| |
| |
| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
Narbal, Belus.
Myn Heer, verwacht den Vorst; hy zal terstond hier wezen.
Gy hebt het byzyn van Astarbe niet te vreezen:
Hy, die haar noch verdenkt, poogt zich van haar te ontslaan,
En wil van u alleen zyn doodsgevaar verstaan.
Ik heb de hoofden van het oorlogsvolk gesproken,
En voor hunn' Erfprins hen in yvergloed ontstoken.
Die helden zyn bereid, tot welstand van het Ryk,
't En zy Pygmalion een billyk vonnis stryk',
Prins Beleazar aan zyn' Vader weêr te geven,
Astarbes gruweldaên te straffen, of te sneven.
Gy, Belus, kent te wel de neiging van myn hart,
Om niet bewust te zyn, dat my die toeleg smart.
Ik zal, in 's Konings geest, dien trachten voor te komen.
Indien Pygmalion, van argwaan ingenomen,
U geen geloof vergunt, zo hy natuur verzaakt,
U in verzekring houd, en onvermogend maakt,
Om voor het Vaderland iets heilzaams uit te voeren,....
Ten minsten zal natuur door twyfling hem ontroeren.
Die twyfling, als ik hem de waarheid openbaar,
Red Beleazar uit een vreeslyk doodsgevaar,
'k Moest voor Astarbe, om my hare achterdocht te onttrekken,
Eer ik myn vrinden sprak, myn zielsgeheim bedekken.
Maar 'k heb genoeg geveinst: de Koning kerkre my,
Indien hy luistert naar Astarbes vleijery.
Men zal, zo 't mooglyk is, den Prins en my behoeden,
| |
| |
Zoo dra myn vrinden 't minst van ons gevaar bevroeden.
Ook is uw vrindschap my geen zwakke toeverlaat.
Niets valt myn' moed te zwaar voor u en voor den Staat.
Zo u de Vorst verdenkt, zal 't mooglyk my gelukken,
In weêrwil van 't gevaar, u uit zyn magt te rukken.
| |
Tweede tooneel.
Pygmalion, Narbal, Belus. Lyfwachten.
Getrouwe Held, verklaar my 't gruwzaam feit
Van uw' ontäarden Zoon; gy doemt zyn trouwloosheid.
Ik weet dat hy, die zich myn' Zoon noemt, voor durft geven,
Dat hem Astarbe heeft gedongen naar het leven.
Vorst, geen Verrader doelt arglistig op uw kroon:
Prins Beleazar leeft in myn' gewaanden Zoon:
Ja, door Astarbes wrok wierd hem zyn ramp beschoren.
Verzaakt ge uw' Zoon? Ik dacht eene andre taal te hooren.
Maar schoon gy veinst, op hoop van zyn behoudenis,
Ik weet dat zyn verraad voor u verfoeilyk is.
Hoop alles. Als ik denk aan 't feit van dien Verrader,
Gedenk ik tevens aan de deugden van zyn' Vader.
Ik zou, verr' dat ik hem zyn trouwloosheid vergaf,
Zo ik zyn Vader ware, u nopen tot zyn straf.
Vrees, dat Astarbes list eerlang u zal verkloeken:
't Gevaar verpligt u om haar gruwlen te onderzoeken,
Opdat u zeker blyke of haar bedekte haat,
Dan of een valsche Prins u naar het leven staat.
Ondankbaar Gunsteling! gyzelf doet my bevroeden,
| |
| |
In spyt van uw bedrog, voor wien ik my moet hoeden,
Gyzelf, die met uw' Zoon myn' ondergang besloot.
Eerst doemt ge zyn verraad, ja dreigt hem met de dood,
En veinst het oorlogsvolk, eer 't voor uw' Zoon mogt muiten,
In die baldadigheid getrouw te zullen stuiten:
Maar nu gy schaamtloos hem, wiens feit gy hebt gedoemt,
Uw' ongetrouwen Zoon, den waren Erfprins noemt,
Nadat gy de oversten van 't krygsvolk hebt gesproken,
Toont gy wat yver u, Verrader! heeft ontstoken.
Myn Vorst, betyg my niet. Zou Narbal u verraên?
Ik heb, voor uw behoud, myn veinzery bestaan:
'k Misleidde Astarbe, en ben myn hechtnis voorgekomen:
'k Heb, eer een nieuw verraad door haar wierd ondernomen,
Aan de opperhoofden van het oorlogsvolk gemeld
In welk een groot gevaar die Ongetrouwe u stelt.
Zie daar wáárom ik veinsde, en 's krygsvolks pligt betooning
Bewyst misschien in 't kort myn' yver voor myn' Koning.
Prins Beleazar leeft: 'k weet, dat ge my mistrouwt;
Maar 'k heb getuigen van zyn wonderbaar behoud.
Hy weet dat voordeel niet; ik moest het hem verbergen,
Die zyne ontdekking my te roekloos durfde vergen:
Hy waant dat hem de dood die panden heeft ontrooft.
Denk, zo gy daarom hun getuignis niet gelooft,
Dat hunne onkreukbre trouw, ontwyfelbaar gebleken,...
Gy hebt hen omgekocht, maar wint niets met uw treken.
't Is niet genoeg dat gy, vermetele Onderzaat!
My tot vermindering der schatting telkens raad;
Gy werpt in 't ende u op tot Hoofd der muitelingen,
En durft uw' wettig' Vorst naar kroon en leven dingen.
'k Had, zo ik durfde naar uw kroon en leven staan,
U tot vermeerdering der schatting aangeraên,
Om door die schatting, die uwe onderdanen wraken,
By die weêrspannigen u meer gehaat te maken.
| |
| |
Ik was hun voorspraak, niet om door een loos beleid
Te dringen, tot uw' val, in hun genegenheid;
'k Zocht u, om 's Ryks gevaar, tot zagtheid te overreden,
En heb in 't oproer steeds hunn' overmoed bestreden.
Bedwing uw grimmigheid, en vreeslyke achterdocht,
Totdat gy alles hebt naauwkeurig onderzocht.
Gy zoud dat onderzoek misschien te dier bekoopen.
Staak, staak uw veinzery: gy kunt myn gunst nóch hopen:
'k Zal uwe arglistigheid, die my op 't hoogst misdoet,
Alleenlyk wyten aan de neiging van het bloed;
My wrekende aan uw' Zoon, u in het leven sparen,
Zo gy zyn trouwloosheid oprecht wilt openbaren.
Zou ik (ô gruweldaad!) tot myn behoudenis
Bekennen, dat myn Prins een Kroonverrader is?
Ja onmeêdoogend, uit lafhartigheid, gehengen,
Dat gy 't onschuldig bloed van uwen Zoon zoud plengen?
Neen, Vorst; uw gramschap, door myn weigring aangesard,
Verwekt geen' laffen schrik in myn standvastig hart.
't Verraad des jongen Helds moet u onfeilbaar blyken,
Eer ge in zyn nadeel kunt een billyk vonnis stryken:
De minste twyfeling, u door natuur verwekt,
Verpligt u, dat gy hem een' gunstig' Rechter strekt;
Opdat geen naberouw, geen wroeging, u doe vreezen,
Dat ge onrechtvaardig hebt uw' eigen Zoon verwezen.
Neen, neen; myn twyfling eischt, dat ik hem niet verschoon',
't En zy een klaar bewys aan my zyne onschuld toon'.
't Is beter dat myn vrees, tot redding van myn leven,
Een' onbekenden Zoon uit misverstand doe sneven,
Dan dat myn tederheid, in 't yslyk doodsgevaar,
Een' Kroonverrader, tot myn' val, in 't leven spaar'.
'k Gevoel dat ik den Held (ik wil 't u niet verbloemen,)
Zo zyn bedrog niet blykt, met smart ter dood zal doemen:
Maar de onbedwingbre schrik van myn angstvallig hart,
| |
| |
Myn doodlyke achterdocht, is grooter dan die smart.
Beken zyn schuld, of weer myn wélgegrond vermoeden:
Zoo zult ge uzelf alleen, of hem met u behoeden....
Maar 't baat niet, dat myn toorn u dreigt, myn gunst u vleit:
Men neme in 't ende een proef van zyn standvastigheid.
Tegen de Lyfwachten.
Doe myn' gewaanden Zoon met Topha herwaarts komen.
Narbal, terwyl twee der Lyfwachten vertrekken.
Vorst! kunt ge uwe achterdocht, uw woede, niet betoomen?
Heb deernis met een' Held, wiens onnavolgbre moed
De muiters heeft verheert, uw leven heeft behoed.
Wie zal zich namaals uw bescherming onderwinden,
Indien gy 't leven dreigt van uw getrouwste Vrinden,
My met verraad betigt, uw' eigen Zoon verzaakt,
En dus al 't oorlogsvolk, al 't Ryk, oproerig maakt?
Al 't krygsvolk, 't gantsche Ryk, zal hem als Erfprins eeren;
Ja niets zal magtig zyn hun razerny te keeren.
Zoo stelt ge uw Ryk, uw' Zoon, uzelf, 't verraad ten doel!
Zoo werkt ge ons aller val! ô Angstig voorgevoel!
Geef, geef de reden plaats.
Gy zult my niet verkloeken:
Ik wil de waarheid in uw afzyn onderzoeken.
Gy, die myn gunst versmaad, hoop niet op myn genaê,
Indien ik buiten u zyn trouwloosheid versta.
Uw snoode veinzery maakt u dan medepligtig.
Tegen Belus.
En, gy, verzeker u van Narbal.
Pleng geen onschuldig bloed, dat hy van u ontfing;
Pygmalion, tegen Narbal. Ter zyde.
Vertrek. ô Wreede twyfeling!
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Pygmalion, Topha, Beleazar. Lyfwachten.
Vermeetle, die, te stout op uw beruchte daden,
U uitgeeft voor myn' Zoon, uw' Koning durft verraden!
Beken uw trouwloosheid, eer ik, te lang gesard,
U tot bekentnis dwing' door de ysselykste smart.
'k Verborg my, Vorst; dit kan uwe achterdocht verwekken:
Maar 'k moest voorzigtig voor Astarbe my bedekken,
Voor haar, die heimlyk op myn leven heeft gewoed.
Ach! zo natuur niet spreekt in 't vaderlyk gemoed,
Ten minsten kan myn trouw, die 't muitgespan deed beven,
Voor uw' verdachten Zoon een blyk van onschuld geven.
Hoe kan ik teffens u beschermen en verraên?
Wat reden noopt u thans tot uwe ontdekking aan?
Hoe! is Astarbes magt nu minder dan voordezen?
Heeft haar bespeurde schrik hare ontrouw niet bewezen?
Zy beeft voor Joazar, verheerd door myn geweer;
Haar woede dreigde my niet minder dan welëer;
En ik, dus aangenoopt door vreeze en hoop te gader,
Dacht in haar afzyn my te ontdekken aan myn' Vader.
Gy had, door 't bloed genoopt, misschien my niet mistrouwt,
't En waar' die Vyandin myn heimelyk behoud
Door hare arglistigheid ontydig had vernomen.
Helaas! 't is haar gelukt by u my voor te komen.
Gy, gy, Verraderes! verleid den jongen Held.
My, die trouwhartig u een' snooden toeleg meld,
En hem, die reis op reis de muiters heeft bestreden,
| |
| |
Verdenkt gy van verraad! 't stryd tegen alle reden.
Gy beide hebt voor my die diensten aangewend,
Opdat Abimaël wierd voor myn' Zoon erkend,
En dus, veel magtiger dan all' de muitelingen,
Zyn' Vorst arglistig mogt naar kroon en leven dingen.
Bedenkt, dat gy vergeefs den aanslag my verbergt:
Beeft, zo gy roekloos my tot felle woede tergt.
Wat vreeslyk ongeval, myn Zoon! staat u te wachten!
Misleide Vader! wilt ge eene offerhande slagten,
Ten minsten pleng geen bloed dat uit uwe aadren sproot;
Bedenk voor my veelëer een schandelyke dood.
Ach! leef, myn Moeder! leef; laat my niet troostloos sterven.
Uw loosheid eischt de dood; gy zult uw beê verwerven.
Tegen Beleazar.
Gy, staak uw veinzery, nadien uw heldendeugd
Myn hart tot deernis noopt voor uw misleide jeugd:
Gy zult vergiffenis erlangen, tot belooning
Der diensten, reis op reis bewezen aan uw' Koning:
'k Zal, schoon ge my verraad, en voor uzelven streed,
Erkennen 't gene uw moed voor myn belangen deed.
Maar eer myn gunst u die belooning zal verschaffen,
Moet ge op dit oogenblik uw Medestandster straffen:
Doorgrief de Ontrouwe; toon dat gy, door haar verleid,
Haar valsch uw Moeder noemde, of ducht myn grimmigheid.
Myn Vader doemt my tot het moorden van myn Moeder!...
Myn hart benyd het lot van myn' ontzielden Broeder.
ô Onverwachte ramp! ô doodelyk verdriet!
Hy werpt zich aan 's Konings voeten, en vervolgt.
Vorst! hoor uw' Zoon voor 't laatst: 'k smeek u om 't leven niet:
Nadien 't my haatlyk is, verlang ik in het ende
Wanhopend naar myn dood, die uitkomst in de elende.
| |
| |
Maar, ach! heb deernis met myn Moeder: haar gemoed
Begeert op u geen wraak, om 't geen ge onwetend doet.
Bedenk hare onmagt: kies uw' Zoon ter offerhande:
Woed, woed op my alleen: eene onverdiende schande,
Der beulen wreedheid is een dierbaar heil voor my,
Zo ik die rampen voor myn Moeders onschuld ly.
Zult gy die vreemde gunst, myn Vorst! aan my verleenen?
Myn Zoon! moet ik uw dood ten tweedemaal beweenen?
Een schandelyke dood zal uw belooning zyn:
Dit was uws Broeders lot: dit lot zy ook het myn'!
Uw Moeder, meer dan gy door wanhoop aangedreven,
Uw Moeder vreest geen' ramp, dan na uw dood te leven;
En ze acht het voor geluk, in d'onüitwischbren smaad,
Dat ze opgeöfferd word aan snoode Astarbes haat.
'k Wil echter, eer ik sterf, myn tederheid vernoegen:
Dit afgepynigd hart zal stervend my niet wroegen.
Zy werpt zich ook aan 's Konings voeten, en vervolgt.
Voldoe uw' argwaan, Vorst! verhoor eene Echtgenoot,
Welëer van u bemind: zy smeekt u om de dood.
Maar laat myn wanhoop u tot deerenis bewegen
Voor dezen Zoon, op nieuw van 't Godendom verkregen.
'k Smeek voor uw eigen bloed, zoo wel als voor het myn'.
Bedenk, tot zyn behoud, dat hy uw Zoon kán zyn.
Wat zou uw doling u een eeuwig wee verwekken,
Indien gy, na zyn dood, zyne onschuld mogt ontdekken!
Hoe meer hy waardig is, dat gy myn beê voldoet,
Hoe grooter naberouw in 't vaderlyk gemoed...
Pygmalion, tegen Beleazar.
'k Heb u gemeld hoe gy genade kunt verwerven:
Terg myn geduld niet; kies, te leven, of te sterven.
Beleazar, opstaande, en Topha omhelzende.
Topha, opstaande, en Beleazar omhelzende.
Ach! myn Zoon! uw vonnis is geveld.
En gy, Pygmalion, by wien geen reden geld!
| |
| |
Gy, die, meêdoogenloos voor moederlyke klagten,
Myn' teêrgeliefden Zoon, uw' eigen Zoon, wilt slagten!
Zie hier uwe offers; slagt en Echtgenoote en Zoon;
Volg, volg Astarbes raad: maar vrees de wraak der Goôn.
Uw Zielsverleidster, die uw leven veinst te hoeden,
Zal, na ons beider dood, zelve op uw leven woeden.
Beleazar, zich weder aan 's Konings voeten werpende.
Ach, Vorst! ik zuiver my niet meer van trouwloosheid.
Denk vry, dat Topha door myn loosheid word misleid;
Dat haar mistroostig hart, door 't moederlyk vermogen,
Ter liefde van haar' Zoon, tot wanhoop word bewogen.
't Is vruchteloos dat ik, die nooit u heb verraên,
Ontken dat ik myn' Vorst naar 't leven heb gestaan:
Maar denk, dat Topha niet met my heeft aangespannen.
Gy moet uw' argwaan, die haar leven dreigt, verbannen.
Myn Vorst! verbeeld u niet, dat Narbals Zoon voor haar
Meêdoogend smeeken zou, indien zy schuldig waar'.
Ik moet u, eer ik sterf, noch voor uzelven smeeken.
Vrees uw gevaar; mistrouw Astarbes snoode treken:
Straf haar en Joazar, eer 't haar verraad gelukk',
Dat zy, tot uw bederf, dien Minnaar u ontrukk'.
'k Eisch uw behoudenis, niet dat men my verschoone:
Slagt my, opdat myn moed u myne oprechtheid toone!
Rys op, myn Zoon! Dit zyn geen looze tederheên.
De kinderlyke zucht, het moederlyk geween,
Die ongeveinsde drift om voor elkaêr te sneven,
Die onverwrikbre trouw, die yver voor myn leven,
De neiging der natuur in 't vaderlyk gemoed,
Ja alles spreekt voor u, voor uw onschuldig bloed.
'k Heb u te wél getoetst, myn Zoon, om u te vreezen.
Ik ben uw Rechter niet; ik zal uw Wreker wezen.
Ik stort my in 't bederf, indien ik u verzaak.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Pygmalion, Astarbe, Topha, Beleazar, Corisbe. Lyfwachten.
Pygmalion, tegen Astarbe.
Beef, beef, Verraderes! vrees myn gerechte wraak.
Myn ziel, welëer verrukt door uw bekoorlykheden,
Kent eindlyk al 't gevaar, om uw bezit geleden.
Ik heb uw snoode min tot Joazar bespeurt:
'k Wil, eer myn wraak u treff', dat gy zyn dood betreurt,
Ik zal de ontdekking van zyn schatten u ontwringen.
Tegen de Lyfwachten.
Men straffe met de dood dat Hoofd der muitelingen.
Een der Lyfwachten vertrekt.
Wat yslyk onheil!.. Vorst, ik tart myn doodsgevaar:
'k Vrees niet voor Joazar.... Gun dat ik u verklaar...
Durft gy noch schaamteloos..?
Myn Koning! hoor my spreken:
Gy kunt, verraad ik u, daar na u op my wreken.
Behoed u tegen my; maar wees niet min beducht,
Nu Narbal dit paleis met Belus is ontvlucht,
Dat hy door 't krygsvolk u zyn' snooden Zoon ontrukke.
Stuit dien Verrader, eer zyn toeleg hem gelukke.
Myn Vorst, verbeeld u niet,
Dat Narbals stoute vlucht uit ontrouw is geschied.
Al wat zyn moed zich durft voor 't Vaderland vermeten,
En tot zyns Konings heil, kan geen trouwloosheid heeten.
Misduid zyn' yver niet. Uit vrees dat ge ons mistrouwt,
| |
| |
Bedoelt die eedle Held uws Zoons en uw behoud.
Herdenk, herdenk zyn' dienst. Hy zal zyn trouw nooit krenken.
Gy moet ons allen, tot uw veiligheid, verdenken.
Verwissel beider Wacht, door Belus aangesteld.
Pygmalion, tegen Topha en Beleazar.
Beeft, zo gy met verraad uws Konings gunst vergeld.
Tegen de Lyfwachten.
Ik lever hen aan u: zorgt dat ze u niet ontvluchten.
Topha, tegen Astarbe, terwyl Pygmalion vertrekt.
Astarbe, tegen de Lyfwachten.
| |
Vyfde tooneel.
Astarbe, Corisbe.
Corisbe! ik heb te duchten,
Dat myn geliefde Held, door zyn bevreesde Wacht,
Die hem moest redden, werd' lafhartig omgebragt.
Gy, kom dat onheil voor. Den Dwingland, die, verbolgen,
Zyn min verzaakt, my durft betigten, moet ik volgen.
't Gevaar vergroot myn' moed: 'k wil álles nu bestaan,
D'ontmenschten Aartstyran ontzielen, of vergaan.
Einde des Vierden Bedryfs.
|
|