| |
| |
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Biofis, Soïfis.
Ja, vorst, van Orus magt heeft Memfis niets te vreezen,
Zo lang de stad volhard zichzelf getrouw te wezen,
Zo lang ze in Orus zoon Salatis zoon niet acht.
Bedwing den booswicht dan; gebruik uw oppermagt:
Hy zal, tot nut van 't ryk, de waarheid haast ontvouwen,
Hoe stout hy zyn bedrog u staande heeft gehouên.
Hy heeft my fel getergt: maar ondanks all' myn' spyt,
Soïfis, ik beken 't, trof my zyn scherp verwyt.
Heeft hy, schoon Orus zoon, en van zyn' pligt verbasterd,
My, die verwyt verdien, door dat verwyt gelastert?
Verneem noch meer. Zyn onvertsaagde taal,
Van veel gewisser kracht op my, dan 't muitend staal;
Zyn weêrgaêlooze moed; zyn onbelemmerd wezen,
Waarin oprechtheid en gerustheid scheen te lezen
(Twee bronnen van geluk, wier lieflyke invloed my
Niet streelde, sints ik steeg ter opperheerschappy);
De trouwe diensten, die voor hem en Orus spreken,
Waardoor hun yver is voor 't heil van 't ryk gebleken,
En ik Egipte zag met waar geluk vervuld;
Dit alles, en noch 't meest de kennis van myn schuld,
(Een denkbeeld, dat ik nooit verban uit myn gedachten;)
Is oorzaak dat ik naauw' hun schuld durf zeker achten.
Maar, vorst, uw veldheer muit: kan 't met de deugd bestaan?
| |
| |
Ja; myn gevangen wees de mooglykheid my aan.
Waaruit is toch de zucht tot oproer 't eerst gesproten?
Uit myn gestrenge wraak omtrent verdachte grooten.
Hy bragt die strengheid, daar uw raad my toe bewoog,
Als landverderflyk, my licht billyk onder 't oog.
't Had schyn, zo gy dit ryk tirannig onderdrukte,
Zo 't van uw wys bestier geen rype vruchten plukte,
En 't land in nood kon zyn, daar vorst Biofis heerscht.
Geloof uw' vyand niet, of hy bewyz' dit eerst.
Indien hy schuldig is aan gruwzame euveldaden,
Hy is 't niet meer dan ik, die Beon heb verraden.
Hoe meer ik daaraan denk, hoe meer het my berouwt.
Ik heb een' prins verraên, wiens erf my was betrouwd;
Myn' waren opperheer, den zoon van mynen broeder:
Ik was zyn moordenaar, in plaats van zyn' behoeder.
Ik, die welëer zo wreed zyn wettig recht verried,
Moet nu, tot veiliging van eer en ryksgebied,
Zo hy den moorddolk in zyn kindsheid is ontkomen,
Gelyk misdadig bloed zyn zuiver bloed doen stroomen,
En zuchten heimelyk om myn onmenschlykheid.
Zie daar met wat geluk ik blind my heb gevleit.
Een gruwelstuk belóóft, maar gééft geen vergenoeging.
'k Volhard in 't kwaad, uit nood,... maar met de felste wroeging.
Hoe kan uw moedig hart, dat nooit gesiddert heeft,
Een denkbeeld voeden, dat u stof tot kwelling geeft?
Zyt gy geen opperheer? geen meester van uw pligten?
Uw wil is u een wet; gy kunt geen kwaad verrichten.
Ook hebt ge nooit voorheen met gruwlen u besmet:
Gy, noch geen koning, waart reeds koning van de wet:
De naam ontbrak u slechts: om in gezag te blyven,
Versloegt ge uw' vyand; en 't geluk doet u beklyven.
Het godendom had u tot nu toe niet gespaart,
| |
| |
Zo 't zich met ons bemoeide, en gy misdadig waart.
Ik ken myn staatsbelang; ik moet, en zál 't betrachten,
En in den muiteling geen' waren Beon achten.
Myn dochter acht het hem; ze ontëert my door haar min;
Ze ontëert my mooglyk haast voor 't oog van 't hofgezin.
Ik wil, te lang ontrust, myn wroeging eens verdooven.
Zo ik niet spoedig waak, zal 't hof, al 't ryk gelooven,
Dat vorst Salatis zoon zyn erfrecht my betwist.
Ik, die de magt bezit, bezwyk niet voor de list.
Laat ons, door schrik op schrik, het hoofd der muitelingen,
In weêrwil zyner gaê, bekentenis ontwringen;
Opdat zy 't oog ontsluit', die my noch dierbaar is,
En ik my veilig wreek' op haren Ammozis.
| |
Tweede tooneel.
Biofis, Soïfis, Ammon.
Ach, vorst! ik ben verpligt een' gruwel u t'ontleden.
Prinses Amessis, naar de hofwacht toegetreden,
Voert deze taal tot ons: ô Helden! hoort naar my.
Gy kent de vruchten van Salatis heerschappy:
Egipte heeft zyn heil dien koning dank te weten;
't Verpligt Egipte kan Salatis nooit vergeten.
's Lands groote vader leeft in myn' gemaal, zyn' zoon.
Wacht blyken. Red uw' prins van lyfsgevaar en hoon.
Ik ben Biofis kroost; maar Beon is my nader.
Indien hy heerscht, zyn deugd verzoent hem met myn' vader.
Zo sprak uw dochter tot een merklyk deel der wacht.
Ik nam, terwyl zy sprak, elks houding naauw in acht,
En zag, reeds eer zy zweeg, haar zorgelyk vermogen;
De meesten hoorden haar, ô vorst! met weenende oogen.
Maar ik, niet twyflende aan de schuld van haar' gemaal,
Verbrak op 't oogenblik de kracht dier stoute taal,
| |
| |
En gaf, aan elk van hen wier afschrik bleek van 't muiten,
Bevel haar gaê te slaan, om nieuw gevaar te stuiten.
Volhard in trouw; uw vorst zal niet ondankbaar zyn.
Ik wil d'ontäarde zien; dat zy terstond verschyn'.
| |
Derde tooneel.
Biofis, Soïfis.
Zy heeft dan alle schaamte uit haar gemoed verbannen!
Zy vreest niet tegen my met muiters aan te spannen!
Zy vreest niet, mede naar het ryksgebied te staan!
Zy durft haar' vaders kroon, haar' vaders eer verraên?
Ik, die Amessis noch beminde, dorst niet denken,
Dat zy zo verr' den pligt van dochter ooit zou krenken:
Ik hoopte noch op haar; en vind, in plaats van troost,
De snoodste vloekverwant, Soïfis, in myn kroost.
Is zy, die my verraad, de minste liefde waardig?
Neen; zy verzaakt natuur: uw gramschap is rechtvaardig.
Ze is niet onkundig, vorst; zy kent het vloekverbond;
Haar hart (vergeef het my,) weêrspreekt haar' loozen mond:
Hoe kan zy Ammozis voor Beon waarlyk houên?
Hoe kan ze een' muiter op zyn enkel woord betrouwen?
Zy veinst slechts dat zy hem, wien zy haar' bystand bied;
Voor geen' bedrieger houd: eischt haar belang dit niet?
Zy, die myn' val bedoelt, verdient geen gunstbetooning;
Gy zyt een wrekend koning.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Biofis, Amessis, Soïfis.
Amessis, nader my. Uw schuld is my bekend.
Gy siddert, en met recht, gy, die uw glori schend,
Myn vaderlyke liefde onwaardig hebt genoten,
Na zo veel gunst my poogt ten rykstroon af te stooten,
En met een' valschen vorst uw' opperheer verraad;
Gy, wie ik 't leven gaf, en die naar 't myne staat.
Moest gy, door staatzucht blind, tot oproer meê besluiten?
Een ándre zucht... Ik kan, ik mág u die niet uiten.
Van d'oorzaak, die my noopt, zyt gy te wél bewust;
Een oorzaak, die my 't meest van all' myn' ramp ontrust.
Gy, die myn onschuld weet, durft my zo wreed betygen!
Gy, die...! Maar ach! gy zyt myn vader; ik moet zwygen.
Hoe listiger gy veinst, hoe d'ontrouw grooter is.
Verklaar het stout bedrog van uwen Ammozis:
Hier baat geen veinzery; men zal u nooit gelooven;
Gy zult uw' koning nooit van eer en kroon berooven.
Gy weet het wie zyn' vorst berooft van kroon en eer.
Myn ouderliefde eischt veel, myn' Beons onschuld meer.
ô Vorst! ze is loos bedreven.
Zy, die u bits de schuld van haar' gemaal durft geven,
Om wien ze u in uw hof de snoodste lagen leit,...
Ik ga misschien te verr'; maar 'k heb u nooit gevleit.
Zy, doelende op uw eer, uw leven, en uw staten,
Verblind, zo zy volhard, welhaast uw onderzaten.
| |
| |
Ontrouwe gunsteling, doortrapt in vleijery!
U wyt ik, u alleen, de rampen die ik ly;
U, die de dochter door den vader poogt te deeren;
U, die de harten van staatzuchtige opperheeren
Door streelend zielgif kunt verleiden van hunn' pligt;
U, die het kwaad verfoeit, en niets dan kwaad verricht;
U, die myn' vader lang, door uw gevloekte treken,...
Gy tart my tot de wraak, door zulk een taal te spreken.
Ach! waartoe dringt men my! ô Vader! zie myn smart;
Ban alle deernis niet uit uw bedrogen hart:
Gy kent myn tedre zucht; beroof my niet van d'uwe.
Met afschrik denkt uw kroost... 't Is billyk, dat ik gruwe.
Ontsluit uw oog, en zie de boosheid van uw' vrind:
Het volk word nooit door my, gy zyt door hem verblind.
Prinses, het smart me, als een der zwaarste tegenspoeden,
Dat ik myn' koning voor zyn dochter moet behoeden.
Gy kent, ô vorst! gy kent uw' trouwsten onderdaan.
Besef hoe gy myn eer als d'uwe voor moet staan,
Neen, om 't kwaad ten steun te strekken.
Tegen Biofis.
Moet hy, door 't bloed des zoons, des vaders troon bevlekken?
Dat bloed is, hem ten spyt, voordezen niet gestort;
En 't zelfde snood belang...
Ondankbre! door die taal te lang, te fel beleedigd.
Bedenk wien gy ontëert; bedenk wien gy verdedigt;
Dat gy Soïfis niet, maar my een bloedschuld wyt;
En zelf, met uw' gemaal, aan bloeddorst schuldig zyt.
| |
| |
Hoe kan Amessis, nu Soïfis haar durft tergen,
De drift, die haar bezielt, voor uw gezicht verbergen?
Hoe kan ik zwygen in myn wanhoop, die hy voed?
D'ontmenschte, niet vernoegd met Beons dierbaar bloed,
Dat listig hofserpent dwingt my rondüit te spreken,
En uit mistroostigheid in gramschap u t'ontsteken,
Opdat gy wreed besluit het bloed, dat uit u sproot,
Te storten met het bloed van mynen echtgenoot,
En ons, al 't overschot van uw getrouwe magen,
Aan 't eereloos belang eens vleijers op te dragen.
Gy hoont, met ieder woord, uw' koning meer en meer.
Neen, noem my uw' opperheer.
Gy hebt myn liefde ontëert; gy hebt myn' haat te vreezen:
Nu gy geen dochter zyt, moet ik geen vader wezen.
Wees vader, even teêr gelyk ik dochter ben.
Ik, die de kracht van 't bloed tot myn elende ken,
Zal nooit myn zucht voor u uit myn gemoed verbannen.
'k Was met uw' vyand niet misdadig aangespannen:
Die vyand, voor wiens hoofd ik beef, is myn gemaal
En koning... Ach! ik moet, door zulk een harde taal,
Myn overtuiging van zyn onschuld u betoonen,
En van ondankbaarheid myn zuivre ziel verschoonen.
Gy, die myn volk bedriegt, die zelve in d'ontrouw deelt,
En, schoon gy listig veinst, met ydle hoop u streelt;
Beken, of wacht het loon der snoodste gruwelstukken.
ô Neen, gy zult zo wreed uw dochter niet verdrukken,
Gy, die, hoe verr' misleid, by overtuiging weet,
Dat ik aan vader en gemaal myn' pligt voldeed;
| |
| |
Dat ik, wanhopig om uw beider tegenspoeden,
Uw dierbaar leven door het zyne zocht te hoeden.
Bedenk of gy voorheen door my beleedigd zyt;
Erinner u hoe teêr uw dochter u altyd
Haar' pligt bewezen heeft: wien kunt gy trouwer vinden?
Ken uw Amessis; ken uw' vyand; ken uw vrinden.
| |
Vyfde tooneel.
Biofis, Amessis, Soïfis, Ammon.
Vorst, uw volk word snood misleid,
En 't oproer heeft zich reeds tot in de stad verspreid.
D'aartspriester durft, omringd van krygs- en burgerscharen,
Uw' schoonzoon opentlyk voor wettig' vorst verklaren;
En spoort de menigte aan, die hem met eerbied hoort,
Tot overweldiging van Memfis groote poort,
Om Orus met zyn heir van trouwlooze onderzaten,
Onmagtig zonder hulp, oproerig in te laten.
Zo dra de priester zwygt, weêrgalmt de lucht in 't rond
Op 't ruime tempelplein; men schreeuwt, en toont terstond
Zich vaardig, tegen u, voor 't vloekverbond te vechten.
Zo werkt de tempelier op volk en oorlogsknechten.
De hoofden stuiten 't fluks; het krygsvolk is gedwee;
De burgery verstuift, en sleept den priester meê.
Die snoode toeleg was met Orus afgesproken:
Men had een teeken uit den tempel opgestoken,
Waarop die muiter zich, voor d'eigen poort der stad
Daar d'aanslag was bestemd, ten storm vervaardigt had.
Uw volk is weêr in rust, het teeken afgenomen,
En Orus, die noch dreigt, in 't stormen voorgekomen.
Men spoort den priester na, wiens vlucht noch ramp voorspelt.
Dit alles heeft aan 't hof een trouwe bo' gemeld.
| |
| |
Gy ziet Egipteland gedompeld in elende.
Zo gy myn' echtgenoot, zo gy zyn deugden kende,
En uw belang naar eisch u aan het harte ging;
Zo gy 't gezicht ontsloot, een listig hoveling
Zou my, zou myn' gemaal, uzelv', en 't ryk niet schaden,
En Ammons blinde trouw had my vergeefs verraden.
Gy, die hardnekkig voor den zoon van Orus pleit,
Gy kent uw beider schuld; ken myn rechtvaardigheid.
Tegen Ammon.
Bewaar d'ontrouwe; haar vertrek zy haar tot kerker.
Het bloed beweegt u niet! In my was 't nimmer sterker.
Knielende.
ô Vader, die noch korts ons beiden hebt bemint!
Herroep die liefde; troost uw dochter; spaar uw' vrind:
Hy was 't; hy is het noch; en zal uw wetten eeren,
Zo 't listig hofgedrocht Egipte niet kan deeren.
Neen, medestanderes van uwen Ammozis?
Wees zelve 't middel tot zyn schuldbekentenis:
Aanschouw zyn lyfsgevaar; en stuit hem in zyn logen:
Hy leve, zo hy zwicht; of sterve voor uw oogen.
Vertrek; gy tergt me door uw' druk.
Amessis, opgestaan zynde.
Gy stort uzelv', met ons, in 't uiterste ongeluk.
Vermag uw gunsteling dan alles op uw zinnen?
ô Wreede, op wiens gemoed uw dochter niets kan winnen!
Ontzie, ontzie in tyds, by 't wagglen van den troon,
Uw groeijend lyfsgevaar, uw' koning, en de goôn.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
Biofis, Soïfis.
Zou ik myn oud geheim uit laffe vrees verklaren?
Zou Ammozis de kroon my afstaan? ik hem sparen?
Ly ik gevaar, of hy? Is hy myn opperheer?
Wat zou ik vreezen? Niets; myn koning leeft niet meer:
Nu d'opperpriester muit, is my 't bedrog gebleken:
Ik ken dien priester nu; ik merk zyn snoode treken:
Hy stond welëer my voor, uit staatzucht, toen hy dacht
Met my te deelen in de koninklyke magt;
Nu werkt hy trouweloos voor Ammozis belangen,
Om minder van 't gezag eens konings af te hangen.
Zou ik bedrogen zyn, gelyk 't onwetend volk,
Door d'ydle taal van dien gewaanden hemeltolk?
Hyzelf gelooft niet, schoon hy 't andren doet gelooven,
Dat zich de goôn om ons van hunne rust berooven.
De logen dekt zich meest door 't veilig tempeldak.
Nu ziet gy duidlyk, vorst, dat ik de waarheid sprak.
Uw koninklyke ziel, van twyfeling ontheven,
Zal nu weêr blyk op blyk van ware grootheid geven;
Geen' stouten logentolk, geen schuldig kroost ontzien;
En zélf gebieden, daar de góden niet gebiên.
Myn vyand vreeze voor zyn egaês oog te sterven:
'k Wil zyn bekentenis door haar geschrei verwerven.
Ja, pers, door dat geschrei, zyn' mond de waarheid af:
Beloof hem wel genaê; maar hoed u door zyn straf.
Gy weet wat midlen u als vorst en rechter passen.
Ik zal, zwicht hy noch niet, zyn min op 't strengst verrassen:
| |
| |
Hy zie, zo 't noodig is, Amessis lyfsgevaar.
Hy beeft niet voor zichzelv'; hy beve dan voor haar.
Hy moet, het ga hoe 't ga, zyn stout bedrog ontleden:
Ik ben te verr' gegaan, om ooit terug te treden.
Straf zelfs, ontkent hy noch, zyn schuldige echtgenoot,
Opdat hy 't stuk belyde uit wanhoop om haar dood.
ô Vorst! elk middel, dat voor d'ontrouw u beveiligt,
Word door den hoogen rang, dien gy bekleed, geheiligd.
'k Wil zonder tydverzuim hem toetsen, schoon hy stout
Op 't valsch getuigenis des tempeliers betrouwt.
Ga; zoek dien priester; neem dien huichelaar gevangen;
Sla stad en vyand gaê; behartig myn belangen:
Keer spoedig weêr; en zie, op dezen grooten dag,
Hoe veel de gramschap van een' opperheer vermag.
Einde van het derde bedryf.
|
|