| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Beleazar, Narbal.
Myn Prins, ontdek u niet aan uw' misleiden Vader:
Hy doemde ontwyfelbaar u als een' Ryksverrader.
Ik, die welëer myn' Zoon, dat teêrgeliefde Pand,
Uit myn gezigt verzond, en uit zyn Vaderland,
Om na verloop van tyd, terwyl hy om blyft zwerven,
U weêr te ontbieden, en zyn plaats te doen verwerven;
Ik, die u eindelyk in Tyrus heb ontboôn,
En reeds twee jaren u deed doorgaan voor myn' Zoon,
Eisch dat uw dankbaarheid, opdat men 't onheil weere,
Noch deze maal myn' raad als dien eens Vaders eere.
Prins Beleazar blyve Abimaël in schyn!
Vergroot myn wanhoop niet: gy zoud ondankbaar zyn.
Myn waarde Narbal, wien ik alles dank moet weten!
Uw Voedsterzoon zal nooit uwe eedle zorg vergeten.
'k Had eertyds, door uw hulp bevryd van 't zeegeweld,
Astarbes wreedheid aan den Koning dwaas gemeld,
Zo gy, wiens kloek beleid myn drift wist in te toomen,
Niet voor de tweede reis myn dood waart voorgekomen.
Uw zorg hield my bedekt voor haar wraakgierigheid.
Maar 's Hemels dierbre gunst, die my het gruwzaam feit,
In myne eenvoudigheid, in myne kindsche jaren,
Van 't zeevolk deed verstaan, en voorts u openbaren;
Die gunst, die in 't gevaar my steeds heeft bygestaan,
Toont dat myn Vyandin my nooit zal doen vergaan.
Ik heb myn' Vader, in 't beschermen van zyn leven,
Gedurig blyks genoeg van ware trouw gegeven;
En nu ik Joazar in 't oproer heb gestuit,
Hem stel in 's Konings magt, volvoer ik myn besluit.
| |
| |
Hoe! zou der Goden gunst tot roekloosheid u nopen?
Die gunst make u bekwaam, om met geduld te hopen!
Ja, schoon gy reis op reis den Koning hebt verpligt,
Vrees, vrees Astarbe, als had gy niets voor hem verricht.
Zal onzer beider dood, schoon we ons geheim bedekken,
Haar dolle wraakzucht niet ter offerhande strekken,
Nu zy, die uwe hulp in 't misdryf heeft begeert,
Door u zich ziet misleid? door ons 't verraad geweerd?
Wat wederhoud haar, dat ze ons wis verderf betrachte?
Zy zal den Koning..! Ach! hoe pynt my die gedachte!
Ik tart de wreedste dood, in myn' gerechten schrik.
Myn Vader! zie uw' Zoon... Men toev' geen oogenblik!
Men kom' dat onheil voor! misschien zal 't ons gelukken:
Ontdekken wy den Vorst Astarbes gruwelstukken!
Men stuit' die Vyandin, eer wy, haar wraak ten zoen,..!
Kom, volg my Narbal: 'k wil myn' kinderpligt voldoen.
Narbal, den Prins wederhoudende.
'k Zal nimmer stemmen tot die roekloosheid...
Uwe ongevoeligheid ontzegt my deze bede!
Helaas! 't is niet genoeg, dat uwe ontmenschte zorg
My weerde uit dit paleis, my voor den Vorst verborg;
En dat myn Moeder zelve, in hare onlydbre elende,
Van myn behoudenis onkundig blyft; in 't ende
Begeert ge dat ik ly', met een bedaard gemoed,
Dat zich Astarbe bade in myner Oudren bloed!
Neen, neen, myn droefenis gaat Narbal niet ter harte.
'k Vergeef u dit verwyt, uit deernis met uw smarte.
Indien gy roekeloos, ondankbaar, fel verstoord,
Naar myn' getrouwen raad, myn tedre zucht, niet hoort,
Vrees dan dat uw gesmade, uw deerniswaarde Moeder,
Ten tweedemale u derve, en schandlyk, als uw' Broeder,...
| |
| |
Bedenk, myn Prins! bedenk myn' trouwen raad.
Leef tot uw Moeders troost; leef voor den droeven Staat.
Gy zult het Godendom tot grimmigheid verwekken,
Zo gy, door roekeloos uw dier geheim te ontdekken,
Uw drift meer volgt, dan 't heil van 't Vaderland betracht,
En dus de ware vrucht van uw behoud verächt.
Indien 't vermogen van Astarbe u niet doet vreezen,
Dat dan uws Broeders ramp u leer' voorzigtig wezen!
Ducht 's Konings achterdocht, die, op den minsten schyn,
Als eer aan Phadaël, ook u zou doodlyk zyn.
Ik zou, zo 't ongeluk ons alle hoop deê derven,
Den Koning hoeden, of kloekmoedig met u sterven.
Maar is de snoode Astarbe in d'aanslag niet gestuit?
De Vorst ontdekt wel haast haar ysselyk besluit:
Ja, eerze een eedverbond op nieuw weet op te richten,
Zal haar gevangen Vrind, gepynigd, haar betigten.
Myn Narbal, vlei myn ziel met geen gewaand geluk:
De Vorst mint haar te veel; 'k vind niets dan stof tot druk.
Ik wil nochtans niet meer uw' dierbren raad verächten:
Ach! dat myn Moeder zelf, wier tedere gedachten
Ons doodlyk zouden zyn, 't geheim van myn behoud
Niet werd' bekend gemaakt, eer gy 't haar toebetrouwt!
Maar 'k word gedrongen u om ééne gunst te smeeken.
Nu 't oogenblik genaakt, dat ik den Vorst moet spreken,
Gevoel ik dat ik zou, in weêrwil van uw' raad,
't Geheim ontdekken. Duld dat ik 't paleis verlaat':
Neen; hy zal terstond hier komen;
Hy wil in 't ende u zien: gy moet uw drift betoomen.
'k Weet hoe gevarelyk ons die byéénkomst is:
Helaas! 't zal de eerste zyn, na myn behoudenis;
| |
| |
En ik, die, onbekend, bekommerd voor zyn leven,
Van 't gruwzaam doodsgevaar hem geen bericht mag geven,
Ik vrees dat hy, misleid door myn' gerechten schrik,
Van ontrouw ons verdenke, ons beider dienst niet wikk':
Ik moet, ik zal in hem een' Dwingeland aanschouwen;
Terwyl ik, overtuigd van 't veel te dwaas betrouwen,
Myne onbedachte hoop erbarmelyk bezuur.
ô Kinderlyke zucht! vermogen der natuur!
Verdubbeling van wee! afgrysselyke pynen!
Gy, die myn hooploos hart doet onöphoudlyk kwynen,
Dat, afgestreden, u vergeefschen weêrstand bied!
Tyrannnen! staakt uw woede, of spaart my 't leven niet.
En gy, myn Halsvrind, die, uit teder mededoogen,
Myn' deerniswaarden stryd aanschouwt met weenende oogen!
Myn waarde Voedsterheer! bedwing, bedwing uw smart;
Vergroot de kwelling niet in myn geteisterd hart....
Wat zeg ik?.. Ach! verzwaar myn woedende ongelukken,
Opdat die yslykheên my uit het leven rukken!
Ik wraak uw droefheid niet; uw bittre tegenspoed
Bestryd, verscheurt te fel uw afgepynd gemoed:
Maar gy, die aan de deugd uzelf hebt toegeheiligt,
Gy, telkens in 't gevaar door 's Hemels hulp beveiligd,
Hoop, dat in 't ende uw deugd, geöefend door uw' druk,
Het zuchtend Ryk herstelle in zyn voorgaand geluk!
De Goôn begeeren, dat, hoe streng hun tuchtroê snerpe,
De stervling zich daar aan geduldig onderwerpe.
De Koning nadert ons. Myn Prins! denk aan 't belang
Van 't kwynend Vaderland.
Ach! welk een wreed bedwang!
| |
Tweede tooneel.
Pygmalion, Beleazar, Narbal.
ô Onnavolgbre Zoon des glorieryksten Vaders!
| |
| |
Gy, wiens kloekmoedigheid, tot afschrik der verraders,
In uw gevreesde jeugd reeds wonderdaên verricht,
En aan uw zuivre trouw uw' Koning dier verpligt!
Gy, die der helden lof, den grootsten roem, verduistert!
Den snooden Joazar, dien Hoofdverrader kluistert!
Verwacht voor zoo veel deugds een waardig heldenloon:
Gy hoed my reis op reis; verstrek my tot een' Zoon.
Vorst, myn verpligte trouw, door u te hoog verheven,
Eischt niets dan uw behoud, in 't stryden voor uw leven.
't Verbinde u steeds aan my, dat u myn gunst bestraalt.
Bericht my hoe uw arm het oproer heeft bepaalt.
Ik weet dat Joazar, door snooden moed bewogen,
Niet zonder tegenstand zich stelde in myn vermogen.
Wanneer ik aan het hoofd van 't oorlogsvolk verscheen,
Had die Rampzalige de muiters reeds byéén.
Ik val vol yvers aan op deze vloekgenooten.
Thans word ter wederzyde een stroom van bloed vergoten.
Ik zoek, terwyl de kans een poos in twyfel staat,
Naar 't heilloos Opperhoofd, den Stichter van 't verraad;
Die, verre van de wraak, zo 't mooglyk waar', te ontvlieden,
Als hy myn wit bespeurt, my wederstand durft bieden.
Doch, eer myn yver hem kan treffen door het staal,
Voert hy, uit snoode drift, deze onbeschaamde taal:
‘Gy, die des droeven Staats met my u moest erbermen!
‘Beef, zo gy roekeloos een' Dwingland blyft beschermen.
Myn arm bedwingt de tong van dezen Muiteling.
't Gelukt my in het eind', dat ik hem 't staal ontwring,
Terwyl ik, overtuigd van zyne dappre daden,
Moet zuchten, dat die Held zyn' Koning heeft verraden.
Dus overheer ik hem. Het muitgespan, beducht,
En zonder Opperhoofd, begeeft zich op de vlucht,
Wanneer een kleen gedeelte, in de engte, eer 't word verslagen,
Dolzinnig ons weêrhoud die laffen na te jagen.
Wees echter niet bevreesd; hun moedwil is gestuit:
| |
| |
Verwacht niet dat op nieuw het vloekgenootschap muit':
Het zal, van schrik bekneld, niets meer zich onderwinden,
Zo u niets anders dreigt, zo geen gewaande vrinden...
Vergroot, myn Vorst, vergroot der muitelingen schrik.
Men pynig' Joazar, verzuim' geen oogenblik,
Opdat men spoedig dien Doemwaardigen doe sneven.
ô Ja, ik heb bereids daar toe bevel gegeven.
'k Wil dat die Snoode, eer hy myn wraak ten offer strekk',
Zyn vloekverwanten en zyn schatten my ontdekk'.
Vorst, spoor de gruwlen na van dezen Hoofdverrader;
Maar zonder dat uw wraak iets van zyn' schat benader'.
Ach! hits de razerny van 't morrend volk niet aan;
En, leerende uit al 't geen men trouwloos heeft bestaan,
Verlicht de schatting, die men opentlyk durft doemen.
Gantsch Tyrus vreest niet, u een' Dwingeland te noemen:
Men wyt aan uw bestier den hopeloozen stand,
Het jammerlyk verval van 't kwynend Vaderland:
Men zegt, myn Vorst! dat gy den handel (die voordezen
Het glorierykst geluk van Tyrus plagt te wezen,
Wanneer de vreemdeling zyn' rykdom herwaarts bragt;)
Door wreede knevlary en schatting dwaas verkracht;
Dat gy, niet vergenoegd den handel te onderdrukken,
Den droeven onderzaat al 't zyne durft ontrukken;
En dus meêdoogenloos, uit schandlyke eigenbaat,
Uzelf verryken, door 't verärmen van den Staat.
Dus klaagt men onbeschroomd, in spyt van uw vermogen.
'k Ontdek uw grimmigheid, myn Koning, in uwe oogen.
Denk, zo gy wraak begeert op 't roekeloos gemeen,
Dat ze allen schuldig zyn: uw gramschap spaar' niet één'!
Of liever, vrees 't gevolg van 't onbedwingbaar woeden;
Verlicht de schatting, 't welk alléén u kan behoeden.
Wacht dat dit volk, hoe snood het uw verderf begeer',
Zo gy myn' raad betracht, u als zyn' Vader eer'.
| |
| |
'k Zou, zo een ander voor de ontrouwen durfde spreken,
My van die roekloosheid, als van een misdryf, wreken:
In u, in u alleen, word zulk een drift verschoond,
Nadien ge uw zuivre trouw onwraakbaar hebt betoont.
Doch, zo ge uw drift behoud voor die weêrspannelingen,
'k Zou mooglyk niet altoos myn grimmigheid bedwingen.
't Is billyk dat ik my, voor 't muiten, wraak verschaff';
D'ontrouwen onderzaat met zwaarder schatting straff':
Zoo neem ik, moedig op uw beider lauwerbladen,
Eene algemeene wraak voor aller gruweldaden.
Geef last, myn Koning, tot verhindring van 't geweld,
Dat Topha, die 't verraad grootmoedig heeft gemeld,
Hare onschuld klaar betoonde, en nooit u zal belagen,
Uit haar gevangenis in 't ende werde ontslagen;
Eer zy, elks deernis waard', van al uw volk bemind,
In uw Beschermers zelf haar trouwste Hoeders vind'.
Hoe durft gy onbedacht haar tot een voorspraak strekken?
Moet die Wraakgierige my 't grootst gevaar verwekken?
Wist zy, dat Jóazar my naar het leven stond?
Dacht die Geveinsde my geen vruchtloos eedverbond,
Tot hare ontschuldiging, arglistig te openbaren?
Zou zy, gekerkerd, my grootmoedig 't leven sparen?
Ik ben uw' heldenmoed, uw deugd, uw kloek beleid,
Voor myn behoud verpligt, niet haar grootmoedigheid.
Toeft beide in dit paleis, om myn gevaar te weeren.
Wacht dat al 't Hofgezin u als myzelf zal eeren.
| |
Derde tooneel.
Men durft in 't ende (ô onverdraagbre spyt!)
My hoonen door een loos en onbeschaamd verwyt.
Licht deed Abimaël, door Narbal aangedreven,
| |
| |
Een' Muitling zwichten, die hunn' toeleg zou weêrstreven.
Een' heimelyken schrik bespeur ik in den Zoon,
Terwyl de Vader eischt dat ik het volk verschoon'.
'k Wil, eer ze tot myn' val een gruwelstuk bedryven,
Terwyl myn list hen vleij', dat ze in 't paleis verblyven.
Hoe ducht ik, dat hun trouw hunn' moed niet evenaar'!
Maar, ach! ik vrees met recht noch grooter doodsgevaar.
Astarbe! moet ik u van ontrouw óók verdenken?
Durft ge uw beproefde deugd door snoode liefde krenken?
Waar uit zou anderszins uw siddering ontstaan?
Gy beeft voor Joazar; ik twyfel daar niet aan:
Verr' dat eene eedle vreugd uw zinnen had bewogen,
Wrong zyn gevangenis de tranen uit uwe oogen....
Of dool ik? kan uw hart, verzekerd van het myn',
Ter liefde eens Muitelings, uw' Koning trouwloos zyn?
Vergeef, vergeef het my: nooit is my 't minste teeken
Van doemenswaarde liefde in uw gedrag gebleken...
Ik vrees nochtans; ik ken der vrouwen veinzery.
Zy komt! Wat voorgevoel, wat doodsängst pynigt my!
| |
Vierde tooneel.
Pygmalion, Astarbe, Corisbe.
Het Hoofd van 't muitgespan tart alle folteringen.
Vrees echter niets, myn Vorst; men zal wel haast hem dwingen,
Om al zyn snood geheim... Maar, hoe! wat zielsverdriet.?
Helaas! Mevrouw! ik ben rampzalig.... Volg my niet.
| |
Vyfde tooneel.
Astarbe, Corisbe.
Vertoef, myn Vorst!.. Maar, ach! hy wil naar my niet hooren.
Corisbe! welk een ramp is uw Vorstin beschoren!
| |
| |
Uw vrees voor Joazar, om zyn gevangenis,...
'k Weet hoe gevaarlyk my des Dwinglands argwaan is.
Ik zie, in 't heilzaam wit, den Zeevoogd my versmaden:
Zyne overmaat van deugd heeft listig my verraden.
Hoe is myn tedre ziel van fellen angst bekneld,
Om 't yslyk doodsgevaar van myn' gevangen Held!
Gelukkig, dat myn list, door 't wisslen zyner Wachten,
De foltring heeft geweert, naar zyn behoud kan trachten!
Maar 't minste deel der Wacht is Joazar getrouw;
En eén verrader waar' genoeg, om hem...
Verban uw vrees; bedenk, dat myn getrouwe Broeders
Hun dierbaar Opperhoofd verstrekken tot behoeders.
Hoe ducht ik, dat hun drift zyn wis verderf bereid'!
Men breekt zyn boeijen niet, dan met voorzigtigheid.
Ik kan, in al 't gevaar, myn' doodsängst niet betoomen.
Ik heb een wreede mare op 't onvoorzienst vernomen:
Men mompelt in 't paleis ‘dat Beleazar leeft;
‘Dat die behouden Prins zichzelf verborgen heeft,
‘Nadien hy eertyds wierd geworpen in de baren,
‘En billyk vreest, dat hem zyn Vyand niet zou sparen.
Indien myn wraak, genoopt door felle razerny,
De Zoons niet had gestraft om 's Vaders dwinglandy,
'k Zou licht myn' toeleg thans met meer geluks voltrekken:
Ik durfde 't Godendom tot grimmigheid verwekken.
Is 't mooglyk, dat die Prins het zeegevaar...?
Maar 'k vrees de ontdekking van myne oude afgryslykheên.
Wend noch één pooging aan, Vorstin, op Narbals zinnen:
Misschien dat gy dien Held zult op uw zyde winnen:
| |
| |
Bedreig op 't vinnigst hem met uw' geduchten haat.
Hy gruwt van myn bedryf, als van eene euveldaad.
Ik, die de onkreukbre trouw van Narbal niet kan doemen,
Moet, ondanks myn belang, zyn wondre deugden roemen:
Ja, schoon ik eertyds woedde, uit onbedachte wraak,
Denk niet, dat ik hem haat, en dus myn deugd verzaak.
ô Narbal, eedle Held! ik zal myn' pligt betrachten:
Gy zult uw Vyandin uw vrindschap waardig achten,
Wanneer ik, vergenoegd met myne wraak en min,
De kroon grootmoedig schenk aan de oude Koningin.
En gy, Vorstin, gedrukt door zware tegenspoeden!
Vergeef Astarbe, dat ze in schyn op u moet woeden;
Helaas! vergeef my, om myn wroeging, dat ik snood
Myn wraak bezoedelt heb door uwer Zonen dood.
Myn hart, myn teder hart, door naberouw bestreden,
Heeft, om die euveldaên, meer dan gyzelf geleden.
Mevrouw, ei! staak uw klagt; bepaal uw' fellen druk,
Opdat men Joazar het doodsgevaar ontrukk'!
Gy kunt uw' Minnaar niet behoeden door uw zuchten.
Nu gy den argwaan van Pygmalion moet duchten,
Nu Narbal, nu zyn Zoon u driftig weêrstand bied,
Spilt gy den dierbren tyd in zorglyk zielsverdriet!
't En zy de reden u die droefheid doe bedwingen,
Word Joazar niet meer behoed voor pynigingen.
Vergeef my, om uw min, dit roekeloos verwyt.
Corisbe, ik wraak het niet, schoon 't my de ziel doorsnyd.
'k Volg uw' getrouwen raad; geen opzet noopt my sterker.
Men rukk' dien waarden Held uit zyn' gevloekten kerker!
Men onderzoek' met ernst de snoodverdichte maar',
En weere, kan het zyn, ons aller doodsgevaar!
Einde des Tweeden Bedryfs.
|
|