| |
| |
| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
Leo, Aspar.
Ja, Aspar, in 't Paleis weêrhoud de schrik het woeden.
Maar hebt gy 't Vloekgespan, dat, om den Prins te hoeden,
Zich naar het Volk begaf, in 't wanbedryf gestoort?
Myn Heer, ondanks myn vlyt, is 't noch niet opgespoort:
Van d'overmoed des Volks word echter niets vernomen;
Men schynt de sterke Wacht, die 't all' bezet, te schroomen.
De Vorst, opdat uw trouw hem onbetwistbaar blyk',
Beveelt aan u alleen, tot welstand van het Ryk,
Een Staatsgeheim, waar van ik u bericht zal geven.
Den onderschepten brief, aan zynen Zoon geschreven,
Heeft hy bereids gezien: dewyl hy noodig acht,
Dat dees bedekte brief werde aan den Prins gebragt,
Begeert hy, dat uw list zyn' wil terstond voltrekke.
Hy geeft Aspar den brief, en vervolgt.
Zorg, Aspar, dat de Prins dien kunstgreep niet ontdekke.
De Keizer zy gerust op myn' onkreukbren pligt.
Verkies een' dienaar, die getrouw dien last verricht'.
Hy werde door uw zorg naauwkeurig onderwezen.
Zo hy zyn' pligt verzaakt, staat u de wraak te vreezen.
| |
Tweede tooneel.
Wees niet bekommert voor dien valschen kunstgreep; neen,...
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Andronicus, Aspar.
Erbarmelyke wraak, die, lieflyk in myne oogen,
Met zulk eene ydle hoop myn zinnen hebt bedrogen!
ô Onbedachtzaamheid! ô roekeloos besluit!
Ontwerp, zoo haast gesmeed, zoo onverhoeds gestuit!
ô Harsenschimmen! vlied, vlied eeuwig myn gedachten:
Uw denkbeeld stoor' my niet in myn' rechtvaarde klagten!
Hoe aaklig is myn lot! 'k zie, in myn wreeden' staat,
Dat alles my ontvlied, of jammerlyk verraad.
Van all' myn vrinden, ach! van alle hulp versteken,
Kan myn beklemde ziel de minste hoop niet kweeken.
Helaas! Leoncius, de onnoosle Martiaan,
Door 's Keizers razerny op 't schandelykst vergaan,
Myn Wacht, van tyd tot tyd verdubbeld, en (ô smarte!)
Een pynlyk voorgevoel in myn geteisterd harte,
Ja alles overtuigt myn' hopeloozen zin,
Hoe wreed het end' zal zyn van zulk een droef begin.
De dood is my bereid van myn' ontmenschten Vader:
Ik, die verraden ben, ik sneuvel als Verrader.
Dat my de Keizer straff', zyn gramschap vergenoeg',
Maar by myn vonnis ook zyn eigen vonnis voeg'!
Dat onzer beider lot hem ernstig doe beseffen,
Wie schuldigst is, of wien de zwaarste rampen treffen!
Ik neem (bewogen door myn' moed, myn roekloosheid,)
Een' ydlen toeleg voor, waar mede ik word gevleit;
Myn ziel durft aan haar drift zich blindling overgeven;
Dit is myn misdaad, dit 's al 't gene ik heb misdreven.
Myn Vader... Maar ik dool; hy is myn Vader niet,
Wiens wreedheid oorzaak is van al myn zielsverdriet:
Hy durft van Bruid, van kroon, van leven, my berooven.
| |
| |
Zyn wanbedryven gaan de mynen verr' te boven.
Men vall'hem niet te voet, zyn grimmigheid ten zoen;
'k Zou op 't wraakgierig hart eene ydle pooging doen:
Ja, schoon ik door gebeên hem stuiten kon in 't woeden,
'k Zou echter tot dien prys my 't leven niet behoeden.
Maar, hoe! wie nadert my?
| |
Vierde tooneel.
Andronicus, Gellas.
Myn Heer, 'k heb my verpligt
Om heimlyk dezen brief...
Geef my een klaar bericht.
Wie zend my dit geschrift? Mag ik den naam niet weten..?
Prins, vraag my niets; 'k heb van myn'pligt my reeds gekweten.
| |
Vyfde tooneel.
Mag ik my vleijen, dat de Hemel onverhoeds
Een' bystand my verschaft in 't felst myns tegenspoeds?
Men leze wien myn ramp verwekt tot mededoogen.
't Schrift is my onbekend... Maar welk een vreemd vermogen
Ontroert me op 't eerst gezigt! wat heimlyk voorgevoel
Stelt myn wanhopend hart een' nieuwen stryd ten doel!
Hy leest.
‘Prins, tracht uws Vaders toorn door smeeken af te wenden;
‘Span alle uw krachten in tot uw behoudenis;
‘Behoed een leven 't geen den Staat zoo dierbaar is;
‘Bedenk, dat door uw dood... Ik kan geenszins volënden.
ô Minnenswaarde ziel! ô goedheid zonder gaê!
Prinses! hoe! zorgt ge noch voor myn behoud? ô Ja,
| |
| |
Ik twyfel niet; dees brief is een onwraakbaar teeken:
Gy, gy alleen hebt recht om zulk een taal te spreken.
My dunkt ik hoor uw stem, die my grootmoedig noopt,
'k Heb zulk een teeken van uw goedheid niet gehoopt.
Schoon alles my verlaat, gy, tot myn' welstand vaardig,...
Gelukkig Prins! gy zyt dier eedle zorge onwaardig.
Beklagen wy ons niet; 't waar' wrevlig onbescheid:
Niets baart my grooter heil, dan's Keizers grimmigheid.
Nadien ge my beveelt te zorgen voor myn leven,
Irene! 't is genoeg; 'k zal u voldoening geven:
Alle uw begeerte is my een strenge wet... Maar, ach!
Wat neem ik voor, die niets op 's Keizers geest vermag?...
Dat myn gehoorzaamheid nochtans Irene blyke!
Dat al myn fierheid voor myn tedre liefde wyke!
Weläan, besluit, myn ziel! wat felle schaamte u prang'
Besluit kloekmoedig tot dat vruchteloos bedwang.
Neem deze pooging aan van myne fiere zinnen,
Prinses! ten wissen blyk hoe teder ze u beminnen:
Maar als ik vruchtloos uw begeerte heb voldaan,
Dat dan uw deernis u geen pooging doe bestaan,
Waar door (verr' dat ze my rampspoed zou ontheffen,)
Des Keizers gramschap u, zoo wreed als my, zou treffen!
Helaas! uw deerenis verwekke u geen gevaar,
Het geen my droever dan de wreedste foltring waar'!
| |
Zesde tooneel.
Andronicus, Aspar.
Den Keizer ernstig, in myn' naam, dat ik hem spreke.
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
Wat hatelyk gesprek! wat onderwind ik my!
Wat spyt, wat schaamte zal, hoe fel ik die bestry',
Wanneer ik schandlyk smeek vergiffenis te erlangen,
Voor's Keizers wreed gezigt myn fier gemoed bevangen!
'k Moet my vernedren voor een' Vader, die, verwoed,
My niets dan smaad betoont, wiens wrevelig gemoed,
Uit doodelyken haat nooit gunst my heeft bewezen.
Hoe doet zyn wreedheid my zyn haatlyk byzyn vreezen!
De Ontmenschte, die, ontbloot van 't vaderlyke hart,
Als Landverrader my wil straffen, zal (ô smart!)
In myn vernedering op 't smaadlykst my verächten.
Wie zelfs natuur verzaakt word niet vermurwt door klagten.
De wreedste dood ware, in myn' hopeloozen stand,
My zoo afgryslyk niet, als zulk eene offerhand'.
ô Strenge wetten, van een onbepaald vermogen,
Tot wat vernedering hebt gy myn ziel bewogen!...
De Keizer nadert my... Ik sterf van schaamte en spyt.
Wat baart my dit gezigt een' onweêrstaanbren stryd!
Ach! wat belemmering! Hoe zal ik hem ontmoeten?
Hoe! zal ik dan zoo laf my werpen aan zyn voeten?
| |
Achtste tooneel.
Paleologus, Andronicus.
Hoe groeit myn gramschap aan!
ô Neen! ik mar niet meer;
Hy werpt zich aan 's Keizers voeten, en vervolgt.
Verwaardig my, myn Heer!...
| |
| |
Prins, wat kunt ge van my hopen?
Wat inzigt kan uw' geest tot dees vernedring nopen?
Ach, Vorst! stel my gerust; vergroot myn kwelling niet.
Wat lyd myn ziel al angst! wat doodelyk verdriet!
Myn wreede droefenis doet all' myn' moed bezwyken!
Hoe! laat een hart als 't uw' zoo groot een zwakheid blyken?
Ik ben uw Zoon, myn Vorst! het bloed spreke u voor my!
Ik ken geen' Vyand zoo gevarelyk als gy.
Is 't mooglyk! Hemel! Wat gedachten durft gy smeden?
Die myn gerechte toorn my ingeeft, en de reden.
Wat is myn rampspoed groot!
Is 't mooglyk dat uw ziel zoo onmeêdoogend blyv'?
Zyt ge ongevoelig voor een' Zoon? Bedenk u nader.
Hebt ge u gevoeliger gedragen voor een' Vader?
Hoe, Vorst! 't is dan gedaan? is uwe grimmigheid
Zoo hevig, dat ge my den naam van Zoon ontzeit?
Ach! mag ik u niet meer den naam van Vader geven?
Beneemt ge my al 't heil, 't geen my is bygebleven?
'k Heb, in myn ongeluk, tot myn verdediging
Niets anders, dan die bloed, dat ik van u ontfing.
Hier door werde uwe ziel tot deerenis bewogen!
Neen, neen, dat bloed vergroot uw misdryf in myne oogen.
Nadien ge u tegen my op 't hoogst strafwaardig maakt,
| |
| |
Betoont ge, dat gyzelf den naam van Zoon verzaakt.
Ik zie met siddering, in uwe onwaarde daden,
Ondankbre! dat myn bloed, ontäard, my durft verraden.
'k Twyfel nu niet meer: geene achterdocht verwekt
Dien afschrik t' uwaarts; alle uw boosheid is ontdekt.
Ga, Prins, daar de eer u wacht: ja, dat gantsch Bulgaryë,
Veréénigd onder u, zyn' wettig' Vorst bestryë:
Vlie; win onsterflyke eer door zulke heldendaën:
Ach! sla geen geloof daar aan:
ô Neen, verwyt my niet die ingebeelde boosheid.
Is 't mooglyk! loochent gy zoo stout uw trouweloosheid?
Gy, die den Muiteling uw snoode hulp belooft?
Ja, met hem samenzweert? u opwerpt tot zyn Hoofd?
Zyn dit bewyzen van een ongegrond vermoeden?
Indien myn hart de minste onzekerheid kon voeden,
Dit vaderlyke hart, bewogen door dien schyn,
Ware u geen vyand meer; 't zou uw beschermer zyn.
'k Heb 't vloekverbond gezien; gy hebt het onderschreven.
Natuur is uit myn ziel, op dat gezigt, verdreven.
Spreek: waar toe diende die strafwaarde handeling?
Die aangenomen' hulp? die schuilplaats? dat verding,
Zoo bitter wederzyds bezworen? om wat reden,
Dan om den troon, dien gy met smart my ziet bekleeden?
Veräntwoord uw bedryf, indien 't u mooglyk is.
Neen, wat misdreeft ge meer? Spreek. Uwe ontsteltenis
Strekt van uw schuldig hart een onbetwistbaar teeken.
Helaas, myn Vorst! ik kan, ik durf niets meer, dan smeeken.
Ik ben zoo schuldig niet; ik word te zwaar betigt:
Maar al myn zielsgeheim is u noch niet bericht.
| |
| |
Vorst! het streng bewind van uwe Gunstgenooten,
Waar uit myn stoute vlucht, myn misdaad, is gesproten,
Die hatelyke last, dien ik met weêrzin droeg,
Die my ondraaglyk viel, rechtvaardigt my genoeg;
En in een fiere jeugd, zoo zwak, zoo onërvaren,
Is zulk een doling licht te wyten aan de jaren:
Maar myn verdediging wacht ik van u alleen.
'k Werp andermaal my voor u neêr. Doen myn gebeên
Uw hart niet deelen in myn veel te wreede elenden?
Vorst! acht ge my onwaard het oog naar my te wenden?
Hoe kan ik denken, dat uw vaderlyk gemoed
Geen tederheid gevoelt? geen neiging voor uw bloed?
Toon, dat gy Vader zyt... Maar, ach! 'k heb niets te hopen;
'k Zie, dat myn klagten u tot feller gramschap nopen.
Begeert ge iets anders, Prins?
Neen. 'k Heb te veel begeert.
'k Gevoel myn ziel van schaamte, en fellen spyt, verheerd.
Ja, schoon ik heb gepoogt vergiffenis te erlangen,
Andronicus word niet van lassen schrik bevangen.
Ik heb, na zoo veel blyks van ongevoeligheid,
Geen minder wreed onthaal van u my toegeleit:
De tederheid van 't bloed heest nimmer u bewogen:
Neen, neen, de dood heeft niets verschriklyks in myne oogen.
't En zy ik waar' geperst tot zulk een laf besluit,...
Hou op; 'k heb u verstaan.
Weläan, spreek 't vonnis uit;
Verhaast uw strenge wraak; ikzelf begeer te sneven;
Ik ken, in myn verdriet, geen wreeder straf, dan 't leven:
Ja, nu ik vruchtloos u om 't leven heb gesmeekt,
Sterf ik van schaamte en spyt, 't en zy ge u spoedig wreekt.
| |
| |
| |
Negende tooneel.
ô Hemel! waar toe kan zyn roekloosheid hem dringen!
Ik wil niet langer, in zyn voordeel, my bedwingen.
‘'t En zy ik waar' geperst tot zulk een laf besluit,
Zegt hy... 't Baart hem de dood. Myn twyffeling heeft uit:
Irene mint hem; 'k heb 't genoegzaam ondervonden:
Haar strafbre min heeft hem dien snooden brief gezonden,
Die my de ziel verscheurt door de ysselykste pyn:
't Kan niemand anders dan de ontrouwe Irene zyn.
Zy, die, voor hem bevreesd, hem dorst tot voorspraak strekken,
Heeft alles aangewend om hem 't gevaar te onttrekken,
Ja; die Verrader heeft zyn eigen hart verraên.
Had hy die pooging op zyn' fieren geest gedaan,
Zou hy gehoorzaam naar 't bevel des briefs zich voegen,
't En ware om 't voorwerp van zyn min te vergenoegen?
Heeft hy, voor my verneêrd, zyn wrevelheid verzaakt?
Heeft hy myn deernis, of myn haat zich waard gemaakt?
Kon die Hoogmoedige den grond van zyn gepeinzen,
Dat afgeperst bedwang, voor myn gezigt ontveinzen?
Neen; door zyn' fellen spyt en fierheid aangesard,
Ontdekte my zyn mond den weêrzin van zyn hart,
In 't gunstig oogenblik, dat de eerbied des Verraders
Myn' toorn deê zwichten voor de tederheid eens Vaders;
Toen hem misschien myn hart, bewogen met zyn leed,
Vergifnis had verleent van all' wat hy misdeed.
Dit onderling verstand, dit misbruik myner goedheid,
Heeft uit, ô Snooden! ducht myn billyke verwoedheid.
Maar wat betoovering had my zoo dwaas misleid?
Hoe durfden ze overslaan tot zulk een roekloosheid?
Ik, die de harten, door ervarenheid en zorgen,
Behendig toets, voor wien geen kunstgreep is verborgen,
Ik, die, de staatkunde en de veinzery gewoon,
De grootste Koningen doe siddren op hunn' troon,
Ik word, in weêrwil van myn loosheid en vermogen,
| |
| |
Door twee Vermeetlen, twee Onkundigen, bedrogen;
Ja, 'k zie, in 't midden van myn eigen Hofgezin,
Myzelf ten speeltuig van een roekelooze min,
Die, doodlyk voor myne eer, my, die zoo groot een boosheid
Niet dorst vermoeden, kon bedriegen zonder loosheid.
Hun strafbreschyndeugd was 't, die dus my de oogen sloot.
Rampzalig Vader! ach, beklaaglyke Echtgenoot!
Wie moet ge slagten? wat erbarmlyke offerhande?...
Men zuivre, in 't eerloos bloed, ons van de vlek dier schande!
Bevordren wy de wraak met ernstig overleg:
Onze eer ly' geen gevaar! Door meer dan éénen weg
Kan zich myn grimmigheid gerechte wraak verschaffen.
Ik zal Andronicus als Landverrader straffen.
Dat my trouwlooze Irene een heimlyk offer strekk'!
Dat niemand ooit haar schuld, en deze straf, ontdekk'!
Maar 't roekloos Vloekgespan heeft eerst myn wraak te duchten:
Zyn schuilplaats is ontdekt, en 't zal my niet ontvluchten.
Zyn welverdiende straf, die 't Volk van schrik bevang',
Houde, eer het oproer woed', die boosheid in bedwang!
Einde des Vierden Bedryfs.
|
|