| |
VIII.
Heer Willem kwam dien avond in de stad terug, zonder te weten waarheen hij ging, zonder te letten op iets wat hem tegentrad.
Toen hij het Bisschoppelijk Paleis reeds wilde ingaan, zag hij de deuren van de Lambertuskerk nog geopend en trad er binnen, om een oogenblik alleen te zijn, om nog even zijn gedachten te verzamelen voor hij wegtrok van de stad, waaraan hij met zoovele sterke banden was gehecht.
Door de schemerlichte bogen van de kerk dreven nog zwakke wierookdampen; in de verte blonk de altaarlamp; heer Willem boog de knie, maar zijn hart was te veel in opstand om te bidden.
Hij ging ter zijde naar de Lieve Vrouwe-kapel; Vrouwe Joanna kwam daar dikwijls. Hij wilde nog eens neerzitten op de plek, waar zij placht te bidden, en dan heengaan. Toen hij binnentrad, zag hij voor het Mariabeeld eene witte gestalte ter aarde gebogen - zijne bruid.
Hij ging eenige stappen terzijde en stond heel stil. Zij had zich nu uit hare gebogene houding opgericht en lag onbeweeglijk op de knieën, de armen op de borst gekruist,
| |
| |
het hoofd achterover geworpen; de sluier om haar goudblond haar, raakte den grond. De lamp, die voor het beeld brandde, bescheen haar bleek gelaat en groote wijdgeopende oogen. Zóó in de ontroering van hemelsche liefde, in het mysterievolle samenzijn met den Goddelijken Vriend, had hij haar voor 't eerst gezien in de abdijkerk van Thorn. Zóó zag hij haar voor de laatste maal, nu hij van haar wegging. En het was hem plotseling of al wat daartusschen lag verdween en zij voor hem slechts bleef de heilige, de Godverloofde nonne, wie men de handen kust en den zoom van het kleed. En zachtkens, zachtkens gleed van hem weg de bitterheid en de wanhoop, en zijn smart werd een bijna met vreugde gedragen pijn, een vuur, dat hem zuiverde.
Hij gevoelde zich trotsch, dat hij deze heilige vrouw had liefgehad in trouwe en onbevlekte riddereer, en dat zijn liefde groot genoeg was, om zichzelf ten offer te brengen voor haar geluk.
En toen zij opstond, nadat haar gebed geëindigd was, trad hij terug in de schaduw der pilaren, zoodat zij langs hem ging, zonder hem te bemerken. Het eerste oogenblik, dat hij haar herkende in de knielende gestalte, had hij hier in de Lieve Vrouwe-kapel afscheid willen nemen: zij mocht de herinnering aan zijn smart toch wel medenemen in haar eenzaamheid. Maar nu wilde hij met geen woord den zielevrede verstoren, die er sprak uit haar rein gelaat, uit heel haar zoet en ingetogen wezen. Hij liet haar gaan, zonder geluid te geven, en knielde op hare plaats neder.
Nooit had hij zoo gebeden als toen. Alles wat hem be- | |
| |
roerde vergat hij in dit oogenblik; 't aardsche leek hem onbelangrijk en het hemelsche niet zoo ver. En als hij eindelijk verbaasd over eigen omkeer, zich afvroeg, of die verbitterde man, die de Lambertuskerk binnentrad, iets gemeen had met hem, die zichzelf en zijn toekomst vol vertrouwen in Gods hand legde, dacht hij, wie daar vóór hem was neergeknield. Zonder twijfel had zij voor hem gebeden, en terwijl hij opstond om heen te gaan, wendde hij zijn oogen nog eenmaal naar de zachtschijnende altaarlamp en bad ook voor haar. In dat uur van scheiding was zij hem meet nabij dan ooit te voren.
Hij ging naar het paleis en naar het vertrek, dat hij daar bewoonde. Hij schreef eenige regels op een stuk perkament, sloot het met zijden draden en verzegelde het. Toen deed hij den lijfknaap komen, die hem sinds Fijen's dood diende.
‘Jentis,’ zeide hij, ‘vanavond nog verlaat ik Luik; ik moet naar het Noorden, naar mijn erfslot en ik wensch, dat gij en de lansknechten, die hier in mijn dienst zijn, mij zullen vergezellen. Maak dan alles in gereedheid, voer de paarden en wapens mee, die mij toebehooren, en trek uit Luik, morgen bij het krieken van den dag. Ik ga vooruit en zal u te Roermond wachten.’
‘En waar zal ik u daar vinden, heer ridder?’
De la Marck scheen zijne gedachten te verzamelen.
‘Ik weet nog niet, waar ik mijn intrek zal nemen. Vraag naar mij bij De Royde, den schepen, wellicht zal ik daar zijn.’ Hij knikte den jongen toe, dat hij gaan kon. Deze had den voorhang reeds opgeheven, toen de ridder hem
| |
| |
terugriep: ‘Zie, hier ligt een verzegeld schrijven. Neem dit morgen, vóór gij vertrekt, uit mijn kamer en stel het gravin Joanna ter hand. Verzuim het niet.’
De jongen boog en ging heen.
De ridder nam muts en mantel. Zóó was alles het beste geregeld en wekte bij niemand eenigen argwaan. Te Roermond zou hij zijn lieden wel nader inlichten over zijn plannen en zij konden hem volgen, wanneer zij dat wilden. Roermond lag wel niet op zijn weg, maar hij wilde Thorn een laatste maal zien, vóór hij in den krijg ging. Ten Turkenkrijg gaan was geen tocht naar het tournooiveld, en hij had een voorgevoel, als zou hij niet wederkeeren. Hij bluschte het licht. De maan was nog niet opgekomen. Hij ging naar buiten naar de stallen en zocht zijn paard; de paardenknecht zat in een hoek bij de geopende deur en floot een liedje. ‘Een mooie nacht om uit te rijden, heer ridder,’ zeide hij, terwijl hij het paard oppoetste en zadelde, ‘'t zal straks zoo licht zijn als helder dag.’
‘'t Komt mij te stade,’ zeide heer Willem, het paard van hem overnemende, ‘ik rijd nog ver dezen nacht.’ En zich in den zadel werpend, deed hij zijn paard langzaam over het binnenplein stappen, ging de brug over, de poort door en even langzaam reed hij door de Luiksche straten tot buiten de stad. Dan zette hij zijn ros in draf. Hij zag geen enkele maal om naar de stad en was dra verdwenen in de schaduw van den heirweg.
De groote meier van Thorn zat den daaropvolgenden avond voor zijn hoeve en dronk het zelf gebrouwen bier,
| |
| |
toen een ruiter over zijn dam reed. De meier sprong op van de houten bank en ging den gast te gemoet. Zijn zware stem schalde over het erf.
‘Bedrieg ik mij niet? Zijt gij het, ridder De la Marck? Wel gekomen! Wel gekomen! Daareven nog zat ik aan u te denken. Want nu ge in de bruidsdagen zijt, denk ik nog dikwijls aan ons vroeger samenzijn en wat wij toen al besproken hebben. Is onze genadige Vrouwe wèl? Verschoon mij, dat ik in oude gewoonte onze genadige Vrouwe zeg; 't zal nu welhaast uwe genadige Vrouwe moeten zijn!’ lachte de meier luidruchtig.
De ridder steeg af. Op het geroep van den huisheer, kwam er een knecht, die het paard wegbracht, en een dienstmaagd zette weldra een tafel vóór de bank, die zij met een doek van grof pellen dekte; zij schikte er eenige haastig bijeengebrachte spijzen en een groote kanne bier op. De meier dwong zijn gast tot eten en drinken en bezag hem intusschen opmerkzaam.
‘Hoe gaat ge zoo ver van huis zonder wapenkolder?’ vroeg hij. ‘Zóó rustig zijn de groote wegen niet, dat men in den nacht alleen en zonder argwaan moet voorttrekken. Weet ge niet, dat er boos volk hier rondgaat?’
‘Ik moet feitelijk verder naar het Noorden, naar mijn vaderlijken burcht, maar mijne lieden zouden mij te Roermond vinden. Morgen zal ik dus goed begeleid en wèl gewapend zijn. Maar dezen avond dwaalde ik nog eens naar Thorn af, ter oude vriendschapswille! Zoo spoedig zal ik misschien hier niet meer komen. Ik dacht er niet aan, dat dit goede land onveilig kon zijn. Wat is er gaande?’
| |
| |
‘Hier niets. Het Land van Thorn is in ruste en wij hopen bevrijd te blijven van alle twisten. Maar zooals 't hier dikwijls gaat, lijden wij onder de lasten van anderen. Aan den Rijn is de krijg in vollen gang; daar wordt geplunderd en gebrand, dat de lucht rood ziet. En van dat vreemde krijgsvolk komen er telkens naar hier afzakken, die met soldij ontslagen zijn, of ook trekken zij hier door, die zich daarginds bij den legertros willen aansluiten. En dien lieden zit het krijgsgeweld reeds in 't bloed; zij rooven en plunderen, waar zij kunnen, en schrikken ook voor geen manslag terug.’
‘Welnu, ge denkt mij toch niet bevreesd voor zulk gespuis, dat den wapenhandel nog niet machtig is? Ik ben toch ook niet geheel ongewapend’ en hij wees op 't smalle zwaard, dat onder zijn reismantel stak.
‘Ik weet wel, dat gij geen vreeze kent, heer ridder, maar toch blijf ik zeggen, dat het nu niet goed is alleen, ongeharnast hier in den nacht te rijden. De moedigste van allen kan zich niet weren tegen een aanval in den rug, en zóó vechten deze rabauwen.’
‘Kom, kom, maak u niet zoo beangst om mijnentwil. Zie, ik zal hedennacht uw gast zijn en niet naar Roermond terugrijden; maar ge moet mij straks, als de maan opkomt, wat alleen laten ronddwalen. Ik wil het bosch achter de Abdij nog eens in en ga een afscheidsbezoek brengen aan de witte wijven van den Plompen Toren.’
De oogen van den meier werden groot van angstige verbazing.
‘Maar, Heer Haeck, moet ik daar óók al bang voor
| |
| |
zijn?.... Hecht ge nog altijd aan die dwaze praatjes?’
‘Ja, ik zie het wel, gij lacht bij u zelf om den grooten meier, die zoo laf is....’
‘Neen, neen, heer meier, uw dapperheid in 't veld is genoegzaam bekend.’
‘Juist, man tegen man moet men geen vreeze kennen; maar al wat in 't donker is en wat naar spokerij riekt.... ik houd er niet van.... Maar dat ge mijn gast zult zijn, verheugt mij. Ik heb nog kostelijken wijn in mijn kelder en we zullen hedenavond een beker ledigen op het heil van uw bruid! Onze goede Abdisse! Wie had dat voorzien, toen wij in dien tijd hier te zamen over haar spraken? Van harte hoop ik, dat gij elkaar gelukkig zult maken.’
‘Ik hoop het,’ mompelde de ridder, en hij begon te spreken over de nieuwe Vorstinne van Thorn, over al wat veranderd was in de abdij en in het vorstendom, totdat het duister en koel werd en de maan langzaam rees achter de popels. Toen stond De la Marck op. ‘Vóór het avondmaal ziet gij mij terug,’ zeide hij, zijn zwaard vaster gespende. ‘Het zal zoo licht zijn in het bosch, dat ik niet verdwalen kan.’
‘Toef niet te lang,’ riep de meier.
Heer Willem was reeds op den landweg en wuifde hem toe.
Gheraerdt Haeck ging in zijn huis; de lenteavond was hem te koud, maar daarbinnen bleef hij onrustig heen en weder loopen. ‘De ridder bevalt mij niet,’ mompelde hij voor zich heen; ‘is dat nu dezelfde De la Marck, die weleer hier zat en over de Abdisse sprak als over een engel
| |
| |
uit den Hemel? Hij placht den ganschen dag gelukkig te zijn, wanneer hij des morgens maar de slip van haar gewaad had gezien. Wat hij nooit had durven hopen, gebeurt: zij wordt zijne bruid en een dezer dagen zal hij haar huwen. Maar nu loopt hij daar rond met een somber, triestig gezicht en acht zijn leven niet meer dan een voozen appel. Ik begrijp het niet! Ik begrijp het niet!’
Straks ging hij weer naar buiten en tuurde den landweg op. ‘Was ik maar mèt hem gegaan! Wat heeft hij des avonds in het bosch te zoeken? Iederen dag zien we vreemd volk hier voorbij trekken, iederen dag hoort men van een inval in een afgelegen huizinge.... Als hij nog langer toeft, dan ga ik er met mijn knechten op uit.... Hij mag mij dan vrij voor lafaard schelden, ik ben het onze vroegere Abdisse verplicht voor zijn veiligheid te zorgen, wanneer hij zelf het verzuimt.’ Heer Haeck wendde zich, om weer in huis te gaan, toen hij op den weg eene witte gestalte zag naderen. 't Scheen een vrouw in een lang, slepend gewaad; ze leek wel te zweven tusschen de donkere boomen, zoo geluidloos kwam ze nader.
‘Wat hebben wij daar?’ riep de meier met krachtige stem en hij klemde zijn stevigen doornstok vast in de vuist. Allerlei spookverhalen gingen hem door de gedachte. Maar de gedaante kwam nader en noemde hem bij zijn naam.
‘Ik ben het, heer meier, Josine van Cleve,’ zeide een zachte stem, en vol verbazing, maar toch met een zucht van verlichting, zag Gheraerdt Haeck nu, dat het werkelijk de Cleefsche jonkvrouw was, die op hem toetrad.
| |
| |
‘Is gansch het Bisschoppelijk paleis hedenavond naar Thorn gekomen?’ zeide de meier. ‘Eerst Heer Willem, nu de eere-jonkvrouw onzer genadige Gravinne.... Is Vrouwe Joanna zelf ook soms in aantocht, om haar overmoedigen bruidegom wat in te toornen?’
‘Is Heer Willem hier?’ vroeg de jonkvrouw, terwijl zij, den hof intrad.
‘Hij was hier. Thans wijlt hij in het bosch, bij den Plompen Toren, of de Hemel weet waar. Als ge ooit een bruidegom krijgt, jonkvrouw Josine, houd hem dan onder uw oogen en laat hem niet in den donkeren avond allerlei spooksels naloopen. Maar nog eens.... hoe komt gij hier alleen aan op dit uur? Ik heb op den landweg niet eens het rollen van uw reiswagen gehoord.’
‘Ik kom niet uit Luik, Heer Haeck; waar denkt gij aan? Wist ge niet, dat ik in de Abdij vertoefde? Ik was te Roermond en ben eenige dagen naar hier gekomen, om de oude vrienden te bezoeken?’
‘Zoo, zoo! Waar de ridder toch blijven mag?.... De tijd van het avondmaal is al lang verstreken....’
‘Waarom maakt ge u zoo ongerust, heer Haeck? Ridder Willem is toch geen kind, dat bevreesd is voor een eenzamen weg en een laat uur. Ik meende hem langs de Abdij te zien gaan, een uur geleden, en daarom kwam ik hier.... Ik wilde hem spreken vóór zijn vertrek. Weet ge ook, wat hem hier deed komen, heer meier?’
‘Wat hem hier deed komen? Een jongensgril, zou ik zeggen. De Abdij nog eens weerzien! Waarom blijft hij niet bij zijn bruid? En waarom ik ongerust ben, jonkvrouw
| |
| |
Josine? Omdat de ridder in eenvoudige reiskleeding, alleen met een sierdegen gewapend, in het bosch is, waar het tegenwoordig wemelt van boos volk. Afgedankt krijgsvolk en pas aangeworven soldeniers, die naar den Rijn trekken, gespuis dat nergens voor terugdeinst, dat den moordlust in het bloed heeft, of zich alvast oefent op vreedzame reizigers. Men hoort iederen morgen van hunne misdaden, en niemand in den omtrek, die zich 's avonds buiten waagt.’
't Was of de angstige rusteloosheid van den meier ook jonkvrouw Josine aanstak. Zij weigerde in huis te gaan en liep in de oprijlaan heen en weder, telkens weer den weg opziende, die, helder door het maanlicht beschenen, stil en verlaten lag. 't Werd kouder naarmate het later werd en de meier haalde uit zijn huis een mantel, welken hij Josine over het lichte gewaad wierp.
Om de stilte te verdrijven, had Josine haastig en verward over allerlei dingen gesproken, maar eindelijk was ook zij blijven zwijgen. Eindelijk barstte de meier los:
‘Neen, ik houd het niet meer uit. Ik ga al mijne knechten roepen en ze wapenen. Wanneer we langs de Abdij komen, zal ik ook een gedeelte van de wacht opvragen en wij trekken allen tezamen het bosch in. Er moet iets gebeurd zijn en we mòeten hem vinden. Ach, lieve hemelsche Jonkvrouw, onze arme Gravinne! Wie zal het haar boodschappen?’
‘Maar!’ riep de Cleefsche jonkvrouw met scherpe stem, ‘wat jammert gij van onheil, waar ge nog niets weet?
| |
| |
Hoe licht kan Heer Willem verdoold zijn, of door vrienden zijn opgehouden?’
‘Verdoold? Hij, die hier gejaagd en gereden heeft, tot hij iedere plek kende; verdoold in zulk een helderen nacht! En, ik bid u, wat voor vrienden zou hij op dit uur ontmoeten? Er is op zoo'n korten afstand geen enkele Burcht, geen enkel adellijk huis, waarheen hij zich begeven kan.’
Josine gaf geen antwoord; zij leunde tegen een boom en hield de oogen nog altijd op den heirweg gericht. De meier spoedde zich naar de bijgebouwen en men hoorde zijn zware stem, die de knechten bijeenriep en overal bevelen gaf.
Na een korte pooze kwam hij weer naar buiten, aan het hoofd van een kleinen stoet goed gewapende mannen. ‘Neemt geen paarden,’ hoorde Josine hem zeggen, ‘zij zouden ons in het bosch slechts hinderen, en geen fakkels ook, 't is helder genoeg buiten om overal heen te zien. Vooruit, nu eerst naar de Abdij!’
Josine liep naast den meier voort, zonder iets te zeggen ook de meier gaf geen lucht meer aan zijne sombere gedachten. Bij de Abdij had men den poortwachter spoedig alles duidelijk gemaakt en eenige lansknechten, lieden die tot het legertje van de Abdisse behoorden, kwamen spoedig naar buiten, belust op avonturen. De Cleefsche jonkvrouw was, in den donkeren mantel van den meier gewikkeld, naast hem blijven staan. Nu wendde hij zich tot haar en beloofde haar dadelijk bericht te zullen brengen, wanneer iets omtrent Heer Willem bekend was. Maar zij
| |
| |
maakte niet de minste aanstalte het stift binnen te gaan, zij bleef naast den meier, aan het hoofd der gewapende mannen.
‘Houdt gij uw verblijf niet binnen de Abdij, jonkvrouw?’ vroeg Heer Haeck wrevelig, want hij had haast zijne onderzoekingstocht aan te vangen en nu zou hij nog eerst de jonkvrouw tot geleide moeten strekken.
‘Neen, ik ben in mijn eigen woning, want ik ben nog in het bezit van mijn prebende; slechts door eene goedgunstige beschikking der Abdisse kon ik zoo lang in Luik toeven.’
‘Dit pad leidt naar uwe woning, naar ik meen,’ zeide de meier.
‘Juist, maar ik ga met u.’
‘Gij wilt met ons medegaan? Hoe komt gij er toe, jonkvrouw Josine! Gij zoudt onzen tocht slechts belemmeren, en wat voor nut zou uw bijzijn hebben?’
‘Gij zijt nog altijd niet zeer ver in hoofsche taal, heer Gheraerdt! Maar ook zonder uw gelieven, zal ik tòch met u gaan. Gij weet zeer goed, dat ik van geen vermoeienis weet; gij hebt u dikwijls op jacht daarvan kunnen overtuigen; ik zal u dus gansch niet hinderen. En wanneer wij, zooals gij vreest, den ridder gewond mochten vinden, dan zult ge waarlijk wel behoefte hebben aan een vrouw, om hem te verbinden en te verplegen. Maar kom, daaraan moeten wij nog niet denken.’
‘Wanneer wij hem ongedeerd vinden, beloof ik een gouden dukaat aan de Lieve Vrouwe van Thornderlinden!
| |
| |
Ga dan maar mede! Gij, Joost, loop zoo vlug je kunt naar mijn hoeve en zie of de ridder soms in dien tijd gekomen is. Een oogenblik, mannen, en dan slaan wij den boschweg in.’
De jongen liep op een draf naar de hoeve, die stil en donker tusschen de boomen lag. Na een oogenblik zag men hem weer in dezelfde snelle vaart terugkomen. ‘Niets,’ hijgde hij uit de verte.
‘Vooruit!’ beval de meier. ‘Hier links om, de weg die naar het water gaat bij den Plompen Toren. Blijft allen dicht bij elkaar, ziet goed toe en de wapens gereed gehouden.’
Heer Willem had eenige uren te voren hetzelfde pad gehouden. Hij was achter de Abdij omgegaan, langs den muur, die den achtersten hof en den moestuin omsloot, langs den boomgaard, die alleen door een doornenhaag beschermd werd, en zoo eindelijk het bosch in.
't Was geen roekeloosheid of overmoed, dat hij niet de minste aandacht gaf, of de omtrek wel veilig was; hij had de raadgevingen des meiers reeds gansch vergeten. In zijn gedachten was hij een jaar teruggegaan, en bij iederen stap dacht hij aan de vorige lente. Hier, bij den boomgaard, had hij de Abdisse voor het eerst alleen durven toespreken; hier had hij haar zien wandelen onder een bloeienden appelboom op een stralenden meimorgen. Dit pad langs was hij ter jacht gereden en had hij telkens omgezien, of hij haar aan 't venster niet gewaar werd. Ieder woord, elke gedachte uit die dagen, kwam hem weder in
| |
| |
de herinnering. Hoe ongelukkig had hij zich gevoeld! En hoe gelukkig was hij toch geweest, toen zijn liefde nog onbereikbaar en hopeloos leek! Hoeveel gelukkiger dan nu, nu hij haar had mogen beminnen en in vrijen wil weer van haar was heengegaan!
Hij trachtte de loome moedeloosheid, die hem hoe langer zoo meer overmeesterde, af te schudden; hij riep zich te binnen, dat het een voorrecht was, deze vrouw te hebben gekend en liefgehad, een voorrecht nog zijn geluk voor het hare te mogen geven; maar hij gevoelde zich ellendig verlaten. Het berouwde hem, dat hij geen woord van afscheid tot haar gesproken had, niet eenmaal nog aan hare voeten was neergeknield. Zij had ongetwijfeld met den zoeten glimlach, welken hij zoo goed kende, in een gebaar van medelijden hare handen op zijn hoofd gelegd en hij had de herinnering daaraan nu meegedragen als zoeten troost.
Zoo, gansch in zichzelf verdiept, was hij op de open plek in 't bosch gekomen, waar in 't midden van 't water het afgebrokkelde steenen gevaarte stond, dat men den Plompen Toren noemde. 't Was een oude burcht geweest, sinds lange jaren reeds verwoest en vervallen tot puin. 't Was een naargeestige plek, nachtvogels huisden er in de muurgaten, het water was vuil en troebel, en, naar men zeide, verraderlijk diep. 't Was waar, dat op deze plek dikwijls misdaden gebeurden, geen spooksels waren daaraan schuld, wel het gespuis, dat in de schuilhoeken van het verwoeste slot een verblijf zocht en door het bijgeloof van 't volk er ook veilig woonde.
| |
| |
De ridder stond aan den zoom van het water en zag niet hoe aan de overzijde, in de schaduw van den muur, een gestalte bewoog en toen nog een. Er slopen velen achtereen in bukkende houding langs de boschjes, hem langs een omweg naderend. Toen de takken van het kreupelhout, vlak in zijn nabijheid, kraakten, zag hij pas op. Hij stond tegenover een bende van wel twintig man; in 't maanlicht glinsterden hun korte zwaarden - ze waren wèl gewapend. De degen van den ridder vloog uit de scheede; hij zag het wel, 't was nutteloos zich te verdedigen, maar ongewroken zou hij toch niet vallen. 't Woord van zijn gestorven vriend kwam hem in de gedachten: wie eens des nachts den Plompen Toren ziet, hij moet een vrouw uit Thorn huwen of sterven bij de oude muren. Hij glimlachte bitter. Welnu, hij zou sterven - en opeens deed hij de kerels uiteen springen door zijn plotselingen aanval en wapenkreet: ‘Luik! Luik!’
Een oogenblik weken de struikroovers ontzet terug. ‘Hij is van den Bisschop,’ riepen de stemmen. Maar hij, die de aanvoerder leek, hitste hen aan: ‘Juist een van den Bisschop mag ons niet ontkomen. Slaat dood! Wilt ge onze schuilplaats verraden hebben?’ De stilte van den nacht werd een korte pooze onderbroken door wapengekletter en kermend geroep. Toen werd het weer plotseling stil, de roovers bogen zich over een der gevallen lichamen, maar het kraakte in de takken en zij liepen allen in verwilderden haast, hun vrienden en hun slachtoffer achterlatende op het gras aan den oever.
Het kraakte nogmaals in het hooge kreupelhout. Een
| |
| |
hert kwam te voorschijn, stond een oogenblik in het heldere maanlicht, den kop omhoog, de neusgaten wijd geopend en vluchtte toen met geweldige sprongen verder het bosch in.
|
|