| |
| |
| |
Ada, gravin van Holland en Zeeland;
treurspel.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Adelheide, Ada, Hildegaard.
Het aklig sterflot heeft graaf Diedrik ons onttogen,
En gy, zyn weduw, voor myn smeeken onbewogen,
Verdubblende in myn ziel den kinderlyken rouw,
Begeert een huwlyksfeest, een schandelyke trouw!
Een moeder noopt haar kroost (hoe doet uw eisch my gruwen!)
By 't onbegraven lyk eens vaders laf te huwen!
Voegt Diedriks droeve wees de vreugd der huwlyksmin?
U past een groot bestaan, als Hollands erfgravin.
Laat ons, uit hoogen nood, eene ydle droefheid smooren.
Bedenk wien Diederik tot landvoogd heeft verkoren.
Myn dochter, koos hy niet zyn' broeder, die ons haat,
Oostvrieslands trotsen graaf, die naar uw erfdeel staat?
Moet gy dien wrevlen oom als uwen voogd erkennen?
Moet Willem aan zyn wet voor altoos u gewennen?
Uw minderjarigheid vereischt een echtverbond.
| |
| |
Heeft Diedrik, myn gemaal, niet met zyn' veegen mond
My vruchteloos gesmeekt dien broeder hier te ontbieden,
Ten zoen der oude wraak, in 't vorstlyk huis aan 't zieden?
Heb ik, uit zorg voor u, myn' waarden echtgenoot
Doof uitstel niet belet, op 't nadren van zyn dood,
Tot Willem 't laatst vaarwel zieltogende uit te spreken?
En eischt gy tot uw' voogd dien graaf, die zich zou wreken?
Helaas! die vreemde zorg van uw gevoelloos hart
Is oorzaak dat ik zucht in onvergeetbre smart.
Myn dierbre vader, die, verhinderd door myn moeder,
U niet in 't uiterste uur verzoende met uw' broeder!
Hoe deerlyk was uw lot! hoe bant men allen troost
Voor eeuwig uit de ziel van uw elendig kroost!
Uwe Ada, waarlyk droef, zal deze treurgewaden
Niet wisslen, u ten schimp, voor blyde feestsieraden.
Vorstin, wat heilzaam eind' bedoelt uw wreede dwang?
Wat nut belooft myn echt voor 't wigtig staatsbelang?
Gy hoont Oostvrieslands graaf en de eedlen myner landen.
Geef hen, naar Diedriks wil, het hoog bestier in handen,
Totdat een ryper jeugd my veste in 't erflyk recht.
Hoe durf ik Lodewyk, door dien gevreesden echt,
Naar uw geheim besluit tot Hollands graaf verheffen?
Zou hun getergde wraak dien vreemdeling niet treffen,
En my niet dwingen, my, met oneer overlaên,
By 't breken myner trouw 't voogdyschap te ondergaan?
Gy zult, na ryp beraad, myn weigring billyk keuren.
Laat dit gevoelig hart myn' vaders dood betreuren.
Ik treur, om 't zwaar verlies, met u. Maar ach! ontslaat
Die smart my van de zorg voor uw' gedreigden staat?
Wie, van 't geheim bewust, misleid uw zwakke zinnen?
'k Wist Meerhem, met een deel der edelen, te winnen:
Stemt Altena, Leerdam, en Voorne heimlyk niet
In uw' gewenschten echt en 's bruîgoms landgebied?
| |
| |
Zal hun gewonnen stem myn' voogd, graaf Willem, stuiten,
En all' den adel in uw' toeleg doen besluiten?
Gy doemt, uit ydle vrees, uit onervarenheid,
Uit wantrouw, die my hoont, een heilzaam staatsbeleid.
't Is noodig dat myn zorg uw tedre jeugd bestiere,
En Dordrecht dezen dag uw vorstlyk huwlyk viere.
De Stichtsche bisschop zelf, in uw belang gebragt,
En ieder oogenblik uit Utrechts wal verwacht,
Zal in de hofkapel de plegtigheid voltrekken,
En door zyne achtbaarheid ons voor misnoegden dekken.
Dat Amstel u 't gevaar van 't heilloos huwlyk toon'!
Geen vrees weêrhoud u; neen: gy haat den graaf van Loon.
Ach! haat ik Lodewyk? Kan zich myn min verbergen?
Gy, die myn zwakheid weet, moet gy myn driften tergen,
Opdat myn teder hart, naar uw begeerte, in 't end'
Myne eer, myn' kinderpligt, myn' vaders glorie schend'?
Myn boezem voelt een' stryd van vyandlyke togten:
Myne eerzucht had voor my de zege reeds bevochten,
Indien uw bystand voor de liefde, die my blaakt,
Myne overwinning niet bezwaarlyk had gemaakt.
Zie, zie uwe Ada voor uw voeten neêrgebogen;
Betoon myn zwakke jeugd een gunstig mededoogen;
Geef my bewyzen van een moederlyk gemoed;
Hernieuw in my de kracht van 't vorstlyk heldenbloed.
Dat bloed, in my gevloeid uit u en uit myn' vader,
Bewege uw straffe ziel voor hem en my te gader!
Zo blyk' dat gy zyn' wil, zyn' laatsten wil ontziet!
Herdenk zyn min tot u; verdruk zyn dochter niet;
Laat af meer voedsel aan myn' liefdegloed te geven.
Indien gy wreed volhard, berooft ge my van 't leven.
| |
| |
Wat gaat u aan? Rys op. Myn toeleg is een blyk
Der moederlyke zucht. Ik wacht hier Lodewyk:
Hy spreke u. Zou zyn min uw glorie niet betrachten?
Hy deelt in onzen rouw, en zal uw' druk verzagten.
Neen; Hollands erfgravin, onkreukbaar in haar' pligt,
Ontwykt met bittre smart voor eeuwig zyn gezigt.
Geef hem geen hoop, vorstin; gy zoud vergeefs hem vleijen.
Het voegt geen droeve wees te huwen, maar te schreijen.
| |
Tweede tooneel.
Adelheide, Hildegaard.
Het deert my, Hildegaard, in haar' gepasten rouw,
En in myn zwaar verlies, tot die bestemde trouw
Myn eenig huwlykspand zo wreed te moeten nopen:
Maar buiten 't echtverbond heeft Ada niets te hopen.
Uit Amstels ydlen schroom spruit al haar tegenstand.
Ik vrees, in 't nut bestaan, noch ongeval noch schand':
De graaf, voor Diedriks kroost tot bruîgom uitgelezen,
Begaafd met moed en deugd, is waard' myn zoon te wezen:
Dit billykt, in 't gevaar, myn zeldzaam heldenstuk;
Dit moedigt, dit vertroost een weduw in haar' druk;
En noopt myn ziel, in spyt van Adaas angstig smeeken,
Van Willems trotsen haat op 't vinnigst my te wreken.
Wat ben ik veel verpligt aan 't hoofd van Utrechts kerk!
Die bisschop, my getrouw, voor Willem veel te sterk,
Leert my wat meest betaamt aan moederlyke zinnen.
Hy zal de onnutte vrees in Adaas geest verwinnen.
Mevrouw, 't is u bekend hoeveel de min vermag.
Zy werkt in de erfgravin voor 't wettig landgezag.
De liefde van uw kroost zal wonderen verrichten,
| |
| |
Op dezen grooten dag den ydlen rouw doen zwichten,
En, Willems wrok ten spyt, de vorstelyke bruid
Doen stemmen, zonder dwang, in 't heilryk echtbesluit.
Ik heb, sints Diedriks krankte u voor zyn erf deed vreezen,
Van uw geheim bewust, myn' bystand u bewezen,
Met list een nutte zege op Adaas hart behaalt,
Den jongen Lodewyk behaaglyk afgemaalt,
En, deelende in haar smart, in zuchten, tranen, klagten,
Een hevig minnevuur verwekt in haar gedachten.
Uw hulp, myn Hildegaard, uw list komt my te staê.
Verzel myn dochter; sterk de ontvonkte liefde; ga.
| |
Derde tooneel.
alleen.
Ik zal, nu meer dan ooit, op Willem triomferen.
Hier moet een magtloos graaf door Adaas echt regeeren,
En, tot haar veiligheid in alles my getrouw,
Zyn' naam verleenen aan de wetten van een vrouw.
Ik wil, om niet in schande en slaverny te leven,
Aan myn beschroomde kunne een loflyk voorbeeld geven.
Myn deugd, door schyn misleid, heeft reeds te lang gestreên.
ô Diedrik! zou die daad myn' roem verduistren? Neen;
Uw fiere weduw moet, om haar gezag te schragen,
Tot heil van kroost en land een' stouten toeleg wagen.
Al eisch ik Adaas echt, noch schrei ik om uw dood:
Myn hart vergeet u niet: zy huwe uit hoogen nood!
Hoe kan uwe Adelheide uw' laatsten wil volbrengen?
Hoe kan ze Oostvrieslands graaf in 't hoog bestier gehengen?
Die wrevle streed weleer onwettig om 't gebied;
En ik, die hem verjoeg, zwicht noch voor Willem niet.
ô Staatzucht! voed myn' haat, om 't graaflyk huis te dekken...
Maar Lodewyk genaakt; ik zal 't besluit voltrekken.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Adelheide, Lodewyk.
Mevrouw, heeft uwe zorg de droevige erfgravin,
Naar uw belofte, alreê verzekert van myn min?
Wat zegt haar schoone mond? zal ik gelukkig wezen?
Wat heeft myn blakend hart te hopen? wat te vreezen?
Hoeveel een versche rouw haar tedre ziel beklemm',
Hoe noode uw droeve spruit tot huwlyksblydschap stemm',
Uw zeldzaam staatsbesluit is echter niet te doemen;
Men moet, in 't landgevaar, uw nutte voorzorg roemen.
Zoud gy, indien uit nood geen staatsheil wierd bedoeld,
Zoud gy, graaf Diedriks weeûw, die 't zwaarst verlies gevoelt,
Vóór Diedriks uitvaart wel een plegtig huwlyk vieren?
Maar zal Oostvrieslands graaf als voogd dit land bestieren,
Dat die staatzuchtige begeert in eigendom?
Neen; Holland zy voor u, voor Adaas bruidegom!
Hoop alles, Lodewyk: uw bruid, niet onverschillig
Voor uw doorluchte min, zal dezen dag vrywillig,
Tot heil van hof en volk, naar 't huwlyksouter treên:
Ja, schoon ze onmatig kwynt in zuchten, in geween,
En, voor myn aanzoek doof, zichzelf bestryd in 't minnen;
Verwacht een wisse zege op hare ontstelde zinnen.
Zy mint my!.. Ach! wat baat die neiging van haar hart,
Indien ze uw' aanslag doemt in de overmaat van smart?
Nu my de wreedste slag het waardste pand doet missen,
Nu gy door heldenmoed myn tranen af moest wisschen,
Maakt u de onnutte rouw der zwakke bruid bevreesd!
Hoe! deert my 't onheil minst? trest Diedriks dood haar meest?
| |
| |
Ik treur, maar poog metëen myn' vyand voor te komen.
Ik had, in 't groot verlies, geen' toeleg ondernomen,
Indien natuur, bezorgd voor 't erfrecht van myn bloed,
Geen sterke pooging deed op myn beklemd gemoed.
Maar u, dien 't landgezag als graaf word opgedragen,
Met Adaas hand en hart, u voegt het niet te klagen.
'k Waardeer dat landgezag, 'k waardeer haar harten hand.
Denk echter dat haar druk het zoet der min verbant,
En haar beletten zou in myn geluk te stemmen,
Indien de hoogste nood uwe echtkeur niet deed klemmen.
Uw moed is groot, vorstin: gy red haar erfgebied,
En zwygt, in all' uw' rouw, den schimp dien gy voorziet.
Hare eer, 't is my bekend, kan 't noodig huwlyk lyden;
Maar zal de onnoozle bruid de lastertaal vermyden?
Ik voed, in die gedachte, een pynlyk voorgevoel.
Zy zal, aan wreeden smaad en bitsen hoon ten doel,
Al smelt ze om haar verlies in ongeveinsde tranen,
Misdadig zyn in 't oog van rustlooze onderdanen.
Ik noem uw dier geschenk de bron van myn geluk;
Maar de oorzaak van myn heil is de oorzaak van myn' druk.
Uwe Ada zal niet lang by 't volk misdadig wezen.
Men heeft in 't nut bestaan geen' hinderpaal te vreezen,
Nu Willems afgezant, met recht by my verdacht,
Na 't heimlyk huwen eerst in Holland word verwacht.
Bemin haar glorie vry; toon u haar liefde waardig,
Opdat uw groote ziel myn keur alom rechtvaardig',
En all' de harten van uwe onderdanen winn'!
| |
Vyfde tooneel.
Adelheide, Lodewyk, Reinoud.
Hoe, Reinoud! stoort gy ons?
| |
| |
Hy schynt in 't heimelyk van zorgen ingenomen,
En wenscht op 't spoedigste u te spreken.
| |
Zesde tooneel.
Adelheide, Lodewyk.
Hy waakt, ô Lodewyk! voor uw aanstaand gezag.
Gy, die omzigtig u, vóór dezen huwlyksdag,
In Holland hield bedekt, kent noch niet all' uw vrinden.
Ontziet zich Amstel niet dat stuk zich te onderwinden?
Durft hy zyn open land zo wagen? hoe, mevrouw!
Ik heb een' wissen borg voor zyn verdachte trouw:
Zyn leenheer, die hem noopt in ons belang te deelen,
Die hem in dwang houd door beloften en bevelen,
Het geestlyk hoofd van 't Sticht verzekert ons van hem.
Gy weet des bisschops hulp. Hy geeft myn' toeleg klem,
Bedoelt met my 't behoud van Adaas veege slaten,
En 't waar geluk der Zeeuwsche en Hollandsche onderzaten.
| |
Zevende tooneel.
Adelheide, Lodewyk, Amstel.
Treed nader, Amstel. Zie, in Adaas bruidegom,
Een deugd, die haar verdient met al haar eigendom.
Ach! mogt zy nooit, mynheer, met u haar' val beweenen!
| |
| |
Oostvrieslands afgezant, vorstin, is reeds verschenen;
Hy is dit oogenblik gesneld in Dordrechts wal.
Wacht fluks zyn aanzoek om gehoor.
Wat doet dien afgezant zo driftig herwaarts spoeden
Vóór zyn' bestemden dag? Dit baart me een vreemd vermoeden.
Zou hy verwittigd zyn van 't heimlyk echtbesluit?
Verraad een valsche tong de vorstelyke bruid?
Moet ik, nu Diedriks dood my doet als weduw zuchten,
Bedekte vyanden en oproerstichters duchten?
Het is noch tyd, vorstin, van 't opzet af te staan,
't Vermyde landbestier van Willem te ondergaan,
Te zorgen dat geen twist het graaflyk erf verniele,
De burger, opgehitst, den burger niet ontziele,
Ja dat het woest geweld, dat geen gezag erkent,
Uw eigen hoofd niet treffe in algemeene elend',
En Adaas dierbaar bloed by 't uwe niet doe stroomen:
Het is noch tyd, mevrouw, die rampen voor te komen.
Vrees min graaf Willem in bepaalde landvoogdy,
Dan 't onbedwingbaar volk in dolle muitery.
Schoon my geen laffe schrik in 't groot bestaan doet vreezen,
Ik zonder Adaas echt niet kan gelukkig wezen,
En 't groeijend minnevuur eene onverdraagbre smart,
By 't mindren van myn hoop, verwekt in 't jeugdig hart;
Ik zou, tot heil der bruid, myn liefde en staatzucht wraken,
Indien ons trouw verbond haar zou rampzalig maken.
Ik weet noch midlen tot verhindring van 't verraad.
Men kent uw' moed, vorstin, uit menig dappre daad:
| |
| |
Gy hebt den toeleg van graaf Willem doen verdwynen,
Toen hy, die 't heilig land in 't bloed der Sarazynen
Zeeghaftig had geverft, moest vluchten voor uw staal:
Heldin, den landzaat heugt uw groote zegepraal:
Maar de adel, toen vereend om Willem af te keeren,
Zal in 't voogdyrecht nu hun eigen recht verweeren.
Ada beve, indien men 't erfdeel stelt
In de eensverwonnen magt van dien getergden held!
Word die staatzuchtige ooit, vorstin, met u bevredigd?
Wy achten wederzyds te vinnig ons beleedigd.
Vermeetle vyand! wierd Oostvriesland niet ten leen'
Door Diedrik u vergund? Voldoet het u? ô Neen!
En zou de landvoogdy u meer voldoening geven?
Ding weêr naar de oppermagt; 'k zal eeuwig u weêrstreven.
De looze Hugo is Oostvrieslands afgezant:
Schoon hy nooit hier verscheen, men kent zyn scherp verstand.
Hy kan, door logentaal, het wufte volk doen muiten,
Indien hy weet waartoe de nood my deed besluiten.
Maar 't weinige oorlogsvolk, gelegd in Dordrechts wal,
Beveiligt ons genoeg voor nadrend ongeval,
Zolang de hoofden van die bende en van myn wachten,
Door logens niet misleid, hunn' dieren eed betrachten.
Myn wil is dat men fluks alom 't geheim ontdekk',
En in dit eigen uur het echtverbond voltrekk':
My lust den afgezant van Willem voor te komen,
Opdat soldaat en wacht, niet snood vooringenomen,
Niet blind voor 't waar belang van hof en onderdaan,
Volharden 't graaflyk huis in tweespalt by te staan!
Intusschen dat men hier op 't plegtigst Hugo leide.
Gy geeft my 't leven weêr, heldhaftige Adelheide!
Uw moed vertoont zich meest op dezen grooten dag.
| |
| |
Indien myn trouwe raad noch iets op u vermag,
tegen Amstel.
Weêrspreek my niet; laat ons niet schandlyk vreezen.
Tegen Lodewyk.
Gy, die myn gunst verdient, gy zult gelukkig wezen.
| |
Achtste tooneel.
Lodewyk, Amstel.
Gy vleit u zonder grond, indien gy waant, mynheer,
Dat Adaas nutlooze echt, nadeelig voor hare eer,
Gevaarlyk voor haar volk, ja voor uw' beider leven,
U 't vreedzaam eigendom van 't graaflyk erf zal geven.
Uw groote ziel verdient een edeler geluk,
Verwin uzelv'; verricht een zeldzaam heldenstuk.
Ach! weet gy hoe de Zeeuw, Oostvrieslands graaf genegen,
Terstond al 't Hollandsch volk tot oproer kan bewegen?
Dat roeklooze Adelheide, in ydle hoop misleid,
't Onwettig landbestier uit staatzucht u bereid,
Ja de eedlen dwingt hun recht met Willems hulp te wreken?
Ik, op uw deugd gerust, durf onbewimpeld spreken.
Verwerf, ô Lodewyk! de lofspraak van 't heelal,
Door 't afstaan van uw bruid; of ducht uw' beider val.
| |
Negende tooneel.
alleen.
Hoe werken hoop en vrees in myn bestreden zinnen!
ô Min! zal 't Adelheide... ô eer! zal 't Amstel winnen?
ô Wreede liefde! vlie; verscheur my langer niet.
Hoe! poogt zich Diedriks weeûw te vesten in 't gebied?
Te heerschen op myn' naam? durft ze Ada roekloos wagen?
En zou het vorstlyk erf my tot dien prys behagen?
| |
| |
Graaf Willem, neem bezit van uwe landvoogdy:
Natuur weêrhoude uw ziel van woeste tyranny!..
Neen; die staatzuchtige zou 't erfrecht ondermynen;
Myn hart, myn minnend hart in wanhoop stervend' kwynen;
En myn vorstin, beroofd van al haar eigendom,
Haar plagen wyten aan haar' laffen bruidegom.
Verlegen Lodewyk! wat lot staat u te kiezen?
Zy zal, indien zy huwt, het graaflyk erf verliezen;
En zo men 't hoog bewint haar' voogd in handen stelt,
Zal hy zyn wettig recht verkeeren in geweld.
ô Doodelyke keur! ô angstige oogenblikken!
Hoe spoedig weet men my van 't huwen af te schrikken!..
Maar Diedriks weeûw doelt niet arglistig op 't gezag:
Zy wil verhindren, door een moederlyk gedrag,
Dat zich een wrokkend voogd bedekt op Ada bloedig...
Afgryslyk denkbeeld!... Ach! myn liefde, hoe rampspoedig,
Hoe zorglyk, triomfeert: een gruwelstuitende echt,
Die 't hoog gezag my geeft, stryd tegen eer noch recht...
Wat zeg ik?.. Droeve bruid! wat staat u meest te vreezen?
Zal echt of landvoogdy voor u gevaarlykst wezen?
Doe zelve een wyze keur in dezen hoogen nood:
Ik wacht van uw besluit myn leven, of myn dood.
Einde van het eerste bedryf.
| |
[pagina t.o. 12]
[p. t.o. 12] | |
|
|