| |
IX.
De Prins-Bisschop van Luik zat in zijn hooge zaal ineengedoken op zijn staatsiezetel.
Zooeven hadden schout en schepenen en gansch de hooge ridderschap van Luik hem verlaten; nu was hij alleen en behoefde voor niemand statige kalmte te veinzen. Hij leek een oud man, zoo diep drukten smart en zorg in dit onbewaakt oogenblik hunne sporen op zijn gelaat. Een kleine zijdeur ging open. De Vorst veranderde niet van houding, hij wist, wie daar binnentrad, en voor vader Bernardinus behoefde hij zijn droefheid niet te bedekken.
De abt zette zich neer en wachtte zwijgend tot de Bisschop zou spreken. Eindelijk hief deze het hoofd op en voor zich uitstarende, zeide hij langzaam:
‘'t Gaat wel, zooals ik dacht. Zij vertrouwen mijne woorden niet. Dat de verloving met beider vrije wille verbroken zou zijn, lijkt hun ongelooflijk. Gij zult zien, mijn vader, binnen eenige dagen staat Luik weder in laaiende vlammen van partijhaat en burgertwist.... Ik kan het niet meer verhinderen.’
‘Hoe hebt gij uwe zuster gevonden?’ vroeg de abt, om die sombere voorgevoelens af te leiden.
| |
| |
‘Ja, wat zal ik u zeggen. Ik ben nog eenmaal zelfzuchtig geweest en heb daarginds en op de reize meer aan mijn eigen verdriet en mijn eigen zorg gedacht, dan aan haar geluk. Toen gij mij 's morgens, nadat ik de Misse had gelezen, verhaaldet, wat er tusschen u en ridder Willem den vorigen avond was voorgevallen, ging ik naar de vertrekken mijner zuster, om er met haar over te spreken. Ik vond ze ledig.... Haar kamervrouw gaf mij eenige perkamenten, welke daar voor mij gereed lagen. Het was een brief van De la Marck aan mijne zuster, in zoo heusche en roerende woorden, dat ik niet wist wat te doen, hem bewonderen of beklagen.... Er waren maar enkele regels van mijne zuster aan mij bijgevoegd. - ‘Wanneer gij dit leest,’ schreef zij, ‘zal ik reeds op weg zijn naar het klooster Bethanië in Mechelen. Gij ziet hierbij hoe edel Heer Willem mij de vrijheid hiertoe gaf, en na zijne grootmoedigheid, twijfel ik niet aan de uwe. Ik bid u den ridder mijn dank te betuigen; - ik bid u, een waar vriend voor hem te zijn. Ik veroorzaak u wel verdriet en last door mijn overhaast vertrek, maar toch, ik dacht zóó het beste te doen. Ik laat mijn goed en have bij u achter; gij kunt er over beschikken naar welgevallen, maar er zijn dingen bij, die mij misschien van noode zijn. Indien gij te Bethanië daarover wilt komen spreken, indien gij mij daar uw zegen en uw vaarwel wilt brengen, zult gij mij zeer gelukkig maken...’
De Bisschop vouwde de perkamenten wederom op en bleef zwijgen.
‘Gij zijt haar toen dadelijk nagereisd?’ vroeg de abt.
‘Ja; ik maakte haar waarlijk zéér gelukkig door mijne
| |
| |
komst. Zij deed mij aan een opgejaagde hinde denken, die eindelijk rust gevonden had. Zij vroeg mij vergiffenis.... ach, ik had die méér van noode. Maar mijn offer is thans gebracht, ik wil er niet over morren.... Waarlijk, De la Marck was grootmoediger dan ik.’
‘Hebt gij uwe zuster verteld, dat hij in den Turkenkrijg is gegaan?’
‘Ja, zij ging er fier op, dat hij op deze echt ridderlijke wijze zijn troost zocht. En ik, ik zou mijn troost moeten zoeken bij mijn volk, maar mijn volk keert mij den rug toe. Zie, ik heb mij reeds afgevraagd of al de tegenwerking, die ik ondanks mijn streven in Luik ondervind, niet de straf is, welke de kinderen treft voor de zonden des vaders. Gij weet wat ergernis mijn vader gegeven heeft. Mijne zuster heeft alle wereldsche vreugde verzaakt, ik geloof óók om zijnentwil, om voor zijne zonden te boeten. En ik, gij weet het, had mij voorgenomen streng en ingetogen te leven in diezelfde gedachte. Maar ik zocht àl te veel eigen wenschen.... Ik ga Luik verlaten, mijn vader, ik zal den Paus en den Keizer bidden, mij van mijne waardigheid te ontslaan. Wanneer ik in Luik de aanleiding word tot twist en strijd, dan is het toch veel beter, dat ik heenga....’
Hier werd Bisschop Jan plotseling onderbroken, doordat een man de hooge zaal kwam binnenloopen. Het was de geheimschrijver De Bergen; hij scheen doodelijk verschrikt te zijn, zijn gelaat was even wit als zijn haar.
‘Verschoon mij, mijn Vorst, dat ik onaangemeld binnendringe. Maar daar is, daar is....’ hij begon te stamelen.
‘Spreek gerust, Theodoric,’ zeide de Bisschop kalm,
| |
| |
‘gij brengt slecht nieuws, dat zie ik. Spreek slechts, ik ben op alles voorbereid.’
‘Gheraerdt Haeck, de meier van Thorn, is daar, en verzoekt gehoor.’
‘De meier van Thorn!’ riep de Bisschop verlicht. ‘Ik dacht, dat half Luik in brand stond. Wat zal de meier van Thorn ons voor vreeselijks te melden hebben, dat gij zoo verschrikt ziet?’
‘Hij is niet alleen,’ zeide de schrijver met angstige oogen.
‘Niet alléén? Wie komt er dan met hem? Wat komt hij mij verdrieten met Thornsche troebelen? Heb ik aan mijn eigen volk niet genoeg?’
‘Het is een van uwe onderdanen, die mèt hem is, genadige Heer; het is een van uwe beste vrienden.... maar gewond.... maar dood.’ De oude man kon zijne tranen niet bedwingen.
‘Dood! Wie mijner vrienden is afwezig? Is het.... neen, mijn God, het is niet Willem de la Marck?’
‘Ja,’ fluisterde Theodoric, en hij wees naar de deur.
De Bisschop, half opgericht in zijn zetel, keek strak naar den kleinen stoet, die naderde. De groote meier van Thorn ging vooruit, in bestoven en verhavende kleeding, zijn altijd vroolijk gelaat treurig versomberd. Vier mannen droegen op een baar den doode, die geheel bedekt was door een kleed van zwart sameet. Daarachter kwam eene vrouw, een zonderlinge verschijning. Over haar wit gewaad, dat overal gescheurd, bemorst en met bloed bevlekt was, hing een grauw-wollen mantel, die ook haar
| |
| |
hoofd ten deele bedekte. Haar gelaat was verwrongen en had een verwilderde uitdrukking. Zij zag rechts nog links, maar hield de oogen strak gericht op de stille gedaante onder het doodskleed, en toen de dragers de baar neerzetten, hurkte zij er bij neder. Eerst toen de Bisschop haar nogmaals en nogmaals bezag, herkende hij Josine van Cleve.
De meier naderde den zetel van den Vorst:
‘Ik breng u hier het lijk van ons aller vriend,’ zeide hij met angstige stem.
De Bisschop wilde hem antwoorden, maar hij kon niet spreken. Hij bedekte zijn gelaat. Vader Bernardinus was hem genaderd en fluisterde hem zacht iets toe. ‘Laat hem zeggen, hoe het gebeurd is,’ mompelde de Vorst.
De meier vertelde, hoe heer Willem bij hem was gekomen in den avond, en, trots zijn waarschuwing, het bosch ingegaan. Hoe hij en een klein aantal knechten, toen de ridder niet wederkeerde, waren uitgetrokken om hem te zoeken, met jonkvrouw Josine, die met hen mede wilde. ‘Wij kwamen bij den Plompen Toren,’ zeide de meier, ‘de maan scheen zoo helder, dat het klaarlichte dag leek. Daar, bij het water, zagen wij donkere gestalten op het gras. Wij slopen er heen. Het waren drie vreemde krijgsknechten, van datzelfde gespuis, waarvoor ik den ridder gewaarschuwd had. Wij dachten hem reeds gelukkig ontkomen, maar eenige schreden verder, half in het water, waarin hij neergetuimeld was bij een verraderlijken aanval in den rug, vonden wij hem. Er was geen redden aan. Hij was dood en koud.... Hoe deerde ons de jonkvrouw!
| |
| |
Zij werd uitzinnig, toen zij hem daar neer zag liggen en zij heeft sinds geen wijs woord meer gesproken. Zij zat maar bij het lijk, streelde het en zong een lied, hoe zij met hem was uitgereden en hoe zij met hem wilde begraven worden.... Ik wilde haar in de Abdij doen blijven, maar zij werd wild en wist ons toch te volgen.’
‘De ongelukkige had Heer Willem lief,’ zeide vader Bernardinus.
De Prins-Bisschop ging naar de baar, knielde neder en sloeg het zwarte kleed weg. Lang staarde hij op de bleeke trekken van den doode.
‘Breng hem naar de kapel,’ gelastte hij toen den dragers, en op Josine toegaande zeide hij zacht: ‘Kom mede, mijn dochter, wij zullen hem te zamen beweenen.’
De waanzinnige staarde hem aan, legde haar hand in de zijne, en zeide:
‘Zeker, ja zeker, ik ga met u,’ en de baar volgend, begon zij te zingen:
‘Wij reden door het bosch te saam,
Mijn harte joeg zoo snelle,
Ik wilde wel overal met u gaan,
Gij waart zoo zoete gezelle.’
......................
Jan van Heynsbergen legde zijne waardigheid als Bisschop van Luik neder; hij stichtte tot zielerust van zijnen vriend een Augustinessenklooster, waar ook Josine, na een zware ziekte van haar waanzin hersteld, hare afdwalingen boette.
| |
| |
Het Stift van Thorn, de oude Abdij is verdwenen. Wat de tijd verschoonde, viel door schennende menschenhanden, maar in de Abdijkerk waren nog de schaduwen van langvervlogen eeuwen. Nog staat het vrouwenkoor, waar de Stiftjonkvrouwen nederknielden; nog bewaart deze historische plek de herinnering aan eene Abdisse van Thorn.
|
|