraakt,
Als Beons echtgenoot voor Beons onschuld waakt,
En yllings al haar hoop op uitkomst ziet vervlogen,
Is 't waardig voorwerp van myn liefde en mededoogen.
Ach! meer dan gy noch weet, ben ik uw deernis waard'.
Ik ken volkomen reeds Biofis wreeden aart:
Hy wil zyn oud geheim door nieuw bedrog verbergen;
Hy durft bekentenis van hoog verraad my vergen;
Hy dreigt me 't schandlykst leed; en zend ons by elkaêr,
Opdat ik, zwak door u, myzelv' met schuld bezwaar':
Ik kan, ô lieve gade! ik kan genoeg beseffen
Hoe zulk een felle ramp uw tedre ziel moet treffen.
Myn vader eischt van u die schuldbekentenis.
Maar hoor hoe schuldig die ontmenschte vader is:
Gy moet, als Orus zoon, van hem genaê verwerven,
En leven zonder eer, of voor myn oogen sterven.
Welk een proef voor uw verdrukte deugd!
ô Verdwenen huwlyksvreugd!
Hoe hoog de boosheid van Biofis zy gerezen,
Hoe fel zyn staatzucht woed', laat óns niet schuldig wezen.
Zo wy standvastig zyn in onzen tegenspoed,
Blyft één geluk ons by, een onbevlekt gemoed,
Dat, midden in de smart der droevigste ongelukken,
Het voordeel overtreft, behaald door gruwelstukken.
| |
| |
Zo ik uw dood aanschouw, sterf ik op 't oogenblik.
Ik vrees de dood niet; maar uw wanhoop baart my schrik.
Wilt gy betoonen, my op d'eêlste wyz' te minnen,
En my vertroosten; ban die wanhoop uit uw zinnen:
Leef, waarde Amessis! leef; voldoe myn laatste beê;
Betoon de hoogste deugd in 't vinnigst hartewee.
Biofis kroost, geliefd van Beons onderzaten,
Moet eenmaal heerschen in myn vaderlyke staten:
Egipte zal zich haast van dwinglandy ontslaan,
U kronen, en met vreugd uw wetten ondergaan.
Zoud gy zo groot een' moed wel van uzelv' vertrouwen,
Zo gy gedwongen wierd uw egaês dood t'aanschouwen?
Zoud gy wel leven, zo uw oog die wreedheid zag?
Denk eer wat u betaamt, dan wat myn moed vermag.
Ik gruw. Gy kent myn min; moet u myn zwakheid blyken?
Moet Beon schandlyk voor Biofis dwang bezwyken?
Neen, neen; laat ons niet meer onze eigen kwelling voên,
En, dien tiran ten spyt, aan onzen pligt voldoen.
't Is zeker, dat de goôn zich over ons ontfermen;
Wanneer 't hun wysheid past, d'onnoozelheid beschermen;
En dat hun trouwe hulp, als zy geen uitkomst werkt,
Voor 't minst den zwakken moed van hunne vrinden sterkt.
Reeds ondersteunt die hulp myn afgematte krachten:
Het streelt me, dat myn eer herstelling heeft te wachten:
Myn onschuld blinkt welhaast voor d'oogen van al 't ryk.
Verneem (dit zy uw troost,) wat onbetwistbaar blyk
Ach! ik zie myn' wreeden vader.
Beklaag hem meer dan ons.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Biofis, op den troon; Beon, aan de ééne, en Amessis, met Ammon, aan de andere zyde. Lyfwachten, aan elke zyde.
Zyt gy bewogen door uw schreijende echtgenoot?
Wat kiest ge? gunst, of straf? het leven, of de dood?
Wacht u, hardnekkig my 't geduld te doen verliezen.
Wat dunkt Amessis, dat haar Beon moet verkiezen?
Betoon, dat uwe deugd niet voor uw wanhoop zwicht:
Biofis kent u niet; ontsluit zyn blind gezicht:
Bewys hem, door uw keur, ten koste van myn leven,
Dat zyn verwoedheid u niet meer dan my doet beven.
Uw leven is my waard; uw dood te moeten zien,
Is 't bitterst ongelyk, dat ooit my kan geschiên;
Ik zou, veel meer dan gy, den wreeden doodsteek lyden;
'k Gevoel de liefde en vrees op 't felste my bestryden:
Maar myn' gemaal, die zich met ontrouw niet bevlekt,
Wiens ongemeene deugd my tot een voorbeeld strekt,
Te nopen om zyn eer... Zoud ge u zo laf vergeten?..
Ach! zo gy sterven moet, sterf met een vry geweten.
'k Heb van myn echtgenoote een heldenstuk verwacht,
En hield u groot; gy zyt noch grooter dan ik dacht:
Uw moed, Amessis, gaat uw ongeluk te boven.
ô Dwingland, die vergeefs myn eer my zoekt t'ontrooven!
Zie, zie door welk een deugd uw kroost bewogen word;
En schaam u over 't leed, waarin uw dwang ons stort.
Denk, 't is myn vader; en ik poog hem noch te winnen.
| |
| |
Herroep dan uwen pligt in uw ontäarde zinnen.
Ach! zie uw schreijend kroost weêr voor u neêrgebukt;
En overweeg met ernst wat vyand gy verdrukt:
Hy is Salatis zoon, de zoon van uwen broeder,
En aan uw spruit gehuwd. Wees eenmaal zyn behoeder;
Herstel uw glori; stuit Soïfis wreede list;
Bemin den prins; en zie of hy u 't ryk betwist.
Ach! laat uw egaê spreken.
Tegen Biofis.
Zie zyn geboorte, zo gy twyfelt, klaar gebleken.
Dit vinnig lastren, dat myn gramschap meer en meer...
Ken uw belangen; ken zyn deugden; ken uw eer.
Ik smeek u voor uw' zoon; ik smeek u voor uzelven.
Laat af van ons en u een' jammerpoel te delven.
Ik ken uw hart; gy word zo wél verraên, als wy.
Gy kunt, indien gy wilt, gy kunt, met hem en my,
Op nieuw gelukkig zyn, niet min dan ooit voordezen:
Gy kunt het zonder ons, wy zonder u niet wezen.
Herroep uw tederheid: bedrogen vader! ach!
Erlang uw hoogst geluk, op dezen droeven dag.
Hoe verr' gaat uw bedrog! Ik ben dit tergen moede:
't Is tyd, dat ik myn eer voor deze lagen hoede.
Een stout bedrieger dingt zyn' koning naar de kroon:
Gy kent dien muiteling als Orus waren zoon,
Vergeet wat gunst op gunst gy beiden hebt genoten,
Belaagt oproerig my, uit wien gy zyt gesproten,
| |
| |
Zyt van uw' hoogen rang en van uw' pligt ontäard,
En maakt, niet min dan hy, u myn genade onwaard'.
Gy bant my uit uw hart; ik ban u uit het myne.
Ondankbre! hoor in 't einde uw vonnis; hoor het zyne.
Gy waart myn troost voorheen; gy zyt myn afschrik nu.
Hy sterv', bekent hy niet; hy sterv', maar eerst in u.
Terwyl Amessis opryst.
ô Zoon van Orus! kies (het is noch tyd,) genade;
Of zie dit oogenblik de dood van uwe gade.
Gy, Ammon, weet myn' last.
Tegen Beon; terwyl Ammon, die by Amessis staat, haar by verrassing 't zwaard voor de borst houd.
Gy ziet haar groot gevaar;
En zy verdient haar straf. Beken, of sterf met haar.
ô Waarde Amessis!.. Ach!.. Wat angst..! Wie zou niet gruwen?
Gy hebt myn' moed gezien; ô Beon! toon den uwen.
Dit akelig gezicht benevelt my 't verstand...
Wat heilloos middel!.. Wat onschuldige offerhand'!..
Uw edelmoedigheid, ô dierbaarste aller vrouwen!
Vergroot myn liefde. Kan uw Beon u behouên?
Zo uw gemaal tot die lafhartigheid verviel,
Hy waar' uw liefde onwaard'; hy kent uw groote ziel.
Biofis, durft gy 't bloed van uwe dochter plengen?
Verrader, durft ge uw' vorst tot zulk een uiterst' brengen?
Zich bedwingende.
Wat zeg ik?... Uw wanhopige opperheer,
Salatis zoon stort aan Biofis voeten neêr.
Hoe wreed gy ons verdrukt, na 't rooven van myn staten,
'k Zal u myn wettig erf vrywillig overlaten:
Uw ongelukkig kroost is my dien afstand waard':
| |
| |
'k Vergeef u 't ongelyk, zo gy Amessis spaart.
Hou my niet op; beken, of alles is verloren.
Beon, opgestaan zynde, en zyn oogen van haar afwendende.
Ontmenschte! zo natuur haar stem u niet laat hooren,
Zo gy u baden wilt in 't bloed dat uit u sproot;
Grief in uw dochter dan op 't wreedst haar' echtgenoot.
Hardnekkige! zie toe; 'k heb slechts één woord te spreken.
Verbeeld ge u, dat ik vrees myn eer op haar te wreken?
| |
Vierde tooneel.
Biofis, op den troon; Amessis, Beon, Soïfis, Ammon. Lyfwachten.
De priester is ontdekt, ô vorst! en in uw magt.
Uw hoop heeft uit; beken... Gy antwoord niet!.. Myn wacht!
Beon, ziende dat Ammon het zwaard, dat by Amessis noch voor de borst houd, dreigende verheft; spreekt, tegen Biofis.
Ammon,... Neen; 'k wil strenger wraak verwerven.
Tegen Amessis en Beon.
Terwyl Ammon het zwaard in de schede steekt.
Gy beiden zult noch duizend dooden sterven.
Gy zult uw heilloos doel niet treffen; neen, geenszins.
Tegen Amessis, haar omhelzende.
| |
| |
Amessis, onder 't omhelzen.
Amessis vertrekt naar de eene, en Beon naar de andere zyde, elk van lyfwachten gevolgd.
| |
Vyfde tooneel.
Biofis, Soïfis.
Hy blyft hardnekkig, schoon de priester is gevangen!
Voor 't minst zult ge opening van al 't verraad erlangen:
De priester had by zich dit sterkbesloten schrift,
En toonde, toen men 't vond, een hopelooze drift.
Soïfis vervolgt, terwyl Biofis het schrift ontsluit.
Hy is in 't hof. Zyn ramp ontstelt de stoutste zinnen;
En voor d'aanstaande nacht kan Orus niets beginnen.
't Geluk begunstigt u... Maar wat verwondering..?
Dit is Salatis schrift en onderteekening.
'k Voorzie de waarheid klaar: myn schoonzoon dicht geen logen;
Op vorst Salatis last heeft Orus my bedrogen;
Ik was voordezen by myn' broeder reeds mistrouwd.
Maar laat ons lezen: hoor wat ons de brief ontvouwt.
Lezende.
Biofis staatzucht is voor Beons hoofd te vreezen:
Myn leven loopt op 't einde; ik moet voorzichtig wezen.
De zoon van Orus sterft; zyn naam verbergt myn' zoon:
Gewaanden Ammozis behoort Egiptes kroon.
Men laat, om 't leven van dien erfprins niet te wagen,
Een' andren zuigeling den naam van Beon dragen;
En deze zuigling word het offer van 't verraad,
Indien myn broeder naar zyn' konings leven staat.
De priester heeft dit blyk; hy mag het nooit ontsluiten,
't En zy de nood het eisch', om ongeval te stuiten.
| |
| |
Na 't lezen, spreekt Biofis.
Zie daar nu d'opening, waarmede uw hoop my vleit.
Wie dacht dat Orus u zo listig had misleid?
Maar nu de tempelvoogd, verzekerd van 't vertrouwen
Der opgeruide schaar', dit schrift heeft ingehouên,
Dat uw bederf zou zyn, zo hy 't ontsloten had;
Nu gy dit pand bezit, dat Beons hoop bevat;
Nu kunt ge, in plaats van dit, een ander schrift vertoonen;
Nu kan uw vyand nooit van ontrouw zich verschoonen;
Nu kunt ge veilig van dien vyand u ontslaan,
Hy scheen een muiteling, en zy met hem weêrspannig:
Maar d'onschuld blykt me klaar; ik vind myzelv' tirannig.
Amessis was my waard, en haar gemaal myn vrind;
Hun deugden blonken uit... Wat is de staatzucht blind!
Ik leer, uit rampen, die verbazend' samenvloeijen,
Dat zich de goden met den sterveling bemoeijen.
Wie stortte, tot myn straf, myn' broeder wysheid in?
Wie treft me in 't hart, in 't heir, in stad en hofgezin?
Wie, dan die goden, die geen gruwelen gedoogen?
Ach! op uw' raad heb ik, om 't zorglyk ryksvermogen,
Myn' opperheer verraên, ben ik een dwingeland,
En woed ik yslyk op myn eenig huwlykspand.
Myn hart, myn eigen hart vergunt my geen verschooning.
Gy oefende op myn' raad de deugden van een' koning.
Bewaar uw' goeden naam; herstel uw oud geluk;
En 't zal bestendig zyn door noch één heldenstuk.
Neen, rep van geen geluk, dat my van rust beroofde,
Dat my de vreugd niet gaf, die ik my dwaas beloofde.
Gy hebt, uit zelfbelang, arglistig my verleid;
My 't hoogste heil voorspelt, en 't bitterst leed bereid.
| |
| |
Dit is 't beklaaglyk lot van onbedachte grooten:
Zy zyn 't staatzuchtig doel van looze gunstgenooten.
Door u verdien ikzelf den ramp dien Beon lyd.
Ik hoor met diep ontzag dit smartelyk verwyt.
Maar kunt ge aan Beon ooit uw vrindschap wedergeven?
ô Vorst! waak voor uw eer, zo niet voor kroon en leven.
Myn wroeging pleit voor hem; myn glori eischt zyn dood.
Had ik hem min getergt, myn eer leed minder nood.
Zo onze vyandschap in vrindschap kon verkeeren,
Ten minste zou Egipte als Beons vrind my eeren.
Wilt gy beproeven, vorst, of hy grootmoedig is?
Veins dan onttroond te zyn. Dat hy zyn lot besliss';
Dat hy bewyze of gy, in zyne plaats gevangen,
Uw eer, uw leven, met zyn vrindschap zoud erlangen.
Hereent gy u met hem, dan is 't met my gedaan:
Maar voor myn' koning wil ik alles ondergaan.
Gy geeft een' goeden raad; ik zal dien raad betrachten:
Myn schoonzoon zy misleid door myn getrouwste wachten:
Men veinz' behendig, my te bonzen van den troon;
Men eere hem in schyn als vorst Salatis zoon.
Ik heb, word hy myn vrind, niet voor myn eer te vreezen.
Maar zo zyn drift u doemt,..?
Dan moet ik dwingland wezen:
Zo Beon my verwyst, verbied myn glori my,
Dat ik hem 't leven spaar', en ooit myn schuld bely'.
Gy, wien ik lang vergunde in myn geheim te deelen,
Wien ik myn raadsbesluit nu min dan ooit durf helen,
Gevaarlyk dienaar! ducht myn' wensch te wederstaan:
Gy zoud, verried ge my, niet min uzelv' verraên.
'k Zal u, zo veel 't my past, myn hoede en gunst verleenen,
| |
| |
Schoon my de goden met myn kinderen hereenen:
Maar beef, Soïfis! beef, zo gy door snoode list
My die hereeniging, en myn geluk betwist.
| |
Zesde tooneel.
Uw ydel dreigen kan Soïfis niet vertsagen:
Ik waak voor myn belang, en zal myn hoofd niet wagen.
Vernoeg uw wroeging vry; beproef hem anderwerf:
Ik stort hem, door die proef, in zyn gewis bederf.
Einde van het vierde bedryf.
|
|