| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Willem, Amstel.
't Is veel gewaagd, mynheer, de listigste aller vrouwen,
De wrokkende Adelheide in dit paleis te aanschouwen,
In schyn van afgezant haar' toeleg gaê te slaan,
En onder Hugoos naam 't gevaar ten doel te staan.
Ons heugt hoe fel de twist in 't vorstlyk maagschap woedde.
Wat ramp, zo 't hofgezin den minsten argwaan voedde,
En in den afgezant graaf Willem wierd gewaar!
Hoe licht word gy bekend! uw leven loopt gevaar.
Geen vrees beklemt myn hart, nu myn getrouwe vrinden
Voor 't algemeen belang zich alles onderwinden,
En my bewegen tot eene eedle veinzery.
Kent my dit hofgezin? kent Adelheide my?
Na 't proefstuk myner jeugd in 't land der Sarazynen,
Deed eertyds my de twist in Holland weêr verschynen,
Maar met een heir, en by verdachten onbekend.
Verraad men echter my, zie, tot een heilryk end',
De magtigste eedlen in myn voordeel zich verklaren.
Uit zucht voor 't heilig recht hebt gy den Wassenaren,
Egmonden, Banjaarden en Teilingen ontdekt
Hoe Diedriks trotse weeûw haar' ouden roem bevlekt:
Die bloem des adels, die, zoveel als ik beleedigd,
My de ontrouw openbaarde, en Diedriks wil verdedigt,
Spant heimlyk aan met my: terwyl gyzelf, mynheer,
Geen slaaf van uw belang, maar waakzaam voor uwe eer;
Gy, 's bisschops leenman, schuw voor snoode staatsbevelen,
Grootmoedig my belooft in 't nut bestaan te deelen.
| |
| |
De rust van Holland is 't belang van Amstelland:
Zo toont men veilig my den graaf in zyn' gezant.
Ik roem de heldendeugd van Diedriks grooten broeder!
Gy, Adaas voogd, ontziet geen staatzucht van haar moeder
De nood, de hooge nood vereischt een heldendaad.
Zie, zie de jonge bruid gewikkeld in 't verraad,
Hare onervaren jeugd in zorglyke oogenblikken
Met huwlyksvreugd gestreeld, verward in minnestrikken,
En haar verheven deugd, die voor myn recht noch pleit,
En luistert naar uw' raad, haast jammerlyk verleid.
Ik heb uit deernis haar een duurzaam heil beschoren.
Die taal is u verdacht; het klinkt u vreemd in de ooren,
Dat Willem, die weleer om 't graaflyk staatsbewint
Onwettig streed, zo teêer die erfgravin bemint:
Maar oordeel of ik toen, van oorlogsdrift bewogen,
By 't bloedig krygsgeweer in Syrië opgetogen,
Kon denken, in myn jeugd, dat ooit met wapenkracht
Een held onwettig dingt naar de eer der oppermagt.
In later tyden is myn doling my gebleken.
Uwe openhartigheid doet my vrymoedig spreken.
Zo gy 't voltrekken van 't gevaarlyk trouw verbond
Niet edelmoedig tot uw nadeel wederstond,
Maar Adaas erf land poogde uit staatzucht om te keeren;
Uw heldenkling zou niet op de eedlen triomferen.
Belet, op Hugoos naam, den voorgenomen echt;
Bevestig Diedriks wees in haar geboorterecht;
En geef aan de edelen hun deel der landvoogdye.
Zo hope uw deugd op 't heil der nutte veinzerye!
't Gaat wel: reeds, op uw komst, verdwynt de zwarte rouw,
Verklaart men 't groot geheim der opgestemde trouw,
Doet Diedriks fiere weeûw de ontstelde burgers gruwen,
Dwingt ze Ada, maar vergeefs, in aller yl te huwen,
En tergt ze al 't morrend volk, ja sterkt zo uw wyze list.
| |
| |
In 't kort zy 't oud krakkeel in 't graaflyk huis geslist,
De spoorlooze echt belet, myn' broeders kroost gehuldigd,
En de erfgravin haar heil aan myn voogdy verschuldigd!
ô Ja, misleide bruid! de neiging van het bloed,
Uw moeder onbekend, weêrstreeft in myn gemoed
De staatzucht, die my noopt u 't wettig erf te ontrukken.
Zou ik, die u beklaag, u trouwloos onderdrukken?
ô Neen! hoeveel de drift tot hoogen staat vermag,
Ik min uw' welstand meer dan 't onbepaald gezag.
ô Diedrik, die, verraên door listige Adelheide,
In 't sterfüur vruchteloos om Willems byzyn schreide,
En door uw' laatsten wensch, aan my te spade ontdekt,
In myn geheugenis een' lieven broeder strekt!
Versterk de kracht van 't bloed in myn bewogen zinnen.
Ik heb u fel gehaat; ik wil uw spruit beminnen;
Ik ben, naar uw begeerte, en zuchtende om uw dood,
Een vader voor uw wees, een toevlucht in haar' nood.
U, Amstel, heel ik niet, dat teder medelyden
En woeste staatzucht in myn ziel elkaêr bestryden.
Indien ik laf bezweek voor 't vleijend zelfbelang,
En tot myne oneer doelde op Adaas ondergang,
Ik zou dit hartsgeheim u niet te kennen geven.
Het past den grootsten held naar de opperste eer te streven.
Maar in myn afzyn word uwe Ada licht verleid.
Vaarwel. Verdien myn hulp door edelmoedigheid.
| |
Tweede tooneel.
alleen.
ô Staatzucht! wreede drift! uw werkend zielvermogen
Verdoofde in my misschien natuur en mededoogen,
Zo gy met beter kans, tot nadeel van myne eer,
Naar 't hoog bewint mogt staan. ô Glorie! triomffer...
Wie nadert? 't Vorstlyk kleed, haar jeugd, met smart beladen,
Toont Ada. Zou myn drift de onnoozelheid verraden?
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Ada, Willem, Hildegaard.
In 't bitterste ongeluk zoekt Diedriks angstig kroost
By Willems afgezant een' ongemeenen troost.
Uw graaf, wiens magt ik vrees, wiens haat men wil vermyden,
ô Hugo! kan alleen my van geweld bevryden.
Zie hier, uit vreemden dwang, in billyk harteleed,
Het rouwgewaad verkeerd in 't prachtig bruiloftskleed,
't Paleis weêr opgesierd, my tot een' echt verwezen,
Die Ada schandlyk is, die Willem staat te vreezen.
Verhoed myn' ondergang: ik stem dat huwlyk niet,
Maar wacht in ryper jeugd op 't wettig landgebied.
Ik meld myne onschuld u met ongeveinsde tranen.
Zoud gy, om tot myn' rang uw' graaf een' weg te banen,
In koelen moede zien dat Ada schandlyk huw'?
Dat ik, gedwongen tot een misdaad,..? Ach! ik gruw
Zo hem geen snood belang myn' val heeft doen besluiten'
Zult gy dien echt, die bron van bloedig oproer, stuiten.
Verdenk geen treurend hart van looze veinzery;
Heb deernis met myn jeugd; besef wat smart ik ly.
Gy peinst! Wat doet u zwygen?
Zal de onschuld, zwaar verdrukt, by niemant troost verkrygen?
Gy zegt my veel, mevrouw. Vlie de u gedreigde schand';
En wacht een wonderstuk van Willems afgezant.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Ada, Hildegaard.
Wat antwoord, Hildegaard! 't vergroot myn wreede kwelling;
't Verzwakt myn kranke hoop. Ach! moest ik, tot herstelling
Van myn' geschonden roem, onwetend' my verraên?
Ik smeek den afgezant, en hits de tweedragt aan:
Ik poog, verbeeld hy zich, hem listig uit te hooren.
Word my, door Hugoos komst, een beter lot beschoren?
Of wekt hy, tot myn' ramp, des lands aêlouden twist?
Ik terg hem, hoe 't ook zy, door myn gewaande list.
Myn moeder! moest ik u met wreeden dwang betichten,
En by dien afgezant niets tot myn heil verrichten?
Vergeef my 't stout bestaan; het is uit nood geschied.
'k Wil u gehoorzaam zyn, maar tot myn schande niet.
Al kan myn droefheid niets op uwe wreedheid winnen,
Noch pleit natuur voor u in myne ontstelde zinnen.
Men oogt op uw gebied; nu blykt het klaar, mevrouw:
En gy, noch willens blind, verfoeit een nutte trouw!
Gy kunt uw weigring nu met reden niet verschoonen.
Hoe durft uw fiere jeugd een tedre moeder hoonen,
Die schyn van oneer lyd om uw gedreigd belang?
Verkiest gy roekeloos een' wissen ondergang,
Terwyl uw minnend hart, gevleid door haar bevelen,
Met jongen Lodewyk uw erfrecht wenscht te deelen?
Verzwaar myn kwelling niet; verdryf uit myn gemoed,
Door uw' getrouwen raad, een' dwazen minnegloed,
Een zielverteerend vuur, de grootste myner plagen.
Hier durft een moeder my door fellen dwang vertsagen,
Daar dreigt my 't staatsgevaar; nu vrees ik Willems magt,
Dan de onuitwischbre schand' van myn beroemd geslacht;
En onophoudlyk zweeft voor myn bekreten oogen
| |
| |
Het beeld eens vaders, wien de dood my heeft onttogen:
Noch moet myn teder hart, by de yslykste ongeneugt',
De liefde wederstaan in 't bloeijen myner jeugd,
Ja, tegen 't moederlyk bevel, een min verzaken,
Die, met myn' pligt vereend, my zou gelukkig maken.
Ik ken myn' vaders wil, zyn' broeders recht, myne eer.
Natuurpligt! sterk myn deugd: dat Ada triomfeer'!
Zou Diedriks weenend kroost uit laffe drift gehengen..?
Maar Lodewyk verschynt; ik zal myn' pligt volbrengen.
| |
Vyfde tooneel.
Ada, Lodewyk, Hildegaard.
Vorstin, verbeeld u niet, by 't nadrend oogenblik
Van 't zeldzaam echtverbond, terwyl ik hoop en schrik,
Daar u de kracht van 't bloed een' vader doet beschreijen,
Dat u myn tedre min met bruiloftsvreugd zal vleijen:
ô Neen! dit aklig feest eischt tranen; 'k ween met u:
Nooit leed uw bruidegom zo groot een smart als nu:
En echter, zo myn hart niet mogt naar 't uwe dingen,
Ik zou de droefste zyn van alle stervelingen.
Vergunt gy dat ik vraag', in uw' gepasten rouw,
Of gy myn liefde duld, en stemt in onze trouw?
Uw groote ziel, mynheer, voldoet aan myn verwachting:
Uwe edelmoedigheid verdient eene eindlooze achting,
Een eedler hart dan 't myne, en 't opperste gebied.
Nu gy myn smart gevoelt, betaamt my 't haten niet.
Hoe! zou zich Ada met ondankbaarheid bevlekken?
Maar kan ik ooit met u myn huwelyk voltrekken?
Dat schandlyk trouwverbond, uw zuivre min onwaard',
Besloten in een drift die 't heilig recht niet spaart,
Is heilloos voor myn land, en doodlyk voor ons beiden.
Hoop nooit uw droeve bruid naar 't echtaltaar te leiden.
| |
| |
ô Harde taal!.. Vorstin, vrees Willems landvoogdy;
Ducht zyne ontzinde wraak.
Myne onschuld pleit voor my.
Neen, mynheer; ik zal geen' Willem duchten,
Wanneer ik u niet vrees... 'k Wil niet in schande zuchten.
Verbeeld u echter niet, dat ik, die u beklaag,
Die uwe deugden roem, u wederliefde draag,
En door een teêr vaarwel, uit dwaze min gesproten,
By 't weigren van myn hand, uw kwelling zal vergrooten:
Neen, Lodewyk, denk eer: ‘Dat Ada van my scheid,
‘Bewyst haar' bruidegom hare ongevoeligheid.
Zoud gy, aan my verloofd, noch haat noch liefde kweeken?
ô Wreede! uw afkeer is my duidelyk gebleken.
Ach! gy bedekt uw' haat met Willems heilloos recht, roemen?
Opdat ik afstand doe van myn' besloten echt
Mevrouw, moet gy myn deugd uit wantrouw veinzend'
Neen; ducht van my geen' dwang, die groote zielen doemen;
Denk niet dat Lodewyk, van u gehaat, veracht,
Zich ooit bedienen zal van Adelheides magt;
Beken vry dat uw hart door afkeer word bewogen,
Schoon ik, met hoop gevleid, en jammerlyk bedrogen,
De smartelykste dood voor uw verachting kies,
Die my de ziel verscheurt, noch meer dan uw verlies.
Veracht ik u, myn heer? Helaas! hoe kunt gy 't wanen?
Wat hartstogt my beweegt, bewyzen u myn tranen.
Is dit u haten? is dit wreedheid? Word myn jeugd
Niet fel genoeg bestreên? belaagt gy óók myn deugd?
Ik, door myn' vaders dood elendig, door zyn' broeder
Met dwinglandy gedreigd, door myne ontaarde moeder
In dieper wee gestort, en in de zwaarste smart
| |
| |
Verpligt te stryden met de neiging van myn hart;
Ik, dus ten doel gesteld aan 't woeden myner plagen,
Moet noch, van troost ontbloot, uw bits verwyt verdragen
ô Onverwachte ramp! ô dubbel zielverdriet!
Ken, ken my, Lodewyk: uwe Ada haat u niet;
Zy mint u... Moest die taal my in myn'rouw ontglippen?.
Ach! zo geen strenge pligt... De schaamte sluit myn lippen.
Neen; bloos niet; neen, mevrouw: myn hart, in zegepraal,
Zal niet ondankbaar zyn voor zulk een lieve taal:
Ik wil, van u bemind, veeleer van liefde sterven,
Dan, levende in uw' haat, uw waarde hand verwerven.
Ik ken den graaf van Loon aan die grootmoedigheid.
Gy ziet vorst Diedriks wees, die haar verlies beschreit,
De tranen van natuur en liefde samenvoegen.
Laat die bekentenis voor altoos u vernoegen;
Ontvlie voor eeuwig my; bedwing zo verre uw min.
Nooit zal uwe Ada, nooit zal Hollands erfgravin
Haar' bruîgom als tyran in Diedriks erfdeel lyden:
Ik wil, ô Lodewyk! zo groot een schande myden,
Geen' adel, geen gemeente ooit, tot myn' ondergang,
Doen treden, tegen my, in Willems wreed belang.
Stort my dan 't onheil neêr, durft hy zyn' pligt vergeten,
Ik zal met roem vergaan, en met een vry geweten.
Gy mint, en voert die taal! Dat glorieryk besluit,
Waardoor myn liefde groeit, terwyl 't ons huwlyk stuit,
Heeft Amstels wyze raad gewis u ingegeven.
Maar ach! uw hooge deugd is moeilyk na te streven,
En stort myn blakend hart in eindeloozen druk,
Na 't vleijend denkbeeld van myn ingebeeld geluk.
Ik zie, mevrouw, ik zie wat deugden ons betamen:
Uw min tot Lodewyk behoeft ge u nooit te schamen:
Ik wil, terwyl uw pligt het huwen ons ontzegt,
Uw liefde waardig zyn; ik staaf een wettig recht;
'k Verzaak myn hoogst geluk, eer 't u gedy' tot schande,
| |
| |
En doe voor Adaas heil de erbarmlykste offerhande.
Vaarwel in eeuwigheid... Wy zien elkaêr nooit weêr;
Gy zult uw' bruidegom vergeten.
Myn afgematte geest, hoeveel 't myn rust zal krenken,
Wil onophoudelyk uwe eedle min herdenken.
't Is noodig, tot myn' troost, dat gy myn zwakheid weet,
Opdat myn bruîgom nooit zyn droeve bruid vergeet'!..
Myn moeder nadert ons. Laat Ada nu aanschouwen
Hoe veilig zich haar hart op 't uwe mag betrouwen.
| |
Zesde tooneel.
Adelheide, Ada, Lodewyk, Hildegaard.
Mevrouw, zie hier een blyk van ware dankbaarheid.
Een minnaar, door uw gunst in al zyn hoop gevleid,
By wien myn beden meer dan liefde en heerszucht baten,
Doet afstand van myn' echt, en van myn hooge staten;
Zyn edelmoedig hart kiest, deelende in myn' druk,
De glorie van zyn bruid voor 't zorglyk echtgeluk:
't Is hem bekend wat ramp uit onze trouw kan spruiten.
Hoe weet uw strenge deugd myn liefste drift te sluiten!
Is 't mooglyk, Lodewyk, indien gy waarlyk mint,
Dat u, niet laf van aart, eene ydle vrees verblind?
Schep moed; ontfang een bruid, u door myn gunst beschoren.
Uit uw' besloten echt word al ons heil geboren.
Geloof my, tot bewys van uwe erkentenis;
Of denk dat Lodewyk geene Ada waardig is.
Hoe! zou myn moed, vorstin, uit laffe vrees bezwyken?
Waar moet, tot Adaas heil, myn trouwe liefde blyken?
Hoe voed uw bits verwyt myn felle minnepyn!
| |
| |
Moet ik door huwlyksdwang myn schoone onwaardig zyn?
ô Neen! ik wil myn bruid op de eêlste wyz' beminnen.
Volhard, ô Lodewyk! uzelven te overwinnen.
Misleide minnaar! vrees de gramschap van een vrouw,
Die, schoon ze in 't heimlyk treurt, in 't openbaar den rouw
In 't prachtig feestgewaad uit nooddwang moet verbergen.
Gy zult myn zuchtend hart niet lang door weigring tergen.
Een ander bruidegom, bezield met eedler min,
Zal 't waardig voorwerp zyn...
Wat zegt gy?.. Ach, vorstin!
tegen Lodewyk.
Uwe Ada zal haar ziel met ontrouw nooit besmetten:
Myn pligt, myne eer, uw mui zal 't huwen my beletten.
Ontäarde moeder, die myn hartewee vergroot,
My tot een misdryf noopt, myn wis verderf besloot!
Uw wreedheid wettigt my 't verpligt ontzag te breken.
Ik wil in 't vry gemoed geen strafbre liefde kweeken.
Vermeetle! welk een taal!
Myn ongelukkig hart is aan zyn' pligt getrouw.
Ach! dwing my langer niet met weerzin u te hoonen.
Ik wil, als dochter, u gehoorzaamheid betoonen:
Maar weiger my niet meer uw' moederlyken troost,
En eisch geene enveldaad van uw elendig kroost.
Vaarwel, myn bruidegom! Ik zal dien naam u geven,
Zolang gy waardig zyt in echt met my te leven.
Uw droeve bruid ontvlied voor eeuwig uw gezigt.
Voor eeuwig!.. Wreed besluit!
| |
| |
Hoe kan ik scheiden? hoe myne Ada eeuwig derven?
Gy moet, ô Lodewyk! dit op uw hart verwerven.
Ada ombelzende.
Vaarwel; denk aan myn liefde.
| |
Zevende tooneel.
Adelheide, Lodewyk, Hildegaard.
Betoon uw schreijend kroost de deernis van een moeder;
Hoor Willems afgezant; bevredig Diedriks broeder.
Beproef, mislukt het u, beproef myn' moed, vorstin;
En zie de heldendaên der hopelooze min.
| |
Achtste tooneel.
Adelheide, Hildegaard.
Verliefden! moet ge om stryd, in weêrwil uwer harten,
Uit haat tot uw geluk, een tedre moeder tarten?
Daar u myn gunst vereent, tot wanhoop overslaan?
My tergen met verwyt? myn nutte zorg vermaên?
Gy noopt myn grimmigheid uw wrevle drift te doemen;
En dwingt my teffens u, grootmoedigen! te roemen.
Beklaag, myn Hildegaard, beklaag hun ongeluk.
Zaagt gy dat teêr vaarwel? zaagt gy hunn' fellen druk?
En echter zien wy hen, om smaad en schimp te weeren,
| |
| |
Op 't hevig mingeweld doorluchtig triomferen.
Zo heb ik vruchteloos, op uwen vreemden raad,
Den zwarten rouw verkeert in 't blinkend feestgewaad,
Opdat men 't jeugdig hart der droevige Ada vleide.
Haar fierheid... Maar die past aan 't kroost van Adelheide.
Verbreekt gy dan, mevrouw, uw loflyk staatsbesluit?
Verydelt gy myn zorg, die in de jonge bruid
Een krachtig liefdevuur behendig heeft ontstoken?
Zie, zie Oostvrieslands graaf eerlang op 't felst gewroken
Door uwer vrienden dood, en in uw vorstlyk bloed.
Betoont gy Ada dus een moederlyk gemoed?
Verraad ons allen niet door ydel mededoogen;
Geef nooit aan Willems haat een doodlyk staatsvermogen;
Voltrek de nutte trouw: uw afstand is te laat;
Spaar uw' vruchteloozen raad:
Ik weet wat my betaamt, en zal 't besluit niet breken.
Maar help my Lodewyk in feller liefde ontsteken;
Beweeg de droeve bruid te stemmen in haar' echt;
Vertoon haar al 't geluk dat haar word toegezegd.
Zy sprak den afgezant. 'k Moest dat gesprek niet stuiten:
'k Verzelde haar; hy had geheimen kunnen uiten.
Getrouwe, heel my niets. De bisschop, in 't paleis
Reeds aangekomen, sterk' myn' moederlyken eisch!
't Hardnekkig paar ontzie dien geestelyken vader!
'k Zal my met hem beraên. Ken Adelheide nader;
Zie of ik afstand doe. Niets valt myn' moed te zwaar:
Dit hart wint nieuwe kracht in 't wassend landgevaar.
Einde van het tweede bedryf.
|
|