| |
VII.
Na een paar zachtere dagen was het weer grimmig winter geworden. De lente deed zich wachten in het Luiksche land. Toch was er geen ijs meer in de Maas en de schepen voeren af en aan; de wagens met koopwaren en met ijzer rolden weer onder zweepgeklap en bellengerinkel door de straten. Overal was levendige bedrijvigheid, toen De
| |
| |
la Marck in kort wambuis en glinsterenden mantel op het eigen rijpaard van den Bisschop door de stad reed. Lambert Fijen met eenige lansknechten vergezelden hem. Op de coverture van het paard was het wapen van Heynsberch aangebracht, en zooals de Vorst wel vermoed had, trok dit spoedig de aandacht. Waar Heer Willem zich vertoonde, werd hij niet alleen met geestdrift toegejuicht, maar men wees elkander het paard en zijn kleurige versiering.
‘Hebt ge het gezien, hij rijdt het paard van onzen Bisschop.’
‘Dan is hij toch zeker niet in ongenade.’
‘Zou onzen Vorst zij ne toestemming hebben gegeven?’
‘Hij is toch beter dan wij dachten. Leve onze Bisschop!
‘Leve ridder De la Marck! Leve gravin Joanna!’
Door alle buurten verspreidde zich het goede nieuws, snel als de wind. 't Volk straks nog woelig en muitziek, gereed om wanneer één het aanvoerde, het paleis van den Bisschop en alle adellijke burchten te verbranden, juichte zich nu schor voor zijn goeden vorst Jan. Had hij alleen tegenover het volk gestaan, dien dag was het pleit beslist geweest voor den Bisschop van Luik; de rust ware - ten minste voorloopig - in de stad wedergekeerd. Maar daar waren nog de edelen, die openlijk vóór den Bisschop waren, maar in 't geheim zijne tegenstanders, de edelen, voor wie de Vorst te vroom en te rechtschapen was, die liever dan een rustige en nijvere bevolking, een tierende, plunderende menigte zagen, omdat er voor hen in troebel water wel te visschen viel. Voor hèn
| |
| |
was het slecht nieuws, dat het volk weer tot rust kwam.
Terwijl men daarbuiten juichte, stonden op 't binnenplein van een adellijk huis, eenigen der ‘Waroux’ tezamen.
‘Maar de zaak is ten einde,’ zeide een jonkman, nog onbekend met de geheimen der partij. ‘Wanneer de Bisschop zijn toestemming geeft tot het huwelijk en in 't openbaar doet zien, dat De la Marck zijn vriend is, wat hebben wij dan verder met dit geval van noode?’
‘Ge praat onzin,’ zeide een oudere driftig. ‘Zulke knapen als gij, moeten luisteren en niet spreken. De Bisschop kan door de houding van 't volk tot de toestemming gedwongen zijn en daarbij.... al wil de Bisschop, wij willen dit huwelijk niet. Het lijkt ons niet, De la Marck tot zoo hooge waardigheid te zien komen.... En dan deze Bisschop, die regeert alsof Luik een klooster ware en wij allen cellebroers! Het volk moet zoo spoedig mogelijk op andere gedachten komen. Laat ze maar wat stukken en brokken maken en een vuurtje stoken. Mijn burcht zullen zij niet aanvallen,’ en hij lachte hatelijk.
‘Dat weten wij wel,’ zeide een ander, een statig man, wiens gordel glinsterde van juweelen; ‘wanneer gij slechts een mantel te verliezen hadt, zoudt gij dien niet er bij wagen. Wij offeren aan de partij niet alleen ons zwaard, maar ook geld en goed, en zoo het grauw mijn woning aanvalt, welnu, het zij zoo. Liever dan dat wij werkeloos zouden blijven.’
‘Omdat gij hoopt, dat een ander Bisschop het u tienvoudig vergoeden zal....’
| |
| |
‘Bij mijn zwaard, neen! Omdat ik mij wreken wil, wanneer gij het dan weten wilt.’
‘Komaan, zullen wij den tijd verliezen in onderling getwist? Doe de anderen bijeenkomen, geef ze hunne instructies en dat zij zich verspreiden onder de menigte. Den haat van het gepeupel op De la Marck over te brengen, zou niet kwaad zijn. Maar spoedig, vóórdat hij het paleis weder bereike.’
In een oogwenk was het plein verlaten en terwijl De la Marck met zijn klein gevolg verder reed naar de wapenhuizen, hoorde men hier en daar onder de groepen, die hem daareven hadden toegejuicht, een stem, die min loffelijk over hem sprak. Die lieden werden eerst uitgejouwd en tot stilte gemaand, als verkapte verklikkers van de ‘Waroux’ gedreigd; maar telkens weer waren het anderen, dáár een wapenknecht, dáár een volder, dáár een smid, die mompelden over den ridder. Niet de Bisschop had toegegeven, maar de ridder.... De arme gravin Joanna was smadelijk door haar vriend verlaten.... Voor de gunst van den Vorst, voor wat goud en wat eer had hij zijn liefde verkocht.... En men luisterde eindelijk, men geloofde, men tierde en dreigde. En toen De la Marck van de wapenhuizen terugkeerde, stiet hij op een woeste, gillende menigte, die iedereen en alles te lijf wilde. De nauwe straten en stegen spuwden menschen; 't was een warrelend kluwen, dat onder het voortrollen steeds grooter werd. 't Was een geluk voor den jongen ridder, dat hij pas op dien ontzinden troep stiet, toen hij het paleis bijna bereikt had; de enge straat had hij niet levend verlaten. Nu
| |
| |
kon hij front maken tegen zijne aanvallers, die trouwens geen andere wapens dan steenen en stokken bezaten. Hij had het volk altijd ontzag ingeboezemd en ook nu gingen allen terug voor zijn onverschrokken houding. Een uur geleden nog had hij geglimlacht bij hunne toejuichingen en zij hadden geroepen, dat er geen vorstenzoon was, zóó schoon als hij, die de gemaal van hun gravin ging worden. Nu keek hij toornig en minachtend op hen neer en wéér weifelde het volk, maar er klonk gillend, opruiend geroep en een steen scheerde door de lucht, wierp de muts van den ridder af en wondde hem licht aan het voorhoofd. Met een kreet trok hij zijn zwaard, gaf zijn gevolg een teeken en de kleine schaar rende op het volk in, dat huilend vluchtte. Een groote kerel bleef staan en met de zekerheid van een geoefend slingeraar wierp hij een kei naar Heer Willem. Er viel aan geen ontwijken te denken. De la Marck had de beweging van den man te laat bespeurd, maar Fijen, steeds bezorgd voor zijn meester, wierp zijn paard met een geweldigen ruk vóór het sierlijk getuigde rijdier van den Bisschop. Bijna op 't zelfde oogenblik viel hij achterover en zijn bloed stroomde over den helkleurigen mantel van zijn heer.
't Volk vluchtte verder, het plein en de omgeving waren geheel verlaten, maar in de verte klonk het gehuil van andere benden, die tegen het Bisschoppelijk paleis oprukten.
En binnen de zware muren van dat paleis zat, onbewust nog van hetgeen zich daarbuiten afspeelde, de Prins-Bis- | |
| |
schop in gesprek met zijne zuster en vader Bernardinus. De Gravin in het rijkere gewaad, dat zij sedert Josine's komst te Luik droeg, het gouden haar onder een met paarlen doorvlochten kapje, waarover een doorzichtige sluier dwaalde tot in haar schoot, zat neer met droevige oogen en het anders zoo bleek gelaat gloeiend rood. De abt, in zijn hoogen stoel weggedoken, zag haar onafgebroken aan en de Bisschop wandelde weer onrustig in het vertrek rond. De grijze dag lichtte traag door de hooge vensters.
‘Ik bid u,’ zeide Joanna, op een langen, overredenden woordenvloed van haar broeder, ‘laat mij gaan. Geloof niet, wat anderen u zeiden. Mijn plaats is niet in de wereld, is niet aan de zijde van ridder De la Marck, hoezeer ik hem hoogacht. Bedroef u niet over mijn keuze, lieve broeder. Ik zal gelukkig zijn te Bethanië.’
‘Ik zeide het u reeds,’ sprak Bisschop Jan verdrietig, ‘ik laat u ongaarne gaan; maar ik zag u getroost vertrekken, wanneer ik verzekerd was, dat God u riep en dáár uw geluk lag. Maar wat moet ik gelooven: de getuigenis van zoovele anderen, ja van uw eigen daden, of uwe woorden? Ik vrees maar te zeer: gij handelt in strijd met uw eigen hart, gij meent misschien dat ik den ridder dwong mij uw hand te vragen. Maar hij heeft u lief, zooals eene vrouw als gij, zou wenschen bemind te worden. Hij kreeg u reeds lief, toen hij u voor de eerste maal zag.’
Joanna boog dieper het hoofd. Zij wist dat immers wel. Ieder woord deed haar meer pijn, terwille van den edelen man, dien zij deed lijden. Hoe zou zij haar broeder doen gelooven, dat zij smachtte om heen te gaan? Thans toch
| |
| |
kon zij haar proeftijd wel geëindigd heeten; geen strengeren had haar kunnen opgelegd worden, dan deze maanden in het Bisschoppelijk Huis. Dat zij iederen dag De la Marck om zich heen zag en met elk woord, elk gebaar moest bedenken hem geen aanmoediging te geven, terwijl zijn minste blijk van genegenheid haar, onder de oogen van Josine, deed sidderen van brandende pijn. De tegenwoordigheid van Josine kwelde haar nog het meest. De Cleefsche jonkvrouw dwong haar tot alles, waarvan zij zich verre had willen houden, tot feesten en vermaken, om het haar later weer voor de voeten te werpen, als bespotting van haar kloosterzin. Zij kon zelfs niet voor haar kruisbeeld nederknielen, zonder dat Josine's krenkende woorden haar volgden.
In berusting had zij gezwegen. Haar broeder had voor haar dezen bedenktijd gewild, vóór zij de wereld verliet; welnu, zij had zijne wenschen gevolgd, zij had alles gedragen, des te zoeter zou de vrede daarginds zijn. Maar hij drong haar nu, in goede trouwe, zijn eigene verlangens op en wilde voor haar van geen heengaan weten.
De abt had zijn oogen niet van haar afgewend en toen zij op de laatste woorden van den Bisschop niet antwoordde, vroeg hij:
‘Wist gij, mijn dochter, dat ridder De la Marck u liefheeft?’
Gravin Joanna zag op en de moede trek op haar gelaat werd dieper. Zij had gedacht, dat vader Bernardinus tenminste moest begrijpen, hoe pijnlijk haar dit onderwerp was.
| |
| |
‘Ik wist het,’ zeide zij kort.
‘En gij hebt hem niet lief? Gij hebt hem ook nooit liefgehad?’
Gravin Joanna sprong op uit haar zetel. Zou het dan nimmer eindigen? Wie was zij, dat iedereen medesprak over de dingen, die bij de minste jonkvrouw slechts schroomvallig worden beroerd? Ware het vader Bernardinus niet geweest, zij had haar toornigen trots niet bedwongen. Nu zag zij den abt hoog en onbevangen aan, terwijl zij antwoordde:
‘Neen! bij de Lieve Vrouwe, neen! Ik acht hem als trouw en vroom ridder; ik weet, dat er geen kreuk of smet op zijn naam rust; maar al was hij veel schooner en hooger van rang, het zou mij niet bekoren hem te volgen. Ik wil niemands huisvrouw zijn; mij smaakt alles, wat der wereld is, bitter....’
Zij hield op, als vreesde zij te veel te zeggen. Maar de zoete verrukking, die bij de laatste woorden in haar oogen lichtte, weerspiegelde zich op het gelaat van den ouden man, die nog even, als in gepeinzen, zweeg en zich toen tot den Bisschop wendde:
‘Gij hoort het, mijn zoon; gij moet uwe zuster laten gaan.’
‘Het zij zoo,’ zeide Bisschop Jan mismoedig. ‘Ik zal u laten gaan, maar nu kan ik het niet. Vertrekt gij morgen naar Bethanië, dan gaat des avonds Luik wellicht in vlammen op. Weet ge het niet, hoe de gansche stad in oproer is, omdat men meent, dat ik uw huwelijk wil beletten en u met geweld naar het klooster zenden? Met u thans te laten
| |
| |
gaan, zou ik alle hartstochten ontketenen, vele onschuldigen zouden in den strijd vallen, vele anderen, ongelukkige misleiden, zou ik met den dood moeten straffen. Gij kunt thans niet gaan.’
Gravin Joanna liep op haar broeder toe en vatte zijne handen.
‘Ge weet toch wel, dat ik u geen verdriet wil aandoen, of uw volk zou willen schaden,’ zeide zij, ‘maar ach! houd mij niet te lang terug, want ik kan dit leven niet dragen. In waarheid, het valt mij te zwaar.’
‘Zoekt ge niet offers te brengen, dáár waar ze niet verlangd worden,’ zeide de Vorst haar droevig aanziende. ‘Kunt ge hier niet even goed bidden als te Bethanië, en zoo het leven hier u zwaar valt, is uw offer dan niet grooter? Weet gij wel wat een burgeroorlog is? Een flauwen schijn ervan hebt ge gezien bij den opstand in Thorn; maar dat is niets vergeleken bij Luik, wanneer het in beroering komt. Het volk heeft u liefgekregen, uwe tegenwoordigheid kan ons vrede geven. Duizenden van den dood redden, een stad bewaren voor plundering, voor hongersnood, voor ondergang.... Kunt gij méér goede werken doen?....’
Als om zijnen woorden kracht bij te zetten, kwam van buiten plotseling een verwijderd geloei, een gedruisch als van brullend water of laaiend vuur, het vreeselijk geraas van een woedende volksmenigte. In het paleis hoorde men er den zwakken weerklank van door wapengekletter op het binnenplein, door lawijt van stemmen en voetstappen.
De drie daarboven in het boekvertrek verbleekten.
| |
| |
‘Luister,’ zeide de Bisschop, zijn hand opheffende, ‘hoort gij het? Ach, mijn volk, mijn arm volk!’
De vensters zagen op het binnenhof uit, men kon daarboven niet zien, wat er vóór het paleis gebeurde. Terwijl zij angstig zwijgend toeluisterden, hoorden zij het geraas zwakker worden, maar meteen driftige voeten over de gangen. Een zware hand viel op de deur van het vertrek en de Bisschop liep zelf om den voorhang op te heffen. Ridder De la Marck stond op den drempel, zonder muts. Er kleefde bloed in zijn zwart haar; zijn gelaat was verwilderd en verwrongen door vreeselijken toom, zijn mantel en wambuis waren geheel met bloed bemorst.
De monnik schoot toe om hem te ondersteunen: ‘Spoedig, maak uw wambuis los, laat mij uw wond zien....’
Maar heer Willem weerde hen af. ‘Niet ik,’ zeide hij schor, ‘de ellendigen, zij hebben mijn dienaar gedood, den Thornschen poorterszoon, den trouwsten vriend, dien ik bezat.’
‘Lambert Fijen!’ riep gravin Joanna; dood!’
Hij zag haar aan en zelfs nu, in zijn toornige opwinding, kwam er een zachtere uitdrukking op zijn gelaat. Hij zag weer de kapel van Thornderlinden en de Abdisse vol droevig medelijden neerziende op den armen ellendige, die aan hun voeten in het hooge gras lag. En hij herinnerde zich alles, wat die man voor hem was geweest, sinds den dag, dat hij de Vorstin voor hem gebeden had. Er welden tranen in zijn oogen en hij trachtte vergeefs die terug te dringen.
‘Ja,’ zeide hij, ‘gij hebt eens, op mijn smeeken, hem het
| |
| |
leven met de vrijheid geschonken; thans heeft hij het zijne voor mij opgeofferd. Hij zag het gevaar en beschutte mij met zijn lichaam; de steen, voor mij bestemd, trof hem en hij stierf in mijn armen.’
Vader Bernardinus maakte het kruisteeken. ‘God heeft zijn ziel,’ zeide hij met gevoel. ‘Gij hebt een voorspreker in den Hemel, heer ridder; want wie kan zaliger dood sterven, dan hij, die het leven geeft voor zijn evenmensch....’
De Bisschop had de hand op De la Marck's schouder gelegd, hevig ontroerd bij de gedachte aan het gevaar, dat den ridder had gedreigd, en hij hield hem zoo vast, als vreesde hij hem tóch nog te verliezen.
‘Gij zijt óók gewond,’ zeide hij angstig, ‘gij bloedt aan de slaap.’
‘'t Is niets,’ zeide Heer Willem en streek zijne haren over de wonde, ‘een onbeduidende schram. Ik heb er andere kwetsuren voor over, om mijn vriend te wreken....’
Het geloei daarbuiten zwol aan, als 't gedruisch van een naderenden bergstroom; 't werd een gehuil van honderden schorre kelen, 't gebrul van een volkshoop, uitzinnig door woede en bloeddorst. Men hoorde reeds steenen bonzen tegen de luiken en het gekletter van glas, daar waar de in lood gevatte vensterruitjes getroffen werden. De la Marck trok zijn zwaard en bracht haastig zijn verwarde kleeding in orde. ‘Laat uwe dienaars mij mijn helm brengen,’ riep hij tot den Bisschop, ‘en doe al wat weerbaar is mij volgen. Bij Sint Lambertus, die laffe muiters zullen thans niet ongestraft de woning van hun Vorst schenden!’
| |
| |
Hij wendde zich driftig om, als wilde hij zelf reeds zijne bevelen doen uitvoeren, maar Vorst Jan hield hem tegen.
‘Wat gaat ge doen? Er is maar eene kleine bezetting op het paleis; de andere troepen zullen zich door het volk heen moeten slaan, om hier te komen. Wat wilt ge met enkele mannen tegen deze doldriftige menigte? Ge zult een roemloozen dood sterven, aleer gij hen met uw zwaard kunt bereiken.’
‘Wat dan? Zullen wij hier blijven staan met gekruiste armen, totdat het grauw de deuren inbeukt en uw huis verwoest? Wat dan, wanneer zij er den brand in steken. Zal onze dood minder roemloos zijn? Wat zal er van uwe zuster worden?’
‘Wat zal er van haar en van ons worden, wanneer gij daarbuiten onder de menigte vertrapt wordt? Mijne zuster loopt daarbij nog het minst gevaar, want het volk is haar genegen. Ook voor u kiest het partij, maar het is thans blijkbaar door kwaadstoken en valsche geruchten opgeruid. Ach, het volk heeft geen schuld. Zij, die het, ten eigen bate, opzweepen en verbitteren, op hun hoofd komt het vergoten bloed.’
‘Wat wilt ge dan, dat ik doen zal, mijn Vorst? Indien wij werkeloos blijven, zal de burgerkrijg voor goed losbarsten. Eéns hebt gij de gemoederen bedwongen door uw woord, maar toen waren de Luikenaars niet verbitterd tegen uw persoon zooals thans....’
‘Ge hebt gelijk. Er is nu maar ééne, die ons redden kan, en ik ben het niet, die het paleis voor verwoesting zal behoeden en de stad tegen haar eigen ondergang. Het is
| |
| |
mijne zuster. Ik weet De la Marck, dat gij haar tot vrouw verlangt. Ik zou haar niemand liever toevertrouwen. Zij zelve aarzelt nog; ik weet ook, dat zij u waardeert en hoogschat, maar zij weifelt of God haar wel roept tot een leven aan uwe zijde. Thans zal zij niet langer aarzelen. De redding van de stad, van het volk, van haar broeder, van alle zwakken en ongewapenden in dit huis, ligt in haar hand. Wat zou zij voor schooner roeping zich wenschen kunnen?.... Joanna, wanneer ik naar buiten zal gaan en het volk aankondig, dat het is misleid, dat ik met vreugde toestemming geef tot uwe verbintenis, dan zullen nog dezen avond vreugdevuren opvlammen in de stad, die anders ten prooi zal zijn aan broedermoord en brandstichting. Wat zal ik het volk zeggen, Joanna?’
De Gravin had van het oogenblik af, dat haar broeder begon te spreken, de oogen neergeslagen. Haar lange, blonde wimpers trilden op de gloeiende wangen. Nu zag zij op, rees uit haar zetel en zonder een woord te spreken, reikte zij den ridder haar hand. Nog lag de pijnlijke, droevige trek om haar lippen, maar zij hield het hoofd hoog geheven: een Vorstinne van Heijnsbergh-Loon, die den man harer keuze uit eigen vrijen wil zou toebehooren voor blijde en voor booze tijden.
Vader Bernardinus trad haastiger dan zijn gewoonte was naderbij, als wilde hij spreken, maar zij zag hem even aan en zeide: ‘Zal een stad ten gronde gaan en zal ik toezien? Zou ik nog een oogenblik rust hebben, wanneer door mijn schuld dit gansche volk tot ellende kwam?’
De abt wendde zich af en zonk weer in zijn zetel, maar
| |
| |
de ridder had geen acht gegeven op deze woorden. Eenige oogenblikken te voren had hij den dood onder de oogen gezien en dit had hem niet zoo ontroerd, als nu het langgedroomd geluk tot hem kwam. Was het de plotselinge overgang van het bloedig treurspel op het slotplein tot de weelde van de bruidskamer, die hem duizelen deed van vreugde, maar al te nauw aan smart verwant? Hij sloot de hem beloofde bruid niet in de armen, hij dankte den Bisschop niet met teedere blijdschap, maar hij stond bleek en strak en wankelde even alsof hij zou neerstorten. Maar toen greep hij de hem toegestoken hand en kuste die teeder en eerbiedig. Zóó had hij haar de hand gekust op den Thornschen heirweg met de wanhoop in het hart; het leek hem ongelooflijk, dat hij thans het toppunt zijner wenschen bereikt had....
Het geloei daarbuiten had geen oogenblik opgehouden, noch het doffe gebons der steenen en het gerinkel van vallend glas. De Bisschop ging uit het boekvertrek, terwijl de anderen volgden, de gangen door naar het breede, lager liggende terras, vanwaar men de menigte zien en tot haar spreken kon. In de gangen en voor de deuren van het terras, waren de wachten en dienaars angstig samengeschoold. Zij gingen terzijde met groote, verschrikte oogen, toen de Bisschop de deur naderde en een wenk gaf, die te openen.
Ridder Willem sprong naar voren. ‘Ik bid u, ga niet het eerst naar buiten; het grauw is tot alles in staat. Laat mij gaan of zend uw heraut vooraf.’
‘Neen,’ zeide de Bisschop. ‘Snel handelen is hier goed
| |
| |
handelen. Ik zal het eerst tot hen spreken, er kome van, wat wil. Gij beiden zult mij volgen, wanneer ik u wenken zal. Gij zijt toch niet bevreesd?’ vroeg hij zijne zuster.
Voor het eerst speelde er een lachje om haar lippen. ‘Ik vrees voor u, niet voor mij,’ zeide zij, en Vorst Jan kuste haar op het voorhoofd, aleer hij door de geopende deur trad.
Die daarbinnen stonden, wachtten in ademlooze spanning; het gehuil hield nog even aan; niet zoo spoedig had de menigte den Bisschop bemerkt. Eerst toen hij vlak voor de lage borstwering stond, groot en slank in zijn slepend purper gewaad, waar 't gouden borstkruis fonkelend op neerhing, werd hij gezien door enkelen, toen door de gansche schare. Een steen ging hem rakelings langs 't hoofd, zonder dat hij zich ook maar even bewoog, en opeens werd het stil, heel stil onder die honderden daar beneden. Wat zij ook verwacht hadden - niet die verschijning dáár, alléén, ongewapend. Zij hadden al menigmaal naar de groote poort gescheeld, zich op tegenweer bedacht houdende. Velen hadden zorgzaam achter zich geschouwd, of daar de troepen van den Bisschop niet kwamen aangereden, hen opduwende, vóór zij het konden bemerken. Maar naar boven hadden zij alleen gezien, om te bespeuren of hunne steenen wel raakten, of de vensters wel danig gehavend werden. En zóó greep hen de verrassing aan, dat zij sprakeloos en roerloos bleven, zij die gekomen waren, om het paleis te bestormen, om den Bisschop te hoonen, te dooden, als het mogelijk was.
De man tegen wien al hunne woede gekeerd was, stond
| |
| |
daar boven zoo kalm, als ware hij op het preekg estoelte in zijn Sint Lambertuskerk. En aandachtiger gehoor had hij niet kunnen wenschen, dan die plunderzieke, moordlustige bende nu eensklaps geworden was.
‘Mannen,’ zeide hij langzaam, ‘volk van Luik, gij zijt misleid. Ik beklaag u zóó, dat ik u niet kan berispen voor hetgeen gij gedaan hebt. Want door leugenverhalen opgezweept, door trouwelooze menschen, die alleen eigen baatzucht beoogen, opgeruid, hebt gij u vergrepen aan een mijner onderhoorigen en een trouw dienaar gedood, die zijn leven gaf voor zijn meester. En was deze niet gevallen, dan waart gij nu schuldig aan het bloed van hem, dien gij allen hoogacht en liefhebt, die altijd uw partij gekozen heeft en voor het volk heeft gepleit; dan treurden wij nu tezamen bij het lijk van Heer Willem De la Marck... Men heeft u misleid, wanneer men u gezegd heeft, dat deze edele ridder en mijne zuster, gravin Joanna, door mijn toedoen zouden gescheiden blijven. Niemand, die hunne vereenig, ing méér begeerde dan ik. 't Waren de omstandigheden, die dit huwelijk uitstelden - niet verhinderden. En wijl uwe vreugde de mijne is en naar ik vertrouw mijne vreugde de uwe, zoo heb ik u zelf kond willen doen, dat gravin Joanna van Heijnsberch-Loon heden haar trouw beloofde en haar woord verpandde aan ridder Willem De la Marck.’
Hij wenkte en de verloofden traden op het terras, hand in hand. Zij in haar lang kleed van blanke stoffe met gouddoorstikte zoomen, de sluier langs hoofd en schouders; hij groot en forsch in het helkleurig wambuis en den glinste- | |
| |
renden mantel, waarin zij hem dien middag hadden gezien, nog bemorst met het bloed van den gedoode. Op het gelaat van den ridder las men zijn felle ontroering, en de zoete reine oogen der Gravin zagen met zacht mededoogen naar beneden; hare gansche verschijning was zoo vredig, toch zoo weemoedig, zij leek zoo geheel vreemd aan al wat aardsch was, dat het volk in eerbiedigen schroom tot haar opzag. 't Was, zoo fluisterde men later, alsof de Lieve Vrouwe van haar outaar was gekomen, om zich te vertoonen aan de Luikenaars.
Zoo stonden zij een oogenblik, de drie menschen daarboven en de saamgestroomde menigte beneden, een oogenblik, dat zij stil waren en elkaar bezagen, een levend schilderij met tot achtergrond de rossige avondlucht. En toen barstte het los daarbeneden: een jubel van helle stemmen, een vreugdegejuich met kreten en snikken gemengd. De mutsen vlogen in de lucht, daar waren er die op de knie zonken en luidop baden, anderen - ruwe gezellen sommigen - die schreiden als weekhartige vrouwen.
Terwijl de Bisschop sprak, waren al hier en daar voor de ruitjes en schietgaten gestalten gekomen, die voorzichtig uitzagen, gereed bij de minste dreiging van gevaar, zich ijlings terug te trekken. Toen het daarbeneden kalm bleef, was men stouter geworden en overal op de borstweringen, voor de geopende vensters vertoonden zich nu de leden van het hofgezinde. En tegelijk met het juichend geroep van het volk, klonk uit een dier vensters een woeste gil; maar ze ging in 't gedruisch verloren en niemand, die er acht op gaf. Dat juichende geluid overstemde
| |
| |
ook het getrappel van naderende paardenhoeven, - de ruiters van den Bisschop, die eindelijk kwamen toegesneld en opgesteld bleven achter de menigte. Toen het volk was moegeschreeuwd, hief de Vorst zijn hand op, dat hij weer wilde spreken.
‘Ziet,’ zeide hij ‘nu juicht gij en zijt blijde. Maar als straks weer de booze geest onder u opsteekt, wanneer gij andermaal het oor leent aan hen, die uw verderf zoeken, zult gij wellicht fluisteren en later hardop uitroepen, dat ik het was, die u voorloog in wat ik u daareven zeide en dit huwelijk alleen toeliet, uit vreeze voor uwe bedreigingen. Doch niet ik heb te vreezen, maar gij. Ziet achter u, daar staan mijne ruiters met gevelde speer, en mijne getrouwen hier binnen zouden slechts een teeken behoeven, om u van voren te bestormen. Wie uwer zou durven zeggen, dat ik geen recht had u te straffen, u, die het huis van uw Vorst geweld doet en die een onschuldige hebt verslagen?.... Maar ik wil u vergeven ter wille van de blijdschap, die in het huis heerscht waar eene bruid woont. Ik vergeef u des te liever, omdat niet gij de schuldigsten zijt, maar degenen, die u hebben misleid. God zegene u, mijn volk, in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes.’
Het volk bleef juichen totdat het terras ledig was....
In een der bovenvertrekken, voor het opengeslagen venster, lag Josine van Cleve bewusteloos op den grond.
Toen Josine weder tot zich zelf kwam, was het al duister geworden.
't Werd donker in het vertrek en alleen door het smalle
| |
| |
venster viel een streep maanlicht waarin heur lang lichtkleurig gewaad spookachtig glinsterde. Zij lag er eenige oogenblikken naar te staren, zonder besef, niet wetende waar zij zich bevond. Een doordringend gevoel van koude bracht haar geheel tot zichzelf. Zij beproefde zich op te richten en gevoelde zich duizelig en ziek. Zij bleef in zittende houding, zag door het venster de koude, heldere lucht en langzaam kwam haar weer al het voorgevallene in de gedachte.
Dit was dan het einde.
Zij had alles gedaan om den man te winnen, dien zij liefhad. In ééne zaak was zij oprecht en waar geweest: in hare liefde. Zij zou voor De la Marck den dood getrotseerd hebben; geen vernedering, geen lijden, geen leed was haar te zwaar gevallen voor hem. En toen zij zich wèl bewust was, dat zijne liefde eene andere behoorde, had zij toch niet willen aflaten. Zij was naar Luik gekomen met twee doeleinden: gravin Joanna in opspraak brengen en haar tot spoedig vertrekken dwingen, en zelve in de tegenwoordigheid te komen van den geliefde. Wanneer eerst maar haar vroegere Mater-Abdisse was heengegaan, zou de ridder zijne oogen wel tot háár wenden. En om dit doel te bereiken, had zij gelogen en gekonkeld, zoodat zij walgde van zich zelf. Daar kwam toch een oogenblik, dat zij trotsch was op haar werk. De Bisschop op een dwaalspoor, de Gravin in angst en droefheid, geheel een volk, gansch een stad in beroering.... en dat alléén door háre woorden. Toen, terwijl zij het spel gewonnen dacht, was zij dien middag in radeloozen schrik opgevlogen bij het
| |
| |
bericht der aanranding van De la Marck. Een der dienaars had haar een opgesmukt verhaal gedaan, hoe op het plein voor het paleis Fijen gedood, en de ridder uit vele wonden bloedend naar binnen was gestrompeld en bezwijmd het Bisschoppelijk vertrek binnengedragen.
Josine had zich tot voor de deur van het boekvertrek gewaagd, maar de wachten stonden aan den ingang, en zij durfde niet binnengaan. Zij liep de nauwe wenteltrap op naar het kamertje, dat zij boven bewoonde en liep er in 't rond, verbijsterd, handenwringend. Zij, Joanna, was dáár in het vertrek van den Bisschop; zij zou hem troosten, hem verplegen, aan háár zouden zijne stervende blikken hangen, aan haar, die hem niet liefhad. En zij, Josine, die haar ziel met booze daden had besmeurd ter wille van hem, was hier.... uitgestooten....
Het steeds dreigender wordend geloei van het volk trok haar naar het venster, dat uitzicht gaf op het terras. Daar zag zij den Bisschop komen en hoorde hem.... daar zag zij De la Marck en gravin Joanna te zamen.... hand in hand.... voor het jubelende, opgetogen volk. Zij was verloren.... verloren! En door haar eigen woorden, door haar eigen daden! Zij, die deze twee had willen scheiden voor altijd, had hen te zamen gevoerd voor eeuwig. Het was duister voor haar oogen geworden, zij was zich nog half bewust, dat zij een vreeselijken gil deed hooren; en thans ontwaakte zij weer tot de bittere werkelijkheid.
Zij rilde. De avond was koud, en zij had lang daar gelegen voor het wijd geopend venster. Niemand had haar beneden in de feestvreugde gemist, niemand had zich over
| |
| |
haar bekommerd, en het hoofd op de vensterbank neerleggende, schreide zij lang en hartstochtelijk.
Er vlamde een gloed beneden in de stad. Zij sloeg de oogen op en zag uit, half verlangend, dat het oproer toch niet bedwongen zou zijn. Al zou thans het grauw komen, het paleis plunderen en er den brand in jagen, wat zou het haar deren? Zij zou van haar plaats niet wijken. Al ging de gansche stad in vlammen op, zij zou toezien en sterven, als haar beurt gekomen was....
Maar de gloed kwam van een vreugdevuur, dat ginds ontstoken werd. Weldra vlamden er meer; vlak beneden haar op het plein werd een pekton ontstoken en het volk danste er juichend omheen in een wijden kring.
De jonkvrouw van Cleve sloot het venster; zij wischte haar tranen weg en glimlachte bitter. Ook die vreugde daar beneden was háár werk; zoo het volk alles wist, dacht zij, zou het háár toejuichen als de goede engel van Luik.... of haar misschien uit het venster naar beneden doen werpen als eene andere Jezabel.
Het feest in de stad duurde voort dagen en dagen. In het Bisschoppelijk paleis werd alles voor den naderenden bruiloftsdag in gereedheid gebracht. De Vorst beschonk zijne zuster met allerkostelijkste gewaden; hij liet uit Vlaanderen kant komen, uit Frankrijk schoon gekleurde zijde; de verloving werd met alle plechtigheid gevierd Er kwamen nu telkens gasten in het paleis. Het weer was zacht en mild geworden; de heuvels werden weer groen, de vogels zongen in de nieuw ontloken boomen en men
| |
| |
reed uit met paard en honden; men voer in kleurig gesierde booten over de zonnige Maas, en 's avonds waren alle vensters van het paleis verlicht. Muziek en zang klonken naar buiten over het plein, en het volk juichte en verheugde zich met de feestvierenden daar binnen. Alle veeten, alle gedachten aan twist en strijd waren vergeten.
Josine van Geve nam aan die feesten geen deel. Zij was naar Roermond vertrokken; daar wilde zij bij den meester-goudsmid, die reeds zoo menig sieraad had afgeleverd, een borststuk voor de Gravin doen vervaardigen, dat van buitengewone pracht zou zijn. Maar eenmaal te Roermond, bleef zij er bij vrienden toeven, zonder zich te haasten naar Luik terug te keeren, ook al verbaasden velen er zich over, dat Joanna's eerejonkvrouw thans niet aan hare zijde was. Zij bezocht te Roermond ook Anna, de huisvrouw van Jan van Royde. De poortersvrouw had geen vriendelijke herinnering aan de Cleefsche jonkvrouw bewaard en nu luisterde zij in verwondering en ergernis naar de verhalen, die Josine deed over de liefde der Gravin, over de prachtige toebereidselen tot de bruiloft. Vrouw Anna begreep haar hooge vriendinne niet en durfde geen bode zenden, om haar uitleg te vragen. Josine zond wèl haren bode naar Luik en schreef hare meesteresse uitvoerig, hoe vrouw Anna zich verbaasde over haar aanstaand huwelijk.
Die brieven van Josine, de gedachte, wat hare vrienden te Roermond en te Thorn wel van haar zouden denken, maakten den strijd der Gravinne niet lichter. Neen, zij was
| |
| |
geen blijde bruid, de toekomstige Vrouwe van Heer Willem. Wel had zij nog voor een ieder, zooals vroeger, den zoeten glimlach, het heusche en vriendelijke woord, wel verheugden zich de armen van Luik, méér dan ooit in hare zorg en goedheid, maar zij bleef bleek en ingetogen. Terwijl zij gewillig deelnam aan vermaak en spel, ging zij er nooit van harte in op. Het leek haren bruidegom, of hij haar telkens met geweld moest terugroepen van een ver, geheimzinnig land, waar haar geest dwaalde, terwijl haar lichaam aan zijn zijde was. Telkens zag hij weer dien begeesterden, afwezigen blik in hare heldere, reine oogen, telkens gevoelde hij, dat zij hem wéér ontglipte in plaats van hem nader te komen. En in smartelijke herinnering herdacht hij, hoe de Abdisse van Thorn, jonger, levenslustiger vrouw had geschenen, dan de Gravinne van Loon, zijn beloofde bruid.
De Bisschop zag niets, wilde niets zien; hij was vroolijker dan vroeger, wilde ieder om zich heen gelukkig maken, was kinderlijk blijde met de vervulling zijner liefste wenschen. Hij schonk Heer Willem zijn lustslot aan de Maas als zomerverblijf, om zóó zijne zuster dicht bij zich te houden; slechts een klein gedeelte van het jaar zou zij dan met haar gemaal vertoeven op den voorvaderlijken burcht van De la Marck. Maar met dit alles: de vreugde van gansch het volk, de blijdschap van den doorluchtigen Broeder, de vele en kostbare geschenken, die elken nieuwen dag aankwamen, - bleef het een stil en droefgeestig bruidspaar.
Intusschen zou de huwelijksdag nader worden bepaald.
| |
| |
Dit zou met eenige plechtigheid geschieden in de vertrekken van den Bisschop. Vele edelen en ook de eerste schepenen der stad zouden daarbij tegenwoordig zijn. De avond vóór dien dag, liep Willem De la Marck in de tuinen, die het lustslot aan de Maas omgaven, onder het hooge geboomte van zijn toekomstige bezitting. Het was een heerlijke Meiavond, geurig en licht; Heer Willem had zijn bruid willen overhalen, in een draagkoets met hem mede te gaan, om hier ongestoord, en niet gehinderd door de langs hun pad zich verdringende menigte, te genieten van de jonge heerlijkheid der lente. Maar zij gevoelde zich lijdend, had zij gezegd, en bad hem haar te verontschuldigen. Nu liep hij alleen door den hof en schonk geen aandacht aan wat daar groeide en bloeide, maar ging met groote stappen, zonder om zich heen te zien. Zóó afgetrokken liep hij voort, dat hij daar, waar de tuin in 't wijde bosch overging, bijna tegen iemand aanbotste, die hem in den weg trad. Toen hij opzag, stond vader Bernardinus vóór hem.
Er kwam een trek van wrevel op het gelaat van den ridder. Wel achtte hij den abt hoog om diens heiligen levenswandel en onkreukbare eerlijkheid, waarmede hij, zonder aanzien des persoons, steeds optrad voor het recht; maar óók kon de monnik op eene harde, stroeve wijze de waarheid zeggen, die niet aangenaam was om te hooren. Vader Bernardinus was daarbij een scherp opmerker en de ridder vreesde, dat hij over zaken spreken wilde, waar De la Marck liever niet over sprak, wijl zij dan een àl te tastbaren vorm zouden aannemen. Hij trachtte
| |
| |
dus met eene buiging voorbij te gaan, maar de abt verhinderde dit.
‘Ik zie wel, mijn vriend,’ zeide hij op zachter, vriendelijker toon dan hij gewoon was te spreken, ‘dat mijn bijzijn u niet zeer aangenaam is. Ik begrijp ook volkomen, dat gij op dezen avond hier liever alleen, of met uwe bruid zoudt ronddwalen, dan met een ouden monnik aan uwe zijde. Maar ik moet u spreken. Om u te ontmoeten ben ik hier gekomen.’
‘Verschoon mij, vader, zoo ik onhoffelijk scheen. Ik was geheel verdiept in mijn droomerijen....’
De monnik wenkte met de hand, alsof hij deze verontschuldiging ter zijde wilde schuiven. ‘Genoeg, gij hebt mij geen verschooning te vragen voor een gebrek aan hoofschheid of gladde manieren. Ik zie liever de werkelijkheid dan den schijn. Men heeft in dezen tijd de werkelijkheid zoo gewikkeld in allerlei schoone kleurige windsels, dat men haar niet meer herkent, waar men ze ontmoet. En zoo heb ik u misschien vaak bits en grof toegeschenen, wijl ik al dat geslinger met zoete woorden en vleitaal zoozeer veracht. Toch zou ik zoo gaarne zien, dat gij mij als uw vriend wildet vertrouwen, want ik heb u dingen te zeggen, waarover slechts een vriend spreken mag.’
Het flitste De la Marck door de gedachten, het woord, door den Bisschop lang geleden tot hem gesproken: ‘Ter kwader tijde zal vader Bernardinus blijken een getrouw vriend van u te zijn.’ Hij zag den abt angstig aan. Was dit het kwade uur, waarover de Bisschop had gesproken? De
| |
| |
eerlijke, eenvoudige woorden van den monnik hielpen hem over zijn onwil heen.
‘Ik beloof naar uwe woorden te luisteren, met de overtuiging, dat gij mijn wèlzijn meent,’ zeide hij. ‘Maar een angstig voorgevoel bekruipt mij. Ik vrees, dat gij mij slechte tijding komt brengen.’
‘Wees eerlijk, heer ridder. 't Is geen voorgevoel, dat u bekruipt. Gij weet, dat er droeve dagen voor u aanstaande zijn. Gij hebt ze zien naderen, doch de oogen gesloten, pogende ze zóó af te weren. Maar dit is immers onmogelijk.... Heer Willem de la Marck, het door u voorgenomen huwelijk mag niet plaats hebben; gij moet van de u beloofde bruid afzien.’
‘Heeft gravin Joanna u gebeden mij dit te zeggen?’
‘Neen, zij weet zelfs niet, dat ik met u wilde spreken. Maar ik weet, dat zij zich nameloos ongelukkig voelt en, mijn vriend, gij weet het ook! Gij zijt Christen, gij hebt deze vrouw lief op waarlijk edele wijze, en zeker, zoo zij een aardsch huwelijk wilde sluiten, gij zoudt haar waardig zijn. Maar wij beiden zien wat anderen niet bespeuren. Ik door mijne kennis van het geestelijk leven, gij door de liefde, die gij voor haar koestert. Wij zien, dat een Ander haar opeischt. Eén, die van geen verdeelde liefde weten wil. En gij gevoelt ook wel, niet waar, dat dit huwelijk, niet alleen haar, maar ook u zeer ongelukkig zou maken.’
Zij waren, al sprekende, met groote stappen verder gegaan, en nu diep in het bosch gekomen. De ridder bleef staan, hij leunde tegen een boomstam en bedekte het ge- | |
| |
laat met de handen. De monnik zag hem vol medelijden aan.
‘Is het niet waar?’ zeide hij zacht, toen De la Marck bleef zwijgen. ‘Heb ik niet de schrikbeelden van uw eigen hart in woorden gebracht? Zult gij de vrouw, die gij liefhebt, op deze scherpe wijze doen lijden en u zelf het leven tot een hel maken?’
Heer Willem liet de handen zakken en zag met vaal gelaat voor zich uit. ‘'t Is waar,’ zeide hij, ‘'t is alles waar, ik had reeds eerder moeten gaan, maar ik bleef hopen, terwijl er geen hoop voor mij was. Nu is het voorbij. Maar, mijn vader, ik kan háár, ik kan den Bisschop, ik kan Luik niet meer terugzien, na dit uur.... Wees gij mijn bode bij den Bisschop.... háár zal ik schrijven.... En dan.... ik dank u, want ge zijt tòch goed voor me geweest; maar zeg me niets meer, want ik kan geen troostwoorden dragen.... Ik wil geen troost...., 't is uit.... 't is afgespeeld....’
De monnik vatte hem bij de schouders: ‘Waar wilt ge heen? Gij zult het offer, dat ge brengt, niet bezoedelen door wanhoop?’
‘Ik weet niet waar ik zal heengaan....’
‘Ik zal het u zeggen. De Paus en de Keizer roepen weer ten strijde tegen de Turken. Geef uw goed zwaard en uw heldenmoed aan den Christus.’
‘Dat is een goede raad,’ zei de ridder, ‘ik beloof u dien te volgen. Maar ga nu, ga nu, laat me alleen met mij-zelf. Ik dank u, vaarwel!’
De monnik liet hem achter; hij was bedroefd en tevens blijde over het slagen van zijn stap. Bij de kromming van
| |
| |
den boschweg zag hij nog om. Heer Willem stond op dezelfde plek. Achter de boomen was de hemel rooskleurig waar de zonne zonk. Een zacht gejuich kwam uit de struiken; de eerste nachtegaal begon te zingen....
|
|