| |
| |
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Betooverende hoop, gekoesterd in myn zinnen!
Doe myn beklemde ziel haar' bittren angst verwinnen:
Ach! vlei my dat de Vorst, door 's Hemels voorbeschik,
Myn Vyandin verdenkt, om haar' bespeurden schrik....
Maar, neen; streel my niet meer: indien uw dwaas vermogen,
Uwe onstandvaste vreugd, myn zinnen had bedrogen,
Bezweek ik t'eenemaal van fellen tegenspoed,
Die, onvoorziens ontstaan, te pynelyker woed.
Noop my niet meer, om aan myn Moeder my te ontdekken:
Licht zal Astarbes vrees my tot geen heil verstrekken:
Ik weet te wél, dat zy, door hare arglistigheid,
Door haar bekoorlykheên, des Konings geest misleid.
Myn Moeder! 'k moet voor u ons zorglyk opzet helen:
Gy zult, indien 't gelukt, in onze blydschap deelen:
Maar Beleazar blyve, in uwe onlydbre elend',
Zo ons die toeleg mist, u eeuwig onbekend!
Erken my, zo ik word veröordeeld van myn' Vader,
Niet voor uw' waarden Zoon, maar voor een' Kroonverrader;
Opdat uw tedre zucht, die alles heeft geleên,
Myn deerniswaardig lot niet andermaal beween'!..
Helaas! zy nadert my; ik ken haar aan haar Wachten.
Wanhopende Vorstin!.. ô Tedere gedachten!
| |
Tweede tooneel.
Topha, Beleazar. Wachten van Topha.
Bewust dat Narbals Zoon zich hier bevind; dat gy,
Dien Vader waardig, deelt in d'onspoed dien ik ly,
| |
| |
Begeerde ik ernstig u, ô jonge Held! te spreken.
Toon van uw deerenis een onbetwistbaar teeken;
Spreek zonder veinzery, in 't byzyn myner Wacht:
Die wierd, door Belus deugd, in myn belang gebragt;
En zal welhaast met my, als 't veilig kan geschieden,
De ontmenschte wreedheid van den Aartstyran ontvlieden.
Men meld my, dat myn Zoon, niet door een' storm vergaan,
Maar op een snood bevel meêdoogenloos verraên,
Welëer van 't zeegevaar gelukkig wierd ontheven.
Kunt gy een klaar bericht van zyn behoudnis geven?
Word hy verborgen door uws Vaders wys beleid?
Vorstin, vergeet een' Zoon, dien gy te lang beschreit.
My deert uw ongeval... Wat onheil zou hy schroomen,
Zo hy, bedekt verraên, zyn Moorders ware ontkomen?
Op wien had zich de Vorst van zulk een gruweldaad
Niet streng gewroken, na de ontdekking van 't verraad?
Dat zich myn Zoon verbergt, doet my genoeg bevroeden,
Wie op dien jongen Prins moorddadig durfde woeden.
Astarbes wrok heeft hem zyn doodsgevaar verwekt:
Hy vreest haar wraak, en houd voorzigtig zich bedekt.
Verzwyg my geen geheim, door Narbals wreede zorgen,
Voor 't moederlyke hart, helaas! te lang verborgen.
Ik twyfel niet; myn Zoon, behoed voor 't zeegeweld,
Ontwykt zyn Vyandin by dien getrouwen Held.
Ach! mogt uw tedre zucht zyn dood niet meer beklagen!
Maar had Astarbe, uit wraak van haar geslagte Magen,
(Waar' ze onvernoegd geweest met de u ontrukte kroon,)
Den Vorst niet mede ontzielt, in 't woeden op zyn' Zoon?
Zou hy behouden zyn? zou hy zyn droeve Moeder,
Ontroostlyk om zyn dood, om zyn' vermoorden Broeder,
En jammerlyk beroofd van al haar dierbaar Kroost,
Zyn heimelyk behoud nooit melden, haar ten troost?
Wat zou my nopen, om door wreede veinzeryën...?
| |
| |
Gy weet niet wat uw smart myn droeve ziel doet lyën.
Mogt ik u troosten in uw doodelyk verdriet!
Toon de onwaarschynlykheid van zyn behoudnis niet.
Zeg liever, dat die Prins my dit geheim moest helen,
Opdat zyn Moeder niet in zyn gevaar zou deelen.
Versterk, versterk myn hoop: die zoete hoop alleen
Verzagt de felheid van myn' tegenspoed... Maar neen,
Abimaël! gy hebt zyn dood te klaar bewezen:
'k Moet dien geliefden Zoon beweenen, als voordezen:
'k Herdenk zyns Broeders lot. Van allen troost ontbloot,
Pynt my de wanhoop meer, dan de ysselykste dood.
Mevrouw, bepaal uw smart. ô Ja, gy kunt nóch hopen.
Gy troost my niet; gy ryt myne oude wonden open.
Myn Zoons, die my welëer op 't wreedst ontweldigd zyt!
Uw Moeder schreit om u, terwyl ze uw lot benyd.
Helaas! myn Phadaël, die nimmer hebt misdreven!
Gy moest onschuldig als een Kroonverrader sneven:
Myn Beleazar! ach! gy sneuvelde in de zee:
Maar beider dood haalt niet by myn onlydbaar wee.
Neen, neen, myn Zoons! gy moest geen huwlykspanden derven;
Gy ziet uw Moeder niet allengs van droefheid sterven.
Waar' my welëer, my, die de dood kloekmoedig tart,
't Moorddadig staal gedrukt in 't moederlyke hart,
Myn smart, die niemand, dan een Moeder, kan beseffen,
Zou uw beklaaglyk lot zoo verr' niet overtreffen.
En gy, Abimael! weent ge om myne ongeneugt'?
Treft u myn druk zoo fel in 't bloeijendst van uw jeugd?
ô Held! gy doet uw deugd my klaar genoeg bespeuren.
Mogt Narbal nimmer u, als ik myn Zoons, betreuren!
Gy kunt, al heeft de dood die Panden my ontrukt,
My tot vertroosting zyn, hoe fel men my verdrukt:
Gy zult, ô jonge Held! my tot een' Zoon verstrekken:
Ik zal, ik kan u nooit myn tedre liefde onttrekken:
| |
| |
Gy, gy zyt waardig, dat myn ziel u teêr bemint:
My dunkt, dat ik in u myn' Beleazar vind,
Die, zo hy leefde, u waar' gelyk, in deugd en jaren.
Vorstin! ik ben... Helaas! ik mág my niet verklaren.
Topha, hem wederhoudende.
Neen, toef; ontdek, verzeker my,
Dat Beleazar leeft, hoe zorgelyk het zy.
Ik vrees geen ongeval, 't welk uit dat heil kan spruiten:
Niets kan myn angstig hart in zyn begeerte stuiten.
Heb deernis met myn lot, met myne ondraagbre smart...
Wat moet ik denken van de ontroernis van uw hart?
Zyt gy, zyt gy myn Zoon? Niets trof my ooit verwoeder,
Dan deze onzekerheid, die my verscheurt.
Beleazar, haar omhelzende.
'k Wil u niet meer bedroeven: neen, ô neen!
Gy hebt, om uw verlies, te veel verdriets geleên.
Ik kan myn tederheid niet meer voor u bedwingen:
Uw smart is magtig my dit dier geheim te ontwringen.
Zyt gy, ô jonge Held! myn langbetreurde Zoon?
Wat onüitspreeklyk heil geniet ik van de Goôn!
Vorstin, 't heeft hun behaagt, my tot uw' troost te sparen,
Wanneer Astarbe my opöfferde aan de baren.
Besef hun voorbeschik. Ik klief den wyden stroom,
Opdat ik, tegen hoop, het doodsgevaar ontkoom',
Terwyl het zeevolk, om 't verraad een' glimp te geven,
Myn vaartuig doet vergaan, na 't zorgen voor hun leven.
Ik, eindlyk ademloos in 't worstlen met de dood,
Verneem een deel van 't wrak, tot toevlucht in dien nood;
| |
| |
Waar op ik, ginds en weêr geslingerd door de golven,
En telkens hopeloos in 't woedend nat bedolven,
Op 't eind' des tweeden dags door Narbal word ontmoet,
Die in zyn vaartuig my voor 't zeegeweld behoed.
'k Wierd voor myn Vyandin, door zyn getrouwe zorgen,
Uit welgegronde vrees, in Syrië verborgen,
Totdat ik onbekend in Tyrus wederkeer,
En tot myn veiligheid hem voor myn' Vader eer.
Myn moederlyke ziel, in weêrwil myner plagen,
Vind, nu gy leeft, myn Zoon, geen stof meer om te klagen:
ô Ja, al de overmaat van myn' geleden druk
Vergeet ik, door de vreugd van zulk een groot geluk.
| |
Derde tooneel.
Topha, Beleazar, Narbal. Wachten van Topha.
Door welk een roekloosheid, myn Zoon! word ge aangedreven?
Gy spreekt de Koningin, en waagt ons aller leven?
Ontwyk, ontwyk haar oog. Gy geeft den Koning stof
Tot woedende achterdocht, in dit gevaarlyk hof.
De Lyfwacht slaat ons gaê: wy zyn bykans gevangen.
Hoe! mag myn Moeder nooit haar dierbaarst Pand erlangen?
Myn Narbal, zo gyzelf haar tranen had aanschouwt,
Verzweegt gy haar niet meer myn wonderbaar behoud.
ô Onbedachtzaamheid! ô ramp!.. Wat moet ik denken?..
Maar neen, Mevrouw, myn Zoon zal nooit zyn glorie krenken.
Verbeeld u niet dat hy, door gruwelyk verraad,
Al noemt hy zich den Prins, naar Tyrus rykstroon staat:
Hy veinst; maar u ten troost, uit teder mededoogen:
ô Ja, hy was altoos met uw verdriet bewogen.
| |
| |
ô Wreedheid, dat uw list een Moeders hart misleid!
't Houd mooglyk my (ô smart!) verdacht van trouwloosheid.
'k Ben schuldig, of haar Zoon. Staak, staak uw veinzeryën.
Kan myne ontdekking ons tot ongeval gedyën?
'k Mag alles melden in dit gunstig oogenblik.
Hoe! zou myn Vyandin, door haar' bespeurden schrik,
Geen heilzame achterdocht in's Konings geest verwekken?
Besloot gyzelf niet, aan myn' Vader my te ontdekken?
Ik zou, zo Joazar zich uitgaf voor myn' Zoon,
Met reden denken, dat men doelde op Tyrus troon:
Maar 'k wil van dezen Held, gewoon den Vorst te hoeden,
Van hem, wien alles roemt, geen snood bedrog vermoeden:
Myn tedre ziel, ontlast van al haar droefenis,
Erkent hem voor myn' Zoon, nadien hy 't waardig is.
Ik ga, eer ons gesprek den Koning argwaan bare.
Myn Zoon! dat u altoos der Goden gunst beware!
| |
Vierde tooneel.
Beleazar, Narbal.
Hoe, Prins! wilt ge u verraên, terwyl 't geluk u vleit?
Gy waagt de Koningin! Is dit meêdoogendheid?
Gy meld, verbysterd door uw tedere gedachten,
Haar uw behoudenis in 't byzyn van haar Wachten!
't Is waar, dat Belus zelf hun deugd my deed verstaan:
Maar, ach! een enkel woord kan ons geheim verraên.
Zy konnen, blyde dat hun Erfprins is behouwen,
Dit onverwacht geluk aan andren toebetrouwen,
Die, door hun boosheid aan Astarbes dienst verpligt,
't Geheim haar melden, eer 't uw' Vader is bericht.
'k Zou op dit oogenblik, om 't onheil voor te komen,
Den Koning spreken, eer Astarbe iets hebb' vernomen;
| |
| |
Maar 'k wacht dat Belus my een gunstig uur ontdekk',
Opdat haar loosheid ons geen ongeval verwekk'.
Ik ducht dat ze uw behoud, reeds ruchtbaar, na zal sporen.
Zy zou, indien ze thans ons dier geheim mogt hooren,
Uw' Vader, door 't gezag op zyn' verliefden geest,
Misleiden, schoon zyzelf, die voor haar' Minnaar vreest,
Den Koning redenen tot argwaan heeft gegeven.
Ach, Narbal! ware uw Prins welëer in zee gebleven,
Die roekeloosheid waar' myn Moeder, en myn' Vrind,
(Twee Panden, die myn ziel meer dan zichzelf bemint,)
Niet doodelyk geweest. In myne ontroerde zinnen
Kon ik de neiging van het bloed niet overwinnen.
En ik, die myn Vorstin, myn' Koning, en een Pand
Dat onwaardeerbaar is voor 't zuchtend Vaderland,
Ja alles zie gedreigd waar voor ik ooit kan vreezen,
Ik zou, uit wanhoop, óók myzelf geen meester wezen,
Zo 's Hemels gunst, waar van ik ál myn heil verwacht,
Uw' Voedstervader niet bezielde met een kracht,
Die, onverwrikbaar, my het grootst gevaar doet tarten.
Uw Vyandin genaakt. Ik moet, schoon 't my zal smarten,
'k Moet, zo Astarbe 't minst van ons geheim bevroed,
U wreed verzaken, Prins, opdat myn list u hoed'.
| |
Vyfde tooneel.
Astarbe, Beleazar, Narbal, Corisbe.
Grootmoedig Held gy hebt, door onweêrspreekbre blyken,
Bewezen dat uw trouw nooit zal, nooit kan bezwyken.
Schoon ik, door veinzery, op 't koningklyk bevel,
U aanspoor tot verraad, u ter beproeving stel,
Uw gadelooze deugd, in weêrwil myner vonden,
Verduurt dien vreemden toets, blyft echter ongeschonden.
| |
| |
Mevrouw, ik moet uw deugd óók roemen, op myn beurt.
Ik heb uw tedre zorg voor 's Konings heil bespeurt:
Ik zag, wanneer ge my van ontrouw hebt gesproken,
Door wélk een' yvergloed uw boezem was ontstoken,
Wat oogmerk gy bedoelde, en heb myn' pligt betracht.
Gy spreekt een duistre taal, en houd my licht verdacht.
Maar 'k stel my vergenoegd met uwe pligtbetooning,
In uw verfoeijing van den aanslag op den Koning.
En gy, Abimaël, die telkens, door uw' moed,
Uw' felgedreigden Vorst in 't oproer hebt behoed!
Gy streeft, in heldendeugd, uw jaren verr' te boven.
Van myn genegenheid moogt ge alles u beloven.
Mevrouw, ik heb voorlang my met uw gunst gevleit,
Ik, die een klaar bewys van uw genegenheid,...
't Verpligt u niet dat hy, in 's volks oproerigheden,
Die boosheid heeft gestuit, en voor zyn' roem gestreden:
Hy heeft zyn' Koning wel bevestigt op den troon;
Maar de eer van zulk een daad strekt hem genoeg ten loon.
ô Helden! doet noch meer. Uw Erfprins is in 't leven:
't Voegt u, dien waarden Zoon zyn' Vader weêr te geven:
Gy zyt niet onbewust van zyn behoudenis.
Mevrouw, geloof geen maar' die onwaarschynlyk is.
Veins niet. Hebt gy dien Prins het zeegevaar onttogen?
Of word Pygmalion verraden door een logen?
Spreek. Twyfelt ge aan myn deugd?
Men kent die deugd, Mevrouw.
Waar my 't geheim bewust, ik, die u niet mistrouw,
Daar toe geen reden heb, zou alles u ontdekken:
| |
| |
Ik weet tot wélk een heil uw gunst my zou verstrekken.
Heeft Topha dan alleen vermogen op uw' geest?
ô Ja; gy, die met haar zyt in gesprek geweest,
Ontdekte aan die Vorstin het geen ge my durft helen:
Het is my niet vergund in dat geheim te deelen.
Ik moet, het zy ge aan haar een wonder hebt gemeld,
Of enkel haar vertroost, ik moet, teêrhartig Held!
Uw mededoogendheid, die my verwondert, roemen.
Mevrouw, ik kan u niet verbloemen,
Dat zulk een vreemde taal...
Dan dat ik twyfel aan een gruwzaam vloekverbond.
Wat vloekverbond? Kunt ge ons van trouwloosheid verdenken?
Hoor, of ik zéker weet, dat gy uw trouw durft krenken.
Ikzelf, die uw gesprek met Topha heb bespied,
Ikzelf aanschouwde hoe gy deelde in haar verdriet;
Dat die Vorstin met hare omhelzing u verëerde,
En voorts, na Narbals komst, met blydschap van u keerde.
Door deze omhelzing (die, zelfs voor de blydste maar',
Geen Koninginnen voegt, maar Moeders,) blykt my klaar,
Dat gy, door staatzucht en trouwloosheid aangedreven,
Voor haar' betreurden Zoon uzelf hebt uitgegeven;
Dat gy de valsche maar' van zyn behoud verspreid.
Weläan, bedrieg ook my door uwe arglistigheid,
Schoon 't u veel beter zou gelukken, zo voordezen
Prins Beleazars dood niet waar' genoeg bewezen.
Hoe dit bewys in uw gedachten zeker gaat,
Blykt uit de ontroernis die zich toont op uw gelaat.
Gy kent my; 't waar' vergeefs dat ik myn' naam verbergde:
| |
| |
Ook vrees ik u niet meer, wier schrik den Koning tergde.
Zie Beleazar, die uw wreedheid moedig tart:
Die Erfprins leeft in my; hy leeft, maar tot uw smart.
Vermeetle! vrees de wraak van uw' getergden Vader...
'k Erken u voor geen' Zoon; gy zyt een Kroonverrader.
Ik zal, nu gy volhard in dezen overmoed,
My zuivren; 'k wil die schande uitwisschen in uw bloed.
Hy gelaat zich Beleazar te willen doorsteken, en vervolgt.
Maar neen; het lust my u tot strenger wraak te sparen.
Tegen Astarbe.
Men zegt, dat gy den Prins opöfferde aan de baren;
En, ach! de Ontrouwe, van die valsche maar' bericht,
Heeft, om den troon, 't behoud van dezen Prins verdicht;
Ja, zonder schaamte, my zyn' toeleg voorgeslagen.
Ik ben bereid hem by den Koning aan te klagen.
Tegen Beleazar.
Volhard in uw besluit; doel, doel op Tyrus troon,
Opdat ik nimmer u betreur', gelyk myn' Zoon.
Ik zie om wélke reên ge uw' Erfprins moet verzaken:
My blykt uw loos besluit: ik kan die list niet wraken.
'k Zal myn geboorterecht volharden voor te staan;
En hoop op 's Konings gunst.
Ja, vlei u met dien waan.
Ik weet dat Narbal nooit uit laffe vrees kan veinzen:
Dit toont my klaar genoeg den grond van uw gepeinzen.
| |
Zesde tooneel.
Astarbe, Beleazar, Narbal, Corisbe, Belus. Lyfwachten.
Verzeker u van dezen, wiens verraad,
| |
| |
Wiens loos bedrog den Vorst naar kroon en leven staat.
Tegen Narbal, nadat Beleazar ontwapend is.
't Voegt u, eer't krygsvolk iets voor hem hebbe ondernomen,
Door uwe onkreukbre trouw een' opstand voor te komen.
't Is beter, dat ik my op uwe deugd betrouw',
Dan dat het oorlogsvolk dien Snooden redd'.
Ik zal, in 's Konings dienst, altoos myn' pligt betrachten.
En ik in eeuwigheid uw wreed geweld verächten.
| |
Zevende tooneel.
Astarbe, Corisbe.
Corisbe! elk oogenblik baart my een nieuwe elend'.
Stel u gerust, Vorstin; 't verraad is u bekend.
Vrees niet dat Narbals Zoon, al durft hy u betigten,
Geloof zal vinden, iets tot uw bederf verrichten;
Nadien zyn Vader zelf, die dezen toeleg doemt,
Den Snooden opentlyk een' Kroonverrader noemt.
Gy vreesde, dat de Prins door Narbal waar' verborgen:
Nu blykt het tegendeel: verban uw wreede zorgen.
Ja, Beleazar stierf: maar, ach! ik ben verraên.
Men zegt, dat ik dien Prins naar 't leven heb gestaan!
Hoe kan Abimaël daar van verwittigd wezen,
Dan door het zeevolk? Denk wat ramp my staat te vreezen.
'k Zie hoe gevarelyk u deze ontdekking is.
Men redde Joazar uit zyn gevangenis,
Opdat die Held op nieuw zich voege by myn Magen!
| |
| |
't Is my onmooglyk. Dit 's de wreedste myner plagen.
Zyn Wacht, schoon hem getrouw, durft met myn dierbaarst Pand
Uit dit paleis niet vliên, maar vreest den Dwingeland.
Zoo lang uw Joazar zyn schatten blyft bedekken,
Zal 's Dwinglands gierigheid hem tot behoud verstrekken.
Indien Pygmalion, die altoos argwaan voed,
Ontdekt dat ik myn' Held voor foltring heb behoed;
Zo Narbal, door natuur tot deernis aangedreven,
Abimaël beschermt,..! Ach! alles doet my beven.
Ik zou, zo 't eedgespan op nieuw verzameld waar',
Kloekmoedig my ontslaan van myn' Geweldenaar.
Men wachte een gunstig uur. 'k Moet hem intusschen spreken.
Zyn liefde is teffens met zyn' argwaan my gebleken.
Men zorge, eer Narbals Zoon arglistig my verkloek',
Dat 's Dwinglands vrees 't verraad naauwkeurig onderzoek'!
Einde des Derden Bedryfs.
|
|