| |
| |
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Andronicus, Martiaan.
Myn Prins, wat gaat u aan?
Ach! zwyg; gy zoud niets winnen:
Myn gramschap triomfeert in myn getergde zinnen;
Noopt, onweêrstaanbaar, my tot deze klagten aan.
Kunt gy die hevigheid geen oogenblik weêrstaan?
Hoe, Prins! moet dit Paleis weêrgalmen van uw klagten?
Gy moet, in tegendeel, u voor bespieders wachten....
Leoncius genaakt, die, tot de vlucht bereid,...
| |
Tweede tooneel.
Andronicus, Leoncius, Martiaan.
Leoncius, myn hoop steunt op uw kloek beleid.
De Keizer wil myn' togt, hoe billyk, niet gedoogen:
En, ach! 'k word door myn drift nog even sterk bewogen:
Ik moest, indien ik toefde in dit rampzalig oord,
Vergaan door 't endloos wee, dat my de ziel doorboort:
De vlucht alleen verzagt die smart. Mag ik my vleijen,
Dat uw voorzigtigheid my veilig zal geleijen?
Ja, Prins; niets hindert ons: verbreek een schandlyk juk;
Bevry u, door de vlucht, van uw gevaar en druk.
Ons vryheidlievend Volk voldoet ge in zyn verlangen,
Zo ge onze wapens tot uw' bystand wilt ontfangen.
Dit Krygsvolk zal, om stryd, met zyn' gewonen moed,
| |
| |
Uw rust verdedigen ten koste van zyn bloed.
Vlie onbekommerd. Dat uwe eerste heldenslagen,
Elk, u genegen, van uw glorie doen gewagen!
Ik mar niet langer, neen; men heeft myn strydend hart
Te deerelyk bestormt met de ysselykste smart.
Laat ons, te lang misleid, zorgvuldig ons behoeden.
Wie t' onrecht my vervolgt, deele in myn tegenspoeden!
ô Ja, wreek u en ons, myn Prins: men wacht alleen
Dat zich uw heldendeugd met onzen moed veréén'.
Dat we al ons Staatsgeheim u ongeveinst ontdekken,
Kan u tot onderpand van onze oprechtheid strekken.
Ons Heir, zyn Hoofd getrouw, behendig in 't geweer,
In 't krygsveld lydzaam, stout op zyn verkregene eer,
Ja steeds gezind, uit schrik voor een verächtlyk leven,
Te zegepralen, of met eeuwige eer te sneven,
Is vaardig tot de wraak, uw eerste heldenstuk.
Gebie dees benden, Prins; beproef uw krygsgeluk.
't Ontzag weêrhoude u niet! ô Neen! Meêdoogenswaardig
Mishandeld neffens ons, wreekt ge u en ons rechtvaardig.
Zoo doe uw heldenmoed, door schyndeugd niet misleid,
U steigeren ten top van eere en mogendheid!
Men overweeg' hoe best de vlucht werde ondernomen.
't Is Martiaan bewust. U staat geen' ramp te schroomen.
Hy zal u uit dit Hof, terwyl ik u verwacht,
Geleiden, als ge u ziet beveiligd door den nacht.
Gy zult van oord tot oord, door myn getrouwe Vrinden,
Door Yvraars voor uw' dienst, uw' togt begunstigd vinden.
Vaarwel, myn Vorst: de tyd van uw vertrek genaakt:
'k Maak alles vaardig voor den yver die u blaakt.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Andronicus, Martiaan.
't Is dan gedaan, myn Prins? verr'van myn zorgen te achten,
Volgt gy de blinde drift van woedende gedachten?
Is niets dan magtig om die vlucht te wederstaan?
Wat ysselyk gevaar dreigt u te doen vergaan!
De dolle drift, waar door ge u roekloos laat misleiden,
Uw stout bestaan, zal u een wis verderf bereiden.
Neen, neen, des Keizers hart, geen tederheid gewoon,
Zou u, door hem verrast, niet handlen als zyn' Zoon.
Besef den toeleg: 't is noch tyd die vlucht te staken.
Ach, Wreede! moet uw zorg myne eedle neiging wraken?
Men laat' my vlieden! waar, waar heb ik meerder stof
Tot welgegronde vrees, dan in dit gruwzaam Hof?
My is genoeg bewust wat ramp ik heb te duchten:
Ja, Martiaan, ik weet, verrast men my in 't vluchten,
Dat ik, vergeefs beschermd door 't bloed en door den Staat,
Myn' grootschen toeleg zou bezuren als verraad:
Maar, ach! hoe zou myn ziel, in hare ontelbare plagen,
Zich, tot verlichting van dien tegenspoed, gedragen?
Is 't mooglyk, dat uw vrees de vlucht niet billyk keurt?
Bedenk wat endloos wee my meer en meer verscheurt.
Ik zie (ô wreede spyt!) twee snoode Gunstelingen,
Twee Kankers van den Staat, my al 't gezag ontwringen;
Terwyl hun magt, bestierd door hunn' ontmenschten aart,
Van 't bloed, waar uit ik sproot, myn ziel een' afschrik baart.
Gy weet hoe onverhoeds, door hun misbruikt vermogen
Op 's Keizers wreede ziel, myn Bruid my wierd onttogen.
Hoe yslyk is die schade in myn gedachtenis,
Dat gadeloos verlies, dat onherstelbaar is!
Heb ik, gefolterd door myn kwynende gedachten,
Ooit ademtogt geschept? myn ziel ontlast door klagten?
| |
| |
Neen; 'k heb, in weêrwil van de pynelykste smart,
Myn zuchten steeds gesmoort in 't binnenst van myn hart;
Ik heb myzelf gepynt, verr' van myn' smaad te wreken,
Myzelf alleen, door 't leed dus in het hart te kweeken.
Nu smeek ik, afgemat in dit afgryslyk oord,
Door al de kwelling, die onlydbaar my doorboort;
En min bekommerd dat men toelegge op myn leven,
Dan dat myn veege deugd in 't end' my mogt begeven;
Nu smeek ik ernstig, dat de felöntstoken twist,
In Bulgaryë, door myn zorgen werd' geslist;
Dat ik de Oproerigen ter onderwerping brenge:
Maar, verr' van dat men't grootsch, en nut bestaan gehenge,
Bespeur ik dat myn beê zelfs achterdocht verwekt,
Myn yver voor dien togt my tot een misdaad strekt.
Ja, Martiaan, men durft, door ydlen schrik bedrogen,
Vermoeden dat myn hart door heerszucht word bewogen;
Dat my die drift noopt tot een hagchelyk besluit,
Als doelde ik op de wraak van myne ontrukte Bruid.
Dus laat men blindling zich door ydle vrees misleiden:
Dit 's de oorzaak, dat men my belet van hier te scheiden:
Men maakt een Vaders hart onbuigzaam voor myn beê:
Men kluistert hier het myne aan zyn ondraagbaar wee:
Ik zie met afschrik myn Vervolgers triomferen,
Aan wie, belust om my van smart te zien verteeren,
De onlydbre wreedheid van myn kwelling niet voldeed,
Zo ik die yslykheên voor hun gezigt niet leed.
Ik doem uw' raad: myn' naren kerker moede,
Volg ik de drift alleen van myn geheime woede:
Die woede dwingt myn' arm tot moedige oorlogsdaên:
Ik ben 't gevaar getroost; 'k moet vlieden, of vergaan.
Myn hart moest onder't leed te lang in 't heimlyk zuchten:
Ik wil betoonen hoe myn gramschap is te duchten;
Opdat in 's Keizers geest de wreedste tyranny,
Zelfs aan een' Zoon gepleegd, tot naberouw gedy'!
| |
| |
Maar, Martiaan, de nacht heeft al 't gerucht verdreven:
Licht heeft het Hofgezin zich reeds tot rust begeven.
Voldoe myn ongeduld; ga; 'k wacht u hier; bespie
Het gunstig oogenblik waar in men veilig vliê.
| |
Vierde tooneel.
Myn hart, dat allen troost in zyn verdriet moest derven,
Zal, door de vlucht, in 't ende een beter lot verwerven,
Indien de Hemel, op myn bede, uit deerenis
Met myne ondraagbre smart, den toeleg gunstig is.
Getuige myner vreugde, en myner wreede plagen,
Paleis, welëer 't verblyf van myn beroemde Magen!
Byzantium, daar 't bloed my had den troon bereid!
Myn dierbaar Vaderland! vaart wel in eeuwigheid.
Ik vlie; maar, ach! myn hart, niet van zyn liefde ontheven,
Betrouwt aan u een' schat, my waarder dan het leven.
ô Hemel, die my dwingt, dat ik myn min verzaak'!
'k Ontvlucht voor eeuwig haar om wie ik hevig blaak.
Verzagt dien ramp; laat my haar wee niet meer beklagen:
Zy slyte vergenoegd in dit verblyf haar dagen!
Dat ik alleen (dewyl 't myn lot is dat ik ly',)
't Ontzalig voorwerp van uw geesselslagen zy!
| |
Vyfde tooneel.
Andronicus, Martiaan.
De tyd, myn Heer, begunstigt ons; men scheide...
Weläan. ô Hemel! dat uw bystand ons geleide!
Mogt niemand ons in dit gevaarlyk uur bespiên!...
Maar, hoe! ik hoor gerucht... Moet ik den Keizer zien!
Myn vlucht is hem ontdekt!
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
Paleologus, Andronicus, Marcenus, Leo, Martiaan, Aspar, Crispus, Gellas. Lyfwachten.
Men gryp' hen aan, myn Wachten!
Laat af; 'k moet door myn dood myn éénig heil betrachten.
Hy wil zich doorsteken, doch word ontwapent.
Hoe, Prins! gelooft ge, dat uw roekeloos bestaan
U in myne oogen als strafwaardig door doet gaan?
Men brengt zichzelf niet om, wanneer men niets moet vreezen.
Nu gy myn misdaad weet, zou 't veinzen vruchtloos wezen.
Men had my immers in myn opzet niet gestuit,
Zo gy niet waart bericht van myn bespied besluit.
ô Ja, 'k ben schuldig; 'k zal u niets daar van bedekken:
'k Wilde aan uw wrevelheid eene offerhande onttrekken;
Aan myne drift voldoen, en aan uwe achterdocht;
U van een zorg ontslaan, u, die naar reden zogt
Om my te slagten uit een ongegrond vermoeden;
U voor dien gruwel, voor die kindermoord behoeden.
Met welk een trotsheid gaat zyne euveldaad gepaart!
Men sleepe hem van hier: hy werde naauw bewaart.
Berooft Leoncius en Martiaan van 't leven.
Tegen Marcenus, en Leo.
Hun boosheid heeft hem in zyn wanbedryf gesteven.
Gy, Leo, volg den Prins: 'k beveel aan uw beleid
Een ernstig onderzoek van zyne trouwloosheid.
Tracht een onwraakbaar blyk van zyn verraad te vinden:
Zoo straf ik billyk dien Vermeetlen, dien Ontzinden.
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
Paleologus, Marcenus. Lyfwachten.
Nu ziet gy,'t Vorst; waar't niet door ons bericht mislukt,
Leoncius verraad had u den Prins ontrukt.
Zy pleegden heimlyk raad hoe best van hier te vluchten:
Begunstigd door den nacht, scheenhun geen leed te duchten:
Maar een der mynen, die hen volgde van naby,
Die 't roekeloos besluit bespiedde, ontdekte 't my.
Nu is die stoute vlucht, hoe schielyk ondernomen,
En 't zorgelyk gevolg des aanslags, voorgekomen:
't Arglistig Muitgespan, hoe moedig, hoe verwoed,
Is nu te leur gestelt in all' zyn' overmoed.
| |
Achtste tooneel.
Paleologus, Irene, Eudoxe, Narcea, Marcenus. Lyfwachten.
Myn Heer, wat naar gerucht doet door al 't Hof zich hooren?
Wat yslyk oogmerk is 't, dat uwe rust kan stooren?
Wat onvoorzien gevaar heeft thans u hier gevoert?
Door dit verward gerucht op 't smartelykst ontroerd,
Door bittren angst, voor u, zoo onverhoeds bewogen,
Zoek ik u allerweeg': niets toont zich voor myne oogen,
Dan 't geen my meer ontrust, dan zuchten, dan geween:
De schrik verspreit zich reeds door al de Lyfwacht heen.
Wat schielyke ommekeer, wat ramp, doet alles beven?
Vorstin, gy zyt te veel bekommert voor myn leven:
Het onheil, dat my dreigde, is t' éénemaal voorby.
Ik heb den Prins verrast in zyn verradery.
| |
| |
Hy schaamt zich niet op 't vinnigst uit te spatten,
De wapens tegen my als vyand op te vatten:
Voor 't billyk woeden van myn gramschap niet beducht,
Waar' hy, tot bystand van het Muitgespan, gevlucht,
't En waar' de Hemel, als Verdelger van de boosheid,
Hem had verhindert in die snoode roekeloosheid:
De zorg des Hemels, die der Vorsten heil betracht,
Heeft dien Vermetelen gelevert in myn magt.
Die Snoode, die zichzelf door 't wanbedryf veröordeelt,
Verstrekke, door myn wraak, het Multgespan ten voorbeeld.
Ach, Vorst! zyt gy bekwaam tot zoo ontmenscht een daad?
Kan 't zyn, dat gy dus aan het woeden slaat!
Wat gruwel, dien ge u zoud in eeuwigheid beklagen!
Laat u myn stoutheid, myne oprechtheid, niet mishagen!
Ik ben beducht, dat u de neiging van het bloed
Een felle wroeging zou verwekken in 't gemoed;
Dat gy, wat grimmigheid uw zinnen moog' misleijen,
Dien omgebragten Zoon op 't smartlykst zoud beschreijen:
Ik vrees voor u den naam van Wreedäart, en de schand',
Die u zou treffen om die gruwzame offerhand'.
Bedenk, ô Vorst! bedenk, dat zulke wreede straffen
Een eeuwig nawee aan den Rechter zelf verschaffen.
Wat haat betoont men hem, die zulk een wraak betracht!
Wat liefde en deerenis het offer dat hy slagt!
Ja, wie het bloed zyns Zoons kan plengen, zulk een Vader
Schynt waardig, dat zyn Zoon hem afvalle als verrader,
'k Zeg mogelyk te veel: maar 't is om u, myn Heer,
Voor 't wrekend naberouw te hoeden, om uwe eer...
Het is genoeg, Mevrouw; 'k zal voor myn glorie waken.
| |
| |
'k Bespeur wat yver u voor myne rust doet blaken:
Ik ken uw hart; ik weet waar voor 't bekommert is.
Dat hart verzekere u van myne erkentenis.
| |
Negende tooneel.
Paleologus, Irene, Eudoxe, Narcea, Marcenus, Crispus. Lyfwachten.
Een deel der Lyfwacht, door moedwilligheid gedreven,
Myn Vorst, heeft schielyk zich uit dit Paleis begeven,
Om 't Volk, waar van de Prins zich heeft bemind gemaakt,
Te waapnen tegen u, opdat hy werd' geslaakt.
Indien men de andren tot hunn' pligt niet had bewogen,
Reeds ware Andronicus u door geweld onttogen.
Uw vorstlyk byzyn word op 't hoogst verëischt.
Men weere in aller yl dat stout, dat snood bestaan!
Einde des Derden Bedryfs.
|
|