Een abdisse van Thorn
(1911)–Albertine Steenhoff-Smulders– Auteursrecht onbekendVI.In een ruim vertrek van het Bisschoppelijk paleis zat de gravinne van Heijnsbergh-Loon. Zij was bleeker geworden, sinds zij de abdij van Thorn verlaten had en leek heel tenger in den hoogen gebeeldhouwden zetel; haar lang grijs gewaad, eenvoudig van snit, maar kostbaar van stoffe, hing in breede plooien tot op de voetbank. Zij zat met de slanke blanke handen in den schoot, verloren in gepeinzen; het geschrift, waaruit zij gelezen had, was vóór haar op den grond gegleden. De Bisschop had dit, met kostbaar snijwerk beschoten vertrek op waarlijk prachtige wijze voor zijne zuster doen inrichten. Met de beschilderde vensters en bonte tapijten, met drijfwerk van zilver en goud wilde hij haar de vorstelijke eer vergoeden, welke zij had genoten, en haar meteen verre houden van de kloostercel. Want hij, die in al zijn weelde voor zich zelf een streng en ernstig man was, vreesde voor de zwakke en teergevoe- | |
[pagina 120]
| |
lige jonkvrouw de kloosterlijke tucht, de volstrekte afzondering. Hij zag gaarne zijne zuster aan het hoofd van zijn tafel, op de eereplaats bij de feesten; het was zijn liefste vermaak haar bij de luit te hooren zingen, met haar de schatten van het boekvertrek op te slaan, met haar te spreken over de wetenschappen, waarin zij zoozeer was ervaren. Maar toch, ofschoon hij zich diets maakte, dat zij hier een haar waardig verblijf en tegelijk een veilige wijkplaats vond, hoewel zij, hem ter wille, met bereidwillige gratie haar taak vervulde, hij zag toch wel hoe ledig haar hart bleef bij alle eer en vermaak. En hij beefde soms van eerbied voor de zoete vroomheid, die haar als omstraalde, vreezende, dat hij onrecht deed, haar een oogenblik langer te weerhouden in haar vlucht naar hoogere volmaaktheid. - Reeds was hij op het punt geweest haar zelf naar Bethanië te begeleiden, toen hem geruchten ter oore kwamen, waardoor hij zich wijs prees zijn zuster een tijd van beproeving en zelfonderzoek te hebben opgelegd. Voor gravin Joanna intusschen, waren de dagen moeilijk en droevig; zij droeg in het bisschoppelijk paleis zwaarder kruis, dan haar broeder wel vermoedde. Haar afscheid van Thorn was wel niet zoo bitter geweest, als zij had gevreesd; de liefde van hare stiftsdochters, de vereering van gansch het volk werd niet op ééns te niet gedaan door wat booze praatjes. De tranen, die zij bij haar afscheid zag vloeien, hadden haar ontroerd en tevens getroost; toen, in den bisschoppelijken Burcht gekomen, had zij haar broeder gebeden zoo spoedig mogelijk naar Mechelen te mogen vertrekken; maar de Vorst had er op ge- | |
[pagina 121]
| |
staan, dat zij ten minste een half jaar te Luik zou verblijven. Hij had Willem De la Marck aan haar bijzonderen dienst toegevoegd, om aldus den ridder te beloonen voor zijne diensten te Thorn. Gravin Joanna vreesde argwaan te wekken en De la Marck te grieven, wanneer zij hem uit dezen post van eer deed ontslaan, maar zijn bijzijn deed haar telkens opnieuw pijn. Zij leed voor den jongen man, wiens blanke trouwe zij tòch moest weigeren; zij leed voor zichzelf, wanneer zij aan de beschuldigingen en verwijten van Josine dacht. Terwijl zag de ridder in haar zachte schroom, in haar angst om hem te krenken, in gansch haar verblijf te Luik, eene stille toenadering tot zijne wenschen, en hij wachtte in eerbiedig geduld. Met geen woord, met geen blik durfde hij zijn teêr verlangen doen blijken. Zoo zat dien morgen gravin Joanna verloren in gedachten, toen haar kamervrouw binnentrad, om toegang te verzoeken voor heer Willem. ‘Doe binnentreden,’ sprak de Gravin, en zij bedwong het zuchtje, dat de woorden vergezelde. De la Marck trad binnen en, aleer hij in den zetel neerzat, welken de Gravin hem aanwees, liep hij tot haar voetbank en raapte het handschrift op, dat daar was neergegleden. Half knielend nog, bood hij het haar aan. Zijn eerbied, zijn altijd willige gretigheid om haar te dienen, deerde haar immer meer. Zij nam het handschrift en bezag hem met haar zachte oogen. ‘Ik moest u om verontschuldiging vragen, heer ridder, dat het boek, wat gij mij zondt, aan mijne voeten ligt in | |
[pagina 122]
| |
plaats van in mijn handen te zijn, waar het behoorde. Maar ik liet mij zóó door mijne gedachten meesleepen, dat ik zelfs niet bemerkte, hoe het mij ontvallen was.’ ‘Zoo uwe gedachten slechts vroolijke waren, zal ik er mij niet over beklagen,’ zeide De la Marck. ‘Hebt gij er tenminste een oog in geslagen?’ ‘Ja, en ik zal er zeer gaarne verder in lezen. Ik kende dit werk van Christina van Pisa niet.’ ‘Haar ‘cité de dames’ is meer bekend, doch ongetwijfeld zult gij ook hierin vele wetenswaardigheden vinden. Maar ik zou haast vergeten, dat ik nog andere geschriften voor u ter lezing medebracht, wat de reden is, dat ik verzocht bij u te worden toegelaten. Er is een bode van Thorn gekomen, die allerlei brieven bracht voor den Bisschop en voor Uwe Genade. In het vreemdenvertrek wacht hij op uw antwoord.’ Joanna nam de perkamenten, die hij haar overreikte. De meeste stiftsvrouwen hadden van de gelegenheid gebruik gemaakt, haar vroegere gebiedster eenige vriendelijke woorden toe te zenden. Maar het geschrift van haar, die den bode zond, lag het eerste en was van kleurige koorden en groote zegels voorzien. De Gravin herkende het wapen van Cleve. Haar hand beefde licht, toen zij die zegels verbrak. Het was inderdaad een schrijven van Josine. De Cleefsche jonkvrouw had hare gevoelens niet onder heusche woorden verborgen. ‘Ik kan hier te Thorn niet meer blijven,’ - schreef zij, - ‘ik zou er sterven van ergernis en verveling. De anderen zien mij over den schouder aan, wijl ik niet met | |
[pagina 123]
| |
gepaste droefheid uw vertrek beween. Daarbij zijn de Abdij en de gansche omgeving mij hatelijk geworden. Ik heb onzen hoogmogenden Heer, den Prins-Bisschop, geschreven en verzocht, mij eene plaats te gunnen in uwe omgeving als eere-jonkvrouw. Het is wel voor korten tijd - Uwe Genade vertrekt immers spoedig naar Mechelen - maar ook deze korte tijd zou mij gelukkig maken. Ik vertrouw, dat Uwe Genade van ganscher harte mijn verzoek bij den Bisschop zal ondersteunen. Het zou voor uw eigen gemoedsrust wellicht minder wenschelijk zijn, wanneer dit, mijn verzoek, werd afgewezen. - Josine van Cleve.’ Een donkere blos kleurde het gelaat der Gravin, terwijl zij las; zij hoorde Josine's hoonende stem uit die regels. Wanneer zij het verzoek weigerde, was die van Cleve tot alles in staat; kwam zij hier, dan zou zij hare gebiedster geene beleediging sparen. Werktuigelijk vouwde de vroegere Abdisse de handen, en haar oogen zochten het kruisbeeld aan den muur. Heer Willem stond ter zijde en zag haar met bekommering aan. Hij waagde het eindelijk een stap nader te treden. ‘Het is toch geen booze tijding, gravin Joanna?’ vroeg hij met zachte stem. Zij schudde het hoofd zonder te spreken. Het gordijn werd opgeheven en de kamervrouw trad binnen. ‘Zijne Hoogheid de Bisschop is daar en wil U spreken,’ zeide zij, en terwijl zij het gordijn opgeheven hield, trad Bisschop Jan binnen. Hij zag van heer Willem naar | |
[pagina 124]
| |
zijn zuster, die nog met den schoot vol perkamenten neerzat, en glimlachte. ‘Zijt gij beiden verdiept in Thornsche herinneringen?’ vroeg hij. ‘Ik vrees maar altijd, dat gij u hier voelt als een vogel in de kevie, lieve zuster; na de Abdij en uw vorstendom moet dit vertrek u wel eng lijken.’ ‘Ge hebt het hier zóó schoon gemaakt, dat ik wel zeer ondankbaar moest zijn, wanneer ik mij eene gevangene voelde,’ antwoordde gravin Joanna. ‘Ook van een kevie kunnen de traliën verguld zijn. Waarom bezoekt gij niet meer de stad, dat zou u afleiding geven. Ik verlang om uwentwille zeer naar de lente. Dan vertrekken wij naar ons jachtslot aan de Maas en we zullen in de bosschen ter jacht rijden.’ ‘Dat ben ik verleerd, heer broeder.’ ‘Wij zullen het u weer leeren, nietwaar heer Willem? Ge zult daar een volmaakt leermeester hebben, zuster; geen die te paard zit, als de ridder De la Marck.’ ‘In de lente hoop ik in een ander jachtslot te zijn, dáár waar de boog altijd gespannen blijft en het doelwit zoo hoog, dat geen valk het bereiken kan,’ zeide de Gravin, en zag met een verlegen lachje naar haar broeder, maar het vroolijk gelaat van Bisschop Jan verduisterde bij die woorden. ‘Kom, daar spreken wij later over,’ zeide hij, ‘ik kwam nu om u mijn Thornsch nieuws mede te deelen. Jonkvrouw Josine van Cleve schijnt zonder hare vroegere Mater niet in Thorn te kunnen leven. Zij verzocht mij, om hier bij u als eeredame te worden aangesteld; een | |
[pagina 125]
| |
verzoek, dat ik gaarne inwillig, wanneer het u lief is.’ Weer zag heer Willem die pijnlijke blos op het blanke gelaat. Hier te Luik, waar hij in haar dienst was en haar dagelijks sprak, waar hij haar zag zonder de waardigheid, die haar als vorstelijke Abdisse te Thorn omgaf, leek zij hem soms nog meer Vorstinne dan ginds. Hij zou haar niet hebben liefgehad, wanneer hij niet had bemerkt, dat zij leed, en het was zijn groote smart haar niet te kunnen troosten, haar niet te kunnen beschermen tegen eenieder, die haar durfde krenken. Toen hij door den Bisschop gezonden was, om haar uit het Stift naar Luik te begeleiden, was hem de vijandige houding der jonkvrouw van Cleve reeds opgevallen. Aan den brief, welke haar zoo ontroerde, had hij het wapen van Cleve gezien, en nu zag hij weder haar verwarring bij de woorden des Bisschops. Zoo verrastte hem dus haar antwoord: ‘Wanneer het u goeddunkt, zal ik Josine gaarne hier zien. Zoudt gij haar echter niet in bedenking geven, of zij voor den korten tijd, dien zij bij mij verblijven kan, wel de prebende zou opgeven?’ ‘De jonkvrouw van Cleve schijnt in het Stift niet te aarden,’ zeide de Bisschop, ‘waarom zou zij de prebende niet neerleggen? Hoe lang haar verblijf hier zal duren, kunnen wij later zien; wellicht, dat wij haar kunnen uithuwelijken; het zal ons eene vreugde zijn uwe vriendinne een bruidschat te schenken. Ik zal den boodschapper dadelijk het antwoord doen ter hand stellen; wanneer hij voldoende is uitgerust, kan hij met versche paarden vertrekken. Hebt gij aan den brief nog iets toe te voegen, Joanna?’ | |
[pagina 126]
| |
‘Neen.’ De Gravin nam het perkament met de Cleefsche zegels en wierp het in 't houtvuur, waar het knetterend vlam vatte. ‘Gij kunt haar melden, dat zij mij welkom is; ik heb verder niets te zeggen.’ De Bisschop zag wat verbaasd; hij was van zijne zuster heuscher toon gewend; doch hij schreef het toe aan den tweestrijd, waarin hij meende, dat zij verkeerde. Achter den Bisschop stond vader Bernardus, die met hem was binnengekomen. Met de handen in de wijde mouwen van zijn kleed gestoken, staarde hij onafgebroken naar gravin Joanna. Toen de Vorst zich omwendde om te gaan, trad vader Bernardus op haar toe en zeide zeer zachtjes: ‘Wenscht gij de jonkvrouw liever niet te ontvangen, mijn dochter?’ De Gravin zag met haar heldere oogen den abt onbevangen aan: ‘Wanneer zij zoo zeer wenscht te komen en mijn broeder haar komst goed dunkt, mag ik haar niet afwijzen,’ zeide zij eenvoudig. Hij legde zijn hand op den sluier, die haar blonde vlechten omsloot. ‘God zegene u, mijn dochter, want gij zult Zijn zegen wèl noodig hebben.’ Zijn scherpe, doordringende blik werd zachter, terwijl hij haar bezag. Zij, plotseling voelende, dat hij haar lijden en strijd begreep, kuste de hand, die hij haar toestak. Op den drempel bleef de monnik nog even staan en wendde zich tot den ridder: ‘Gaat gij mèt ons, heer Willem?’ De la Marck had nog gaarne een enkel woord met de Gravin gewisseld; hij had haar willen zeggen hoe háár zorgen ook de zijne waren, maar bij die woorden van den | |
[pagina 127]
| |
abt, die op de hem eigene wijze als een bevel werden uitgesproken, durfde hij niet langer toeven. Hij volgde, terwijl vader Bernardus met eene bereidvaardigheid, welke den ridder spot scheen, den voorhang voor hem openhield. De Bisschop ging met den monnik en den ridder de gangen door en over het binnenhof. Zijne vertrekken lagen in den anderen vleugel. Op den binnenhof keerde Heer Willem zich, als wilde hij afscheid nemen. ‘Een oogenblik, Heer De la Marck,’ zeide Bisschop Jan, en hij legde zijn hand vertrouwelijk op den schouder van zijn vriend. ‘Het zal mij zéér lief zijn, wanneer gij mijne zuster meer smaak doet krijgen in de wereldsche genietingen. Zij is te veel alleen, zij is te somber en te droefgeestig. Wanneer de eerste schroom, de angst voor het ongewone overwonnen is, zal zij er met heel haar hart aan deelnemen, ik ben er zeker van.’ ‘Wereldsche genietingen?’ onderbrak vader Bernardus op zijn drogen, strengen toon. ‘Gij wilt uwe zuster, de vroegere Abdisse van Thorn, toch niet ten dans laten voeren? Dat zou maar kwalijk passen.’ ‘Neen, dat wil ik niet; ofschoon meerdere jonkvrouwen van hare jaren het stift verlieten en ten dans gingen, zonder dat iemand er zich aan ergerde. Maar het is iets anders ten dans te gaan, of zich als een kloostervrouw op te sluiten. Zij kan, wanneer het weder gunstiger wordt, ter jacht gaan met den valk, of met de honden; zij kan uitrijden buiten Luik of een spelevaart houden op de Maas.’ De monnik zeide niets, maar zag met een zeer bedenkelijk gelaat naar den grauwen ijzigen winterhemel en stak | |
[pagina 128]
| |
de handen dieper in de mouwen van zijn kleed. Heer Willem glimlachte onwillekeurig over dat geestig spottend gebaar, waarmede hij de woorden van den Vorst onderstreepte, maar deze keek verdrietig. ‘Ja, ik weet wel, het moet eerst lente worden,’ zeide hij, ‘maar terwijl kon gravin Joanna zich in Luik vertoonen en meer deel nemen aan onze openbare vermaken. Nu haar eere-jonkvrouw komt, zal dit ook wel beter worden. Intusschen, ik reken op u, Heer Willem, om de gravinne wat levenslustiger te doen zijn.’ De la Marck boog, om zijne verwarring te verbergen. ‘Ik hoop aan uwe wenschen te gemoet te komen, mijn Vorst,’ zeide hij, ‘ik dank u voor uw vertrouwen, ik....’ hij had zijn oogen opgeslagen en ontmoette den vragenden, spottenden, doorborenden blik van den abt. Hij bleef steken als een schoolknaap, die verlegen wordt onder de strenge oogen van den magister. ‘Ik ben er van overtuigd, Heer Willem,’ zeide de Bisschop vriendelijk, en wuifde hem met de hand tot afscheid, zoodat de ridder met een tweede buiging snel kon heengaan. Altijd is hij goed en fijngevoelig, de Bisschop, dacht heer Willem op zijn weg naar de stad. Hij zag mijn verwarring, hij giste er misschien de oorzaak van en dadelijk weet hij met een woord, met een gebaar, mij uit de verlegenheid te redden. Dat de abt in mijn hart leest, zooals in zijn Hebreeuwsche kwartijnen, dáárvan ben ik overtuigd. Hij heeft mijne liefde reeds lang geraden en drijft er den spot mee. Ik begrijp, dat het hem een dwaasheid lijkt, wanneer | |
[pagina 129]
| |
eene Abdisse van Thorn haar staf neerlegt voor een simpelen edelman en zijne liefde. Och.... wat is dat nog verre! Maar waarom zou ik mij schamen voor den abt, wanneer de Bisschop zelf zijne zuster aan mij toevertrouwt en duidelijk doet blijken, dat het hem lief was, wanneer zij geheel in de wereld terugkeerde. Mij kiest hij uit, haar daarin terug te voeren. Ik, die voor zijn toorn vreesde, toen ik te Thorn was en mij bewust werd, dat ik de Abdisse beminde?.... En nu?.... De jonkman dwaalde door de stad, geheel verloren in zijn zoete droomen. 't Begon fijn te sneeuwen en de wind dreef hem de vlokken, scherp als naalden, in 't gezicht. 't Was hem alles gelijk. Hij ging de poort uit en de verlatene, doodsche vlakte daarbuiten had een bloeiend lentelandschap kunnen zijn, met zoo blijde oogen zag hij in de verte. Terwijl was vader Bernardinus met den Bisschop het boekvertrek binnengegaan. De abt zette zich in een lagen zetel en zijne oogen volgden den Bisschop, die heen en weer liep en zich bezighield met zijne boeken, die op tafels langs den muur waren gerangschikt. ‘Uwe zuster heeft geheel uit vrijen wil hare waardigheid en de prebende neergelegd, niet waar?’ vroeg hij. ‘Ja, zij gevoelde zich in de Abdij van Thorn niet op haar plaats.’ ‘En zij verliet het Stift, wijl zij Benedictijnernonne wenschte te worden?’ De Bisschop nam een handschrift op en wierp het weer neer. Hij was steeds gewend zijn geestelijken vader | |
[pagina 130]
| |
gansch zijn vertrouwen te schenken, maar het ware hem liever, dat dit ééne punt onaangeroerd bleef. En hij wist te goed, dat de streng rechtvaardige monnik van geen uitvlucht weten wilde. ‘Dat was wel haar verlangen,’ antwoordde hij, ‘maar ik was terecht bevreesd, dat het klooster Bethanië haar na een wijle evenzeer zou verdrieten als het Stift. En haar van die gelofte te ontslaan, zou moeilijker zaak zijn. Ik stemde dus toe in haar verzoek het arme kleed der zusterkens te gaan dragen, mits zij voor een poos bij mij te Luik kwam.’ ‘Ik weet het; gij hebt het mij toenmaals gezegd.’ ‘En gij hebt mijn besluit toen goedgekeurd.’ ‘Ja, het lijkt mij altijd goed, dat iemand zich wèl beproeve alvorens zóó strenge orde binnen te gaan. Ik kende ook uwe zuster niet dan zeer vluchtig.’ ‘Gij zegt het op een toon, mijn vader, alsof ge het nu af keurt.’ ‘Ik schijn u voor de eerste maal niet te begrijpen, mijn zoon. Gij, die terecht alle aardsche eer en vreugde voor nietig beschouwt, die door den natuurlijken drang uws harten tot eenzaamheid en contemplatie geleid wordt, gij poogt deze gevoelens, die uwe zuster met u deelt, bij haar uit te roeien door feestmaal en jachtspel?’ ‘Niet allen gaan ten hemel langs het pad van het hoogere geestelijke leven, hoe dikwijls hebt gij mij dat niet gezegd! Hoe dikwijls mij niet vermaand, om, wanneer ik strijden en regeeren moest, niet naar eenzaamheid en beschouwing te verlangen, maar een voortdurend gebed te maken van mijn werk.’ | |
[pagina 131]
| |
‘Zeer waar! Maar uwe zuster is geen regeerend Bisschop. En háár dacht het juist, dat zij geroepen werd tot dat smalle hemelsche pad, dat door weinigen wordt bewandeld. Waarom houdt gij haar daarvan terug?’ ‘Wijl het mij toeschijnt, dat, wat zij hare roeping acht, meer de waan eener teedere vrome ziel is, die het zeer moeilijke uitkiest voor zich zelf.’ ‘Gij meent haar dus het kloosterleven te moeten afraden?’ ‘Ik meen, dat hare roeping elders ligt en dat zij tevergeefs strijd voert tegen eigen hart.... Gij zaagt ridder De la Marck daareven in hare tegenwoordigheid?....’ ‘Ik zag hem en ik zag ook, dat hij uwe zuster lief heeft.’ ‘Zie! gij hebt het reeds ontdekt, mijn vader, in die enkele oogenblikken. De la Marck is een goed man. Geen vijand kan hem iets ten laste leggen, dan misschien al te grooten trots op zijn naam en wapenschild. Aan een zoo kundig staatsman, aan een zoo stouten vechter zou zelfs een gravinne van Heinsberch-Loon niet kwalijk passen.’ Er kwam een spottende flikkering in de oogen van den abt, een scherp woord lag op zijn lippen, maar hij bleef zwijgend het jonge gelaat van den Vorst bezien, dat door ernst en zorg reeds te vroeg was geteekend, en zijn blik werd zachter. ‘Heer Bisschop,’ zeide hij stil, ‘hoe doet uwe liefde u dwalen! Gij zoudt uwe zuster gaarne gelukkig weten, gelukkig in uwe nabijheid. Gij, die alleen leeft voor uw God en uw volk, zoudt haar omringd willen zien van alle aardsche vreugde en u verheugen in dien aanblik. Gij, die geen | |
[pagina 132]
| |
ander huisgezin kent, dan de armen en verdrukten, verlangt hàre kinderen om u heen in dartel spel: Waarom misgunt gij haar de hoogere vreugde, den vrede, dien de aarde niet geven kan?’ De Bisschop had zich neergezet; bij de laatste woorden van den monnik verborg hij het gelaat in de handen. ‘Uw lof doet mij pijn,’ zeide hij, ‘en uwe vermaning evenzoo. Gij leest in mijn hart, zooals gij altijd doet, en wat gij mij verwijt, heb ik mijzelf verweten. Toch is hetgeen ik in stilte wenschte, mij van alle zijden als met den vinger aangewezen; reeds te Thorn heeft men het vertrek der Abdisse in verband gebracht met het bezoek van ridder Willem.’ ‘Maar gij hebt dat niet geloofd, niet waar? Gij wist, dat uwe zuster waarheid sprak, toen zij zeide heen te gaan, om God elders volmaakter te dienen? Neen, neen, heer De la Marck is wel onder de betoovering gekomen van een zoo reine en hoogstaande vrouwe, maar Joanna denkt aan geen huwelijk.’ ‘Wat doet haar dan lijden, wanneer het de tweestrijd niet is tusschen hemelsche en aardsche liefde? Want zij lijdt, ik bespeur het iederen dag; zij is hier minder gelukkig, dan te Thorn.’ ‘Doe haar naar Bethanië vertrekken en haar lijden zal ophouden.’ ‘Ik wil eerst nog afwachten, wat het bijzijn der jonkvrouw van Cleve zal uitwerken. Blijft mijne zuster dan nog bij haar besluit, zoo zal ik mij haar afscheid moeten getroosten.’ | |
[pagina 133]
| |
‘Wat weet gij van die jonkvrouw van Cleve?’ ‘Weinig. Bij mijne bezoeken te Thorn zag ik haar maar vluchtig. Zij schijnt een zeer groote genegenheid voor Joanna te hebben; zij leek mij eene zeer levenslustige jonge vrouw, die haar waardigheid en prebende gaarne zou verwisselen tegen de sleutels der huisvrouw.’ ‘Is uwe zuster haar genegen?’ ‘Dat zal wel. De Abdisse stond te Thorn met iedereen op goeden voet; zeker met deze, die haar afwezigheid zoo betreurt.’ ‘Hm! Misschien hebt gij gelijk en is deze tijd waarlijk voor de Gravin een proeftijd, schoon op andere wijze dan gij denkt.’ De abt ging met deze woorden heen en de Bisschop voegde zich in het nevenvertrek bij zijn geheimschrijver. Josine van Cleve kwam spoedig daarop aan. 't Leek den Bisschop, of hij op hare komst niet te vergeefs had gewacht, want gravin Joanna veranderde geheel van levenswijze. Wel was zij nog niet zoo vroolijk en ongedwongen als voorheen; de zachte oogen zagen even treurig, zij bleef bleek en tenger; maar zij vertoonde zich met hare eerejonkvrouw op ieder feest. 't Weer was nu ook zachter geworden en men ging vliegenGa naar voetnoot1) en rijden door het woud en over de Luiksche heuvels. Gravin Joanna was het rijden ontwend; als Abdisse reed zij alleen in staatsie uit, en Heer Willem was haar voortdurend ter zijde om haar behulpzaam te zijn. Eens was haar paard gestruikeld en slechts | |
[pagina 134]
| |
de tegenwoordigheid van den ridder, die haar opving in zijne armen, behoedde haar voor een gevaarlijken val. Al die avonturen, hoe onschuldig en onbeduidend ze mochten zijn, schenen veler aandacht te trekken, want ze waren dadelijk in het paleis bekend en in ieders mond. Niemand wist hoe het kwam, maar de namen van Willem de la Marck en gravin Joanna waren voortdurend op aller lippen. Ieder scheen zich tot taak te hebben gesteld hunne kleinste handelingen te bezien en te bespreken, te loven of te gispen. Wat die beiden deden, hoeveel malen zij tezamen waren gezien, wat zij gesproken, wat zij gezongen hadden, het ging van mond tot mond en werd beluisterd met ademlooze spanning als een dier ridderromans, welke men 's avonds placht te verhalen. Toch kon niemand zeggen, dat de ridder en de Gravin waren als twee gelieven. Hij bleef altijd even eerbiedig en diende haar als een leenman zijne vorstinne, zij was tegen hem als tegen ieder ander; vriendelijk, zonder ooit vertrouwelijk te zijn. Maar dit was slechts schijn, vertelden de ridders en de jonkers elkaar, en van het huisvertrek kwamen die geruchten in de dienstbodenkamers; en de paardenknecht in de stal, de wapenknechten in de taveerne beklaagden de schoone Gravin, die met zoo groote liefde hing aan den vromen ridder, maar door den Bisschop gedwongen werd, om het kleed der zwarte nonnen aan te nemen. De Bisschop, in zijn trots, wilde niet, dat eene gravinne van Heijnsberch-Loon huwen zou met een simpelen ridder. Zóó verhaalde men in het paleis, zoo verhaalde men in de | |
[pagina 135]
| |
stad, en telkens wanneer de Gravin uitreed, verbaasde zij zich weer over het gejuich, dat haar tegenklonk, waar zij zich ook vertoonde. 't Scheen wel, of heel Luik plotseling opging in geestdriftige vereering voor de zuster van den Bisschop. De Vorst zelf was erover verwonderd, want het bleek hem duidelijk genoeg, dat de hulde niet hèm, maar alleen haar gold. Ja, ging hij alleen te paard of te voet door de Luiksche straten, dan was het wel gebeurd, dat hij met toornig gemompel werd begroet. Hij begreep het niet en leed er onder. Luik was te lang rustig geweest. De beide kampen: de adel en het volk, waren door de wijze zachtheid van den Prins-Bisschop in vrede gehouden, maar het vuur van partijhaat bleef smeulen en slechts een kleinigheid was noodig, om het te doen opvlammen. Men was zoo dikwijls tegen elkaar in 't harnas gevlogen om een woord, om een leuze; wat er met gravin Joanna gebeurde, werd thans gretig aangegrepen, als voorwendsel om oude veeten, al te lang gesmoord, uit te vechten. Die van Awan, de volkspartij, welke haar naam ontleende aan het geslacht van Awan, dat zich steeds als aanvoerder van het volk opwierp, was vóór de Gravin. Het volk had de schoone, vrome, milddadige Vrouwe lief en was er trotsch op hare vermeende rechten te kunnen verdedigen. De adelpartij, met het geslacht Waroux aan het hoofd, hield het met den Bisschop, niet juist uit hechte trouwe aan den Vorst, maar wijl De la Marck zich nooit bij haar had aangesloten en zich niet inliet met hare twisten en kuiperijen. | |
[pagina 136]
| |
Vóór dat de Bisschop er iets van vermoedde, zonder dat gravin Joanna het wist, woedden in de stad de beide partijen voor en tegen hen; de burgeroorlog stond op het punt los te barsten. Alleen De la Marck wist er van; hij was door Lambert Fijen gewaarschuwd, en deze laatste drong er ook op aan zijn meester overal te vergezellen, uit vrees dat een vijandelijke aanval hem onverhoeds mocht overrompelen. Willem De la Marck had eerst niet willen gelooven, dat hij, onbewust, de aanleiding zou zijn tot onlusten in de stad; maar Fijen, die in zijn dienstbaren staat, het zijgebouw van het Paleis bewoonde en daar meer hoorde dan de ridder, had hem alles zoo in omstandigheden verhaald, dat hij het wel moest aannemen. ‘Wie mag het toch zijn,’ had Heer Willem gezegd, toen zijn wapenknecht hem een avond erover sprak, ‘wie mag het zijn, die deze kostelijke verzinsels heeft rondgestrooid, als zou gravin Joanna door haar broeder tot het kloosterleven gedwongen worden? Wie, die den Bisschop kent en die op de hoogte is van de toestanden in het paleis, kan zulke leugens bedenken?’ ‘Toch meen ik, dat het gerucht wel degelijk binnen deze muren zijn oorsprong nam,’ zeide Fijen. ‘Dat is onmogelijk! Het zal in de volksbuurt zijn ontstaan in een of ander door wijn verhit hoofd. Het volk gelooft gaarne allerlei verhalen, hee vreeselijker, hoe liever. De verhouding tusschen de Awans en de Waroux was sinds lang weer tot het uiterste geprikkeld; men zocht naar eene aanleiding en men vond die in de leugen-verhalen omtrent gravin Joanna.’ | |
[pagina 137]
| |
‘Dat laatste zal wel zoo zijn; Uwe Edelheid weet dat alles beter dan ik. Maar toch verzeker ik u, dat hier in het paleis het allereerst die verhalen gedaan zijn, lang vóórdat men er buiten iets van vernam. Eerst werd er over gepraat, hoe de Gravin Uwe Edelheid liefhad. Men vertelde, dat de Abdisse te Thorn in de abdijkerk voor u hadt gezongen, en daar ik uit Thorn kwam en men wist, dat ik er de Abdisse had gekend, werd mij voortdurend gevraagd, of ik niets verder ooit vernomen had. 't Is zeker, dat die praatjes van iemand kwamen, die te Thorn was geweest, maar er waren ook heel wat leugens bij. De Abdisse zou Uwe Edelheid naar den Plompen Toren hebben gelokt, opdat de witte vrouwen u daar zouden betooveren....’ ‘Bij Sint Lambertus! Wat had dàt er mede te maken?’ ‘Wel, men vertelt te Thorn, dat, wie door de witte wijven betooverd is, eene vrouw uit Thorn moet huwen of in het water bij den Plompen Toren sterven zal.’ ‘Heer Haeck verhaalde mij wel allerlei fraais van die gevreesde plek, maar dàt voegde hij er niet bij.’ ‘Ja, men zegt het zoo te Thorn, en velen gelooven het nog.’ ‘En hebt gij nog meer van die vertelsels gehoord?’ ‘Ja, men zeide ook in de dienstbodenvertrekken - en u kunt zeker zijn, vandáár vonden de praatjes hun weg door het gansche paleis en door de stad - dat de Abdisse, terwijl zij te Roermond verbleef, flauw viel, toen men verhaalde, dat Uwe Edelheid ten oorlog zou trekken....’ Nu bloosde Heer Willem; hij dacht aan de verwarring | |
[pagina 138]
| |
en de raadselachtige houding der Gravin, toen hij haar van Thorn geleide kwam geven. Zij had dien morgen Roermond verlaten en jonkvrouw Josine had toen van ongesteldheid gesproken. ‘Ge zult mij groot genoegen doen, Lambert, wanneer ge zorgt, dat zulke praatjes niet in je tegenwoordigheid gehouden worden. Zeg, dat ik iedereen, die ze rondstrooit, bij den Bisschop zal aanklagen en gestrengelijk doen straffen. Het ware schande, dat de naam der Gravin zou worden gebruikt als een voorwendsel ten burgeroorlog; zij staat daar te hoog voor.’ ‘Zij is een heilige!’ zeide Fijen met eene plotselinge uitbarsting van geestdrift. ‘'t Is of men een blank gewasschen kleed door den modder ziet halen, wanneer men zoo over haar hoort spreken.’ Weer bloosde de ridder, maar thans van ergernis. Was de Gravin ook hem te heilig voor volksgebazel, wàt men van haar zeide was toch alleenlijk, dat zij hem liefhad en hij wilde niet gaarne denken, dat zij dáár te vroom toe was. Hij rees met een driftigen ruk van zijn zetel. ‘Ga maar heen, Fijen,’ zeide hij kort, ‘en pas op, dat gij niet in hetzelfde euvel vervalt als de anderen.’ De poorterszoon boog en ging; hij begreep niet waarom zijne woorden zijn meester hadden beleedigd en hij pijnde er zich meer over, wat hij krenkends kon gezegd hebben, dan over den toornigen uitval des ridders. Met diepe dankbaarheid was hij De la Marck genegen; zijn trouw en zijn dienstvaardigheid waren in het bisschoppelijk paleis reeds een spreekwoord geworden. | |
[pagina 139]
| |
Terwijl de dagen verliepen, werd de stad woeliger. Er waren in de volksbuurten reeds heftige vechtpartijen geweest tusschen gezellen en dienaars van edelen; vóór een adellijk huis in de Hooge straat was een Waal, een gast van de kolenmijnen, doodgeslagen; maar denzelfden nacht ging die eigen huizinge in vlammen op en werd door het grauw geplunderd. De Gravin was eenmaal door een opgewonden volksmenigte in triomf naar huis geleid, maar een andermaal door eenige jonkers en knapen nagebauwd en gehoond. Zelfs in het paleis heerschte een geest van verdeeldheid en oproer. De Prins-Bisschop ging diep onder het leed gebukt. Hij had zich gevleid, dat Luik beter te besturen was door zachte woorden, dan door slagen; hij had gemeend de onverdeelde liefde van zijn volk te bezitten, en het plotseling uitgebarsten oproer schudde hem ruw wakker uit zijne droomerijen. Zijn raad was verzameld geweest, en toen had hij pas vernomen wat de aanleiding, of liever het voorwendsel tot een burgeroorlog kon worden. De Bisschop was een oogenblik ontroerd, dat dusdanige middelen zijn heimelijk verlangen kwamen ondersteunen. Hij liet De la Marck tot zich komen en toen zij alleen waren, ondervroeg hij hem onbewimpeld over zijn gevoelens tegenover de Gravin. De la Marck was eerst te ontroerd en te verward om te spreken; maar langzaam, weifelend beleed hij eindelijk zijn groote liefde; hoe die reeds ontwaakt was bij zijn eerste bezoek te Thorn en hoe hij geleden had, waar hij wist zonder vreugde en zonder hoop te beminnen. En toen, driftig | |
[pagina 140]
| |
voor den Bisschop tredende, zwoer hij hem bij zijn eer, bij alle heiligen en engelen gansch onschuldig te zijn aan de geruchten, waardoor de stad in beroering was gekomen. Want de Vorst kon meenen.... Maar Bisschop Jan had hem de hand gereikt: ‘Zou ik dan uwe eerlijkheid en trouw aldus verdenken? Waarlijk, ik zou u niet mijn vriend noemen, wanneer ik maar twijfelde, of gij door zulke middelen uw doel zocht te bereiken. Maar ik weet, ik heb gezien met wat schroom, met wat eerbied gij mijne zuster hebt gehuldigd als de meesteres van uw hart.... En ik zal u al mijn vertrouwen geven, door u te verraden, dat ik eene vereeniging tusschen u en haar gaarne en zeer gaarne zou zien. Toen zij Thorn ging verlaten, wilde zij Benedictijner nonne worden; maar ik vreesde, of dit besluit haar soms niet berouwen mocht, en later kwam er bij mij twijfel, of zij niet voor eenige aardsche genegenheid de vlucht wilde nemen binnen de kloostermuren.... Ik zag u tezamen en het werd bijna zekerheid voor mij.... Ook jonkvrouw Josine liet zich dusdanig uit. En reeds lang zou ik u aangemoedigd hebben, wanneer twee dingen mij niet hadden weerhouden, mij niet deden weifelen of ik wèl zou doen: mijne zuster blijft steeds bij haar besluit naar het klooster Bethanië te gaan, en Vader Bernardinus meent, dat dáár hare roeping ligt en ik haar moet laten vertrekken....’ Het van geluk stralende gelaat des jongen ridders verduisterde. ‘Vader Bernardinus heeft niets dan minachting voor mij. Hij zal zonder twijfel alle moeite doen mijn geluk te verhinderen.’ | |
[pagina 141]
| |
‘Zeg dat niet. Ik heb u al meer verzekerd, dat Vader Bernardinus allerminst uw vijand is. Hij is een veel te hoogdenkend en fijnvoelend mensch, om zich met persoonlijke vijandschap of kuiperijen af te geven. Wanneer hij een huwelijk afraadde, dan was het alleen, wijl hij meende: de roeping der Gravin lag elders.’ Heer Willem zag angstig zijn Vorst aan. ‘En wat meent gij, Heer Bisschop?’ ‘Wat ik u daareven zeide. Dat mijne zuster u liefheeft, maar het zich niet durft bekennen. En Jonkvrouwe Josine heeft mij in een vertrouwelijk gesprek volkomen overtuigd....’ ‘Zij heeft u gezegd, dat de Gravin mijn liefde beantwoordde?’ ‘Ja, hoewel zij over uwe gevoelens op een dwaalspoor was. Zij beleed mij, na veel aarzelen en halve woorden, dat gravin Joanna eene hopelooze liefde met zich droeg voor een ridder, die niet aan haar dacht. Dáárdoor was de Gravin zoo droevig en neerslachtig; zij raadde mij, haar spoedig naar Bethanië te doen vertrekken, wijl hier in 't paleis het aanzien van dien ridder haar slechts pijn deed. Na lang dralen noemde zij uw naam.... Ik lachte bij mijzelf, want ik wist nu, dat haar leed niet ongeneeslijk was....’ De la Marck sprong op; hij liep naar 't smalle venster en zag uit, alsof daarbuiten wonder wat te zien viel; maar het was alleen om zijn ontroering meester te worden. ‘Wat dunkt u, mijn vriend,’ klonk de stem van den Bisschop, ‘zoudt gij haar kunnen genezen?’ De ridder wendde zich om. ‘Hoe zal ik u danken,’ zeide | |
[pagina 142]
| |
hij zacht, ‘gij hebt mij altijd trotsch en gelukkig gemaakt door mij uw vriend te noemen; nu geeft gij mij het liefste wat gij bezit.... Wat kan ik voor u doen, om u en uwe zuster niet onwaardig te zijn?....’ ‘Stil, wij zijn nog zoo ver niet. Ik moet nog met mijn zuster spreken. Maar dit zal nu geschieden. 't Eenige, wat gij intusschen voor mij doen kunt is, u zooveel mogelijk op alle punten in de stad te vertoonen en te trachten het oproer te smoren. Neem mijn eigen paard; bezoek in mijn naam de wapenhuizen; dat ieder bemerke, dat gij mijn wellieve vriend zijt. Zoodoende zullen beide partijen zich wellicht verzoenen.’ ‘Ik ga.’ En zijn knie buigend voor den Bisschop, trok hij zijn zwaard uit de scheede. ‘Zegen mij en mijn wapen, zoo ik het noodig mocht hebben, mijn vader.’ ‘De Heer onze God zegene u, mijn.... broeder,’ zeide de Bisschop, het kruisteeken makende; en bij dat laatste woord staken beide mannen elkander de hand toe met een gelukkigen glimlach. |
|