| |
V.
Bij het meer ligt een reiger dood,
- De wind waait over de heide -
De jonkvrouw nam haar mantel rood,
Haar mantel van roode zijde;
Op poorten en torens blonk er de zon,
Zij ging langs het veld en zij zag er niet om.
- De wind waait over de heide. -
‘Wie was het die de poort ontsloot?’
- De wind waait over de heide -
O jonkvrouw in uw mantel rood,
Uw mantel van roode zijde;
De Koning roept en gij ziet er niet om?
Op poorten en torens blonk er de zon
- De wind waait over de heide. -
‘De tranen vallen in mijn schoot.’
- De wind waait over de heide -
Gij jonkvrouw in uw mantel rood,
Uw mantel van roode zijde;
Uw moeder schreit en ge ziet er niet om
Op poorten en torens blonk er de zon
- De wind waait over de heide. -
| |
| |
‘Ik luister naar de stem van den dood,’
- De wind waait over de heide -
‘Mijn liefste droeg ook een mantel rood,
Een mantel van roode zijde;
Op poorten en torens blonk er de zon,
Hij ging in den strijd en hij zag er niet om.’
- De wind waait over de heide. -
‘Een ander kust hem de lippen rood,’
- De wind waait over de heide -
‘Straks kust in het meer mij de bleeke dood,
Ik val in mijn mantel van zijde;
Op poorten en torens blinkt er de zon
En komt er mijn liefste, ik zie er niet om.’
- De wind waait over de heide. -
Jonkvrouw Josine legde haar luit op het lage bankje en keek voor zich neer. 't Was stil in het lage, ruime vertrek; de vrouwen luisterden nog naar den nagalm van het liedje. De Munstertoren sloeg het half uur. Door de ronde ruitjes van de breede vierkante vensters zag men de winterlucht, grauw en zwaar. Er lag sneeuw op de torens en daken; de boomen bogen onder de witte vracht; op den grond maakte het zachte tapeet iederen voetstap luidloos.
Het huis, waarin jonkvrouw Josine van Cleve dien namiddag zong, stond te Roermond tegenover de prachtige Munsterkerk en was in vreemden stijl opgetrokken. Jan van Royde, de vader van den tegenwoordigen bezitter, had voor zijne zaken verre reizen naar Italië ge- | |
| |
maakt en naar wat hij daar ginds gezien had, liet hij zich in zijn vaderstad een woning bouwen. Ook van binnen was die met allerlei vreemde en kostbare zaken versierd; den Florentijn had men te Roermond Jan van Royde, den oude, genoemd, en op Van Royde, den jonge, was die bijnaam overgegaan. Van Royde was schepen van zijn stad, een deftig en aanzienlijk burger, die dagelijks edellieden aan zijn tafel zag. Het was wel zijn eigen verkiezing, dat hij, als een gewoon poorter, alleen den degen maar mocht aangorden, wanneer hij op reis ging, want door zijn groote diensten aan zijn Hertog en aan zijn stad, was hem de ridderslag al meermalen toegezegd. Doch het leek hem niet, de minste onder de ridders te zijn; liever bleef hij de eerste onder de patriciërs, en hij verheugde er zich over, dat zijne huisvrouw, in de heerlijke gewaden, die hij van zijne reizen meebracht, niet onderdeed in schoonheid en gratie, wanneer zij nederzat onder de edelvrouwen.
Vrouw Anna was even verstandig als schoon, en de jonge Abdisse van Thorn bewees haar groote vriendschap. Nergens stapte Vrouwe Joanna liever af, wanneer zij te Roermond haar inkoopen deed of landszaken moest behandelen, dan bij den Florentijn. Thans kwam zij om afscheid te nemen. Zoodra Elsa van Buren beëedigd was, vertrok de gravinne van Heynsberch-Loon naar Luik, om voorloopig haar intrek te nemen bij haar broeder. Te Roermond zou zij dan niet spoedig weerkomen, wellicht nooit meer, wanneer de Bisschop hare wenschen inwilligde. Had zij eenmaal de zwarte wijle van Benedictus' dochteren aangenomen, dan opende zich de zware poort
| |
| |
nooit meer voor haar, zelfs niet na den dood, want de zusters sliepen haar laatsten slaap onder de kleine kloosterkerk, die aan den omsloten tuin grensde.
Dan, ofschoon zij in hoofdzaak om dit nieuws mede te deelen vandaag was gekomen, werd het nu reeds avond en zij had nog niets gezegd. Het had zoo zwaar gesneeuwd, nadat zij in de stad kwam, dat er aan terugkeeren naar Thorn vóór donker niet viel te denken, maar na de vroegmisse zou zij den anderen morgen toch dadelijk afreizen. Aan den avondmaaltijd zouden er gasten zijn; nu was het nog tijd voor vertrouwelijke gesprekken.
Maar er was een reden, waarom de Abdisse onrustig in haar zetel heen en weer schoof en den juisten toon niet kon vinden. Josine van Cleve had haar op de reis naar Roermond vergezeld, en nòch Josine, nòch iemand van de andere stiftsvrouwen, wist zeker, dat de Mater-Abdisse hen ging verlaten. In den laatsten tijd was er in het stift onvrede geweest, zonder dat iemand kon zeggen, waarom of waardoor.
Vrouwe Joanna had alras bemerkt, dat het in hoofdzaak Josine was, die bij de anderen ontevredenheid zaaide, die hare handelingen verkeerd uitlegde, en in alles kwaad zocht. De Mater-Abdisse begreep maar niet, wat zij der Cleefsche jonkvrouwe kon misdaan hebben. Vooral sinds Emilia van Nassauwe het stift had verlaten, was Josine vol booze luimen, zoodat de Abdisse liever haar gezelschap op reis voor lief nam, dan haar achterliet, vreezende dat bij haar afwezigheid gansch het stift in beroering zou komen. Josine was onderweg afgetrokken en norsch, de
| |
| |
Vorstin bleef steeds heusch en vriendelijk. Maar hoe wèl de Abdisse zich wist te beheerschen, hoezeer zij zich in ootmoed trachtte te oefenen, het viel haar zwaar, hier, waar het aankondigen van haar vertrek haar aandeed, wellicht Josine's vreugde daarover te moeten zien, hier in het bijzijn der poortersvrouwe. Toen de stilte al te drukkend werd, had zij Josine verzocht, hun een lied voor te zingen en Josine had de luit genomen en het lied gezongen, zóó droevig en hartstochtelijk, dat de beide vrouwen verbaasd en zwijgend hadden toegeluisterd. Vrouwe Joanna had haar stiftsdochter nooit zóó hooren zingen. Zij had haar er niet toe in staat geacht. Josine van Cleve had haar altijd eene oppervlakkige natuur toegeschenen, verzot op vermaak en opschik, zonder diep gevoel, vrij van groote ondeugden, maar ook tot groote deugd onbekwaam; zij begreep opeens, dat ze haar verkeerd beoordeeld had.
‘Wat mooi maar droevig lied,’ zeide de poortersvrouw eindelijk. ‘Wie leerde u dat, jonkvrouw Josine, ik hoorde het nooit?’
‘Ik vond het in een oud handschrift,’ sprak Josine, ‘en ik zong het op een wijze, die, naar mij dacht, er bij past. Hoe bevalt het u, Mater-Abdisse?’
‘Het is een lied van wanhoop, en moest feitelijk niet door een christelijke jonkvrouwe worden gezongen, maar de minstreelen hebben ons met zulke liederen vertrouwd gemaakt, en het kwade ervan zien wij niet meer in.’
‘Waarom zouden de liederen niet wanhopig zijn, wanneer ook de harten wanhopen,’ hernam Josine op den somberen, dreigenden toon, welke haar in den laatsten tijd
| |
| |
eigen was. ‘En wanneer er zulke droevige dingen gebeuren, waarom zouden wij er dan niet van zingen?’
Was zij verliefd, dacht de Mater-Abdisse bezorgd; had ook zij wellicht den jonker van Perwez bemind en leed zij nu, wijl deze Emilia had verkozen boven haar?
‘Wat zal ik u daarop zeggen?’ antwoordde zij zacht. ‘Er zijn zeker zeer veel droevige dingen in deze wereld en wanneer de vinders en minstreels daarvan zingen, kan men hun dat niet euvel duiden. Maar toch is het niet goed daarin al te veel verstrooiing te zoeken. Een bedroefd hart past allicht 't gebeurde van anderen op zich zelven toe, en een jonkvrouw, die in wanhoop den dood zoekt, verwisselt haar tijdelijk ongeluk tegen een eeuwig jammer.’
‘En zij, die haar daartoe bracht, zij, die haar den geliefde ontroofde, verdient deze den hemel soms?’
‘Wat vreemde vragen, Josine? Die een ander iets ontneemt, verdient zeker den hemel niet en wèl schuldig is de vrouw, die door list, door behaagzucht, door wat dan ook, aan haar zuster ontneemt, wat deze als het hoogste aardsche goed beschouwde: de liefde van een trouw hart.’
‘Het verheugt mij u zoo te hooren spreken, Mater; mij dacht, dat gij haar verontschuldigen zoudt, die met zedig gebaar en gladde woorden de mannen tot zich trekken, anderen ongelukkig maken en toch voor ieder een engel van vroomheid en zachtaardigheid blijven.’
‘Mijn lieve Josine, wanneer hebt gij mij ooit zulke booze schijnheiligheid hooren verdedigen? Maar wanneer gij mij laat uitspreken wilde ik er bijvoegen, dat zij die grieft schuldig, zij die gegriefd wordt, alleen nog maar ongeluk- | |
| |
kig is. Laat deze laatste zich echter tot wanhoop voeren, zooals de jonkvrouw in uw lied, dàn wordt ook zij schuldig, zonder kans haar schuld te kunnen boeten.’
‘Dus moeten wij altijd maar zwijgend dulden, wat anderen ons gelieven aan te doen?’
‘Och, Josine, wie heeft ons daarvan het voorbeeld gegeven? Wanneer gij bedroefd en gegriefd zijt, waarom spreekt ge dan niet met onzen goeden vader Bruno, die alles u veel beter zeggen kan dan ik.’
‘'t Valt gemakkelijk een ander te zeggen: schreeuw niet! wanneer men zelf de pijn niet voelt. Te Cleve was er een kanunnik, die den armen verweet, dat zij durfden klagen, wanneer zij kou leden en honger. Hij zelf ging in fijne en warme kleederen en zijn kelder was altijd wèl voorzien.’
‘Josine Josine! Staan daar niet veel meer tegenover, monnikken en regulieren, die arm zijn geworden met de armen van Christus!’
‘Hier in Roermond weet ik er niet één, die de armen alléén met goede woorden van zijn deur zou zenden,’ zeide Vrouw Anna, die het gesprek met groote verbaasde oogen had gevolgd, en zij bezag jonkvrouw Josine niet zeer vriendelijk.
Josine stond op en liep naar het venster. ‘Ik zal u beiden niet meer ergeren voorloopig,’ zeide zij op luchtigen toon. ‘Daar is de draagkoets, die mij naar de jonkvrouw van Stein zal brengen. Wanneer gij niet te boos op mij zijt, vrouw van Royde, ben ik tegen het avondmaal weder terug. Zal ik de jonkvrouw uwe groetenissen overbrengen, Mater-Abdisse?’
| |
| |
‘Wilt gij haar dit schrijven overhandigen voor mij? Breng een prettigen middag met haar door. Zij is zeer lief, de blonde Gudula.’
‘Beter dan ik, niet waar? Ik zal trachten een voorbeeld aan haar te nemen. Maar voor vandaag ben ik reeds genoeg gesticht.’ En met een diepe buiging, waaraan haar spottend gelaat alle onderdanigheid ontnam, verliet de jonkvrouw van Cleve de beide vrouwen.
De jonge poortersvrouw was geheel ontsteld.
‘Maar, Vrouwe Abdisse, wat is er met de jonkvrouw gebeurd?’
‘Ik weet het niet, lieve Anna. Zij schijnt verdriet te hebben.’
‘Daarom kunt gij toch niet toestaan, dat zij u op deze manier bejegent. Gij zijt veel te goed, Mevrouwe.’
‘Neen, Anna, ik ben zoo goed niet; het ontstemt mij ook, want zij is reeds lang zóó. Ter wille van het gezag, zou ik het niet mogen dulden, want hoe vrij de stiftsvrouwen ook zijn, zoo moeten zij de Mater-Abdisse toch gehoorzamen en eerbiedigen. Maar ik hoop, dat na mij een ander zal komen, die beter dan ik zal besturen. Ook voor Josine zal mijn vertrek een weldaad zijn. Want ik ga Thorn verlaten, lieve Anna, en ik kwam hier om u dat te zeggen.’
‘Gij gaat Thorn verlaten, mevrouw de Abdis? Meent gij voor altijd?’
‘Ja,’ zeide de ander met een lachje, ‘voor altijd. Ik zal nooit Vorstin van Thorn en Abdisse van het stift worden. Mij valt die waardigheid te zwaar. De zwarte wijle van vader Benedictus zal mij lichter zijn om te dragen.’
| |
| |
‘Gij gaat een simpele Benedictijner nonne worden? Gij, mevrouw de Abdisse?’
‘En waarom niet, Anna, wat zou daarin zoo vreemd zijn? Mijne geboorte? Hoogeren dan ik hebben den sluier aangenomen en God in allen eenvoud gediend. De waardigheid, die ik voor een wijl bekleedde? Het kost mij waarlijk niet het minste offer deze neder te leggen. 't Is een goed woord, dat gehoorzamen lichter valt dan bevelen. Neen, kus mij niet met zooveel eerbied de hand.... Gij, die uwe huishouding vol nijvere zorg bestiert, die uw man steeds omgeeft met vreugdevolle liefde, die uw kinderen opvoedt met wijsheid en zelfverloochening, gij hebt wellicht meer verdienste voor God, dan ik, die door mijne neiging gedreven word tot eenzaamheid en afzondering.’
De beide vrouwen schikten dichter bij elkaar. De poortersvrouw had voor hare vorstelijke vriendinne nog nooit zooveel eerbied gehad als dezen avond; maar toch leek de toekomstige Benedictijner nonne haar nader toe dan de hooge Abdisse. En in zoete vertrouwelijkheid sprak zij over zich zelf, over haar man en kinderen, over hare vreugden, hare verlangens, hare zorgen, hare smarten. Zij wist, dat Vrouwe Joanna in onzelfzuchtige belangstelling luisterde naar alles wat háár zoo na aan het harte lag en het scheen haar veilig en goed, dat de Vorstin deze aardsche belangen in hare gedachten medenam naar hare heilige eenzaamheid. 't Leek der poortersvrouwe, of ze aldus nader zouden zijn bij de trouwe zorg van Gods voorzienigheid.
| |
| |
Toen jonkvrouw Josine terugkeerde, was de korte winterdag ten einde en de duisternis gevallen. Het avondmaal zou worden opgedragen, en behalve de gastheer waren er nog vele anderen binnengekomen. De luiken waren zorgvuldig gesloten, de vensters met tapijten behangen; overal brandden er kaarsen op zilveren armluchters aan de wanden. Er hingen ook aan de zoldering gouden lampen van vreemden vorm en bewerking: het groote vertrek werd er warm en helder door verlicht. De gloed viel op de geschilderde beeltenissen aan den muur en op een klein paneel in een der hoeken, eene wonderzoete Madonna met haren zoo geel als rijpend koren. Men zag in het vertrek nu - meer dan des middags bij het vage winterlicht - wat rijk en kunstlievend man Van Royde, de oude, was geweest. Van Royde, de jonge, zat naast zijn huisvrouw; hij was een forschgebouwd man met gebruind gezicht en donkere kroezelharen, die hem op het voorhoofd en lang achter in den hals nederhingen. Zijn olijfkleurig gewaad was hoog dichtgeknoopt, alleen van voren even teruggeslagen, waar het sneeuwwit linnen te voorschijn kwam. Als sieraad droeg hij alleen een zeer dunnen gouden ketting met kostbaar juweel. Hij had zijn vrouw bij de hand en samen waren zij over een gebedenboek gebogen, en zoo in die beschouwing verdiept, dat Josine hen dicht genaderd was, vóór Van Royde opsprong om haar te begroeten.
‘Ik bid u duizendmaal om verschooning, genadige jonkvrouw,’ riep de gastheer en boog zich diep over de hand, die Josine hem genadig toereikte, ‘maar dit kunstjuweel deed mij alle plicht en heuschheid vergeten, zoodat ik u
| |
| |
niet hoorde komen. Kom het met mij bewonderen en gij zult mij eerder vergeving schenken;’ en hij nam het boek uit de handen zijner vrouw en reikte het Josine.
‘Mij dunkt ik zag dit reeds te Thorn,’ zeide de Cleefsche jonkvrouw met een blik op het fijne schilderwerk: ‘Is dit niet het gebedenboek, dat de Mater-Abdisse zoozeer op prijs stelt en dat door Jean le Tavernier uit Oudenaerde verlucht werd?’
‘Hetzelfde,’ zeide Van Royde, ‘en de Abdisse was wel zoo goed er mijn vrouw mede te beschenken.’
‘Een kostbaar geschenk,’ klonk het koel, en Josine gaf den poorter het boek terug.
Deze trachtte zijn verzuim goed te maken door de jonkvrouw met de andere gasten in kennis te brengen, en gedurende het avondmaal koutte zij druk met Pieter Bladelin, den schatmeester van den Bourgondischen Hertog, die voor het kasteel, dat hij in de nabijheid van Brugge bouwen liet, in Vlaanderen en Holland jonge kunstenaars zocht, die het zouden voltooien en versieren. Zij was den ganschen avond zoo vroolijk en levendig, dat Vrouwe Joanna haar dikwijls aanzag en in heur hart hoopte, dat de booze luim van haar stiftsdochter voor goed mocht zijn weggedreven en de thuisreize aangenamer zou zijn, dan de tocht naar Roermond. Vroegtijdig in den avond zouden de gasten uiteengaan, ter wille van de Abdisse, die op weg moest bij het aanbreken van den dag. De dienaren beijverden zich dus het avondmaal haastig op te dienen; de zilveren schotels met kostelijk gebraad en fijn gebak werden binnengedragen, uit lang gehalsde kannen viel de
| |
| |
wijn sprankelend in hooge ranke glazen, zooals men ze alleen bij den Florentijn zag. De gastheer verhaalde van zijn reizen en schilderde met opgetogen woorden, hoe men ginds onder den schitterblauwen hemel het leven genoot als een beker tintelenden wijn. De jonge knapen, die mede aanzaten, leunden met de armen op het tafelblad en luisterden met wijdopen oogen. Het waren zonen van kunstlievende poorters en, beter nog, jonge kunstenaars, die eens het meesterschap hoopten te bereiken en al die wonderen te aanschouwen in het zonnige land, waar de kunst hoogtij vierde.
Pieter Bladelin intusschen plaagde jonkvrouw Josine om een lied, maar zij bleef weigeren.
‘Ik ken maar één lied,’ zeide zij, ‘en de Mater-Abdisse hoort dat niet gaarne.’
‘Ik wil niet den verleider spelen en u dat ééne lied afdwingen,’ lachte hij, ‘maar in trouwe, ik kan u niet gelooven. Gij zoudt maar één lied kennen, gij, een stiftsjonkvrouwe van Thorn, waar de luit nooit in ruste is? Gij spot met mij!’
‘O, ik weet ook wel lustige liedjes; maar mijn hart is niet vroolijk genoeg om die te zingen.’
‘Wij zullen ook naar een droevig lied luisteren. Toch zie ik wel, dat gij met mij spot! Hoe kan uw harte treurig zijn, terwijl gij met uw lach oude mannen weder jong zoudt maken?’
Vrouwe Joanna zag op dit oogenblik Josine aan. De jonkvrouw dacht, dat hare woorden beluisterd werden, en zij wierp uitdagend het hoofd achterover.
| |
| |
‘Wel, indien Vrouw Anna mij nog eens haar luit wil afstaan, dan zal ik voor u zingen.’
‘Wel gesproken! Gij daar, knaap, schenk mij nog een roemer wijn en haal een luit; de jonkvrouw van Cleve zal voor ons zingen.’
‘Stilte! Stilte!’ klonk het door de zaal. ‘De jonkvrouw van Cleve gaat zingen.’
De Abdisse wendde zich haastig naar den kant, waar Josine gezeten was, alsof zij haar iets wilde zeggen. Maar zij zweeg. Josine had de beweging gezien; en terwijl zij over de luit boog en de snaren stemde, zeide zij met vriendelijke stem in de stilte:
‘Wees niet bang, Mater-Abdisse, 't zal niet het lied van dezen middag zijn. Wanneer dit u maar behagen kan!’
De Vorstin boog met een stil lachje; zij bemerkte, dat Josine weer een vijandelijke houding aannam en besloot alles onopgemerkt te laten voorbijgaan. De jonkvrouw zag haar onafgebroken aan, terwijl ze zich zachtjes begeleidde en zong:
Wij waren twee gespeelkens goed,
Zij droeg de hoogste krone;
De landsknecht prees mijn oogen zoet,
Háár goud was al te schoone.
Wij reden door het bosch te saam,
Mijn herte joeg zoo snelle,
Ik wilde wel overal met u gaan,
Gij waart zoo zoete gezelle;
| |
| |
Ik wilde wel overal met u gaan
Door bosch en beek en heide,
In 't oorlogsspel aan uw zijde staan,
Bij 't bonzen der zwaarden nog blijde.
En woei uw vane met eere rond
Ik zou u een bloemkrans vlechten,
‘Hoe hij bij 't stormen den vijand stond!
‘Hoe was hij de stoutste bij 't vechten!’
En vondt gij er ook der helden dood,
Ik juichte nog in uw smarte, -
Ik rustte dan in der aarde schoot
Voor altijd aan uw harte....
Gij hebt geprezen mijn oogen zoet,
Doch zij droeg de hoogste krone,
Wij waren twee gespeelkens goed
Háár goud was al te schoone.
De Abdisse werd meer ontstemd, naarmate de jonkvrouw voortging met haar zang. Wat beduidde die droevige en hartstochtelijke liederen, die zij nooit van Josine gehoord had en welke deze thans zong als ware elke regel een verwijt voor de Mater? Den anderen ontging deze bedoeling, terwijl Vrouwe Joanna ze voelde zonder begrijpen. 't Was duidelijk: Josine had iemand lief, en leed onder onbeantwoorde liefde; maar wie kon het zijn, zoo
| |
| |
niet de jonker van Perwez? En deze had toch zonder aarzeling om Emilia geworven! En wat had zij, de Abdisse, hiermede van doen? Verdacht Josine haar tot het huwelijk te hebben geholpen? Maar de rang en de bruidschat der Nassausche waren niet hooger, of rijker dan die van Cleve. ‘Háár goud was al te schoone.’ Neen, de jonker van Perwez kon het niet zijn. Maar welken ridder had Josine dan sinds dien tijd ontmoet, want hare verbittering was sedert de komst van den jonker ontstaan en.... Als een lichtstraal flitste het der Abdisse door de gedachten. O mijn God! dát was het.... En zij zag opeens den lentemorgen, toen zij met haar broeder den Bisschop aan het venster stond en Willem de la Marck met Jonkvrouwe Josine wandelden in den tuin. Hoe had het meisje tot den ridder opgezien met aandacht, met stille opgetogenheid; voor het eerst had de Abdisse iets weeks bespeurd in het altijd hoogmoedige gelaat. En de Bisschop had gezegd, hij meende dat de ridder eene uitverkorene had gevonden onder de stiftsjonkvrouwen, toen hij verward en verlegen onder het venster voorbijging. Maar De la Marck was verward geweest onder den blik van de Abdisse! En Josine had De la Marck lief, meer nog, zij begreep waarom zijne liefde haar onthouden werd! De Abdisse sloeg de oogen neer voor de uitdagende blikken van het zingende meisje; haar gelaat gloeide smartelijk. Zonder schuld voelde zij zich schuldig aan de bittere vertwijfeling van haar stiftsdochter en tegelijk pijnigde haar een brandende schaamte, van zooveel laagheid en schijnheiligheid verdacht te worden. Zij had de ooren willen toestoppen voor de woorden
| |
| |
van het lied; het was of allen aan tafel opstonden en haar met den vinger aanwezen: ‘Zie, dat is zij, wier kroon hooger, wier goud schooner was! Zie, voor de Abdisse is deze jonkvrouw verlaten door haar zoeten gezelle!’.... Moest zij deze vernedering ondergaan, omdat zij zich te vroom achtte voor de Abdij, omdat zij haakte naar meer gebed, naar meer afzondering, naar strengere boete?
Het lied was geëindigd en zij zat nog met neergeslagen oogen. De gasten juichten Josine toe, maar deze zag alleen met een zegevierend lachje naar de Mater-Abdisse. Zij legde den fijn doorzichtigen sluier, die met een juweel op haar voorhoofd bevestigd was, op bevallige wijze om haar schouder, nam den sleep van haar met sabel omzet overkleed bijeen en ging naar den zetel der Vorstin.
‘Ik vrees, Mater, ge zijt ongesteld. Zal ik u naar uw slaapvertrek voeren? De reis was zonder twijfel te vermoeiend,’ zeide zij lieftallig.
‘Inderdaad, ik ben zeer vermoeid en wil de zaal liever verlaten,’ stamelde de Vorstin, maar zij hield de hand van Vrouw Anna vast in de hare en zag de stiftsjonkvrouw niet aan.
‘Ik denk, dat ik Mevrouw wel zal kunnen verzorgen, jonkvrouw. Keer gij slechts terug tot spel en zang; wij zullen ons troosten over uwe afwezigheid.’ En Vrouw Anna deed de Abdisse op haar arm leunen en voerde haar de feestzaal uit. Zij voelde, dat de jonkvrouw van Cleve hare hooge vriendinne kwalijk gezind was en giste bij haar sluwe vijandschap.
't Begon nog maar even te schemeren, toen de Abdisse
| |
| |
den volgenden morgen het Munsterplein overstak, om in de Munster de vroegmisse bij te wonen. De sneeuw dempte ieder geluid; de vroege kerkgangers, die van alle kanten naar de kleine deur onder den toren toeliepen, leken donkere schaduwen, spookgestalten, die uit den mist te voorschijn kwamen en met vreemde gebaren langs de muren voortschoven. Ook de torens en de huizen met hun witten last op gevels en luifels schenen vreemd en onwezenlijk. De heilige boven de kerkdeur droeg een kroon van smetteloos wit, maar beneden op het voetpad was de blankheid reeds geschonden en door vele voeten vertrapt.
De Abdisse ging, onopgemerkt, met de anderen naar binnen; zij zocht een plaats bij een der zijaltaren; bij het flakkerend licht der waskaarsen had men hier kunnen zien, hoe bleek en vermoeid zij was, maar niemand lette op die, in een donkeren mantel gehulde, gestalte.
Al verlangde heel heur hart naar de ingetogenheid en stille contemplatie, die zij in 't Benedictijner-klooster vinden zou, toch viel der Vorstinne het afscheid van Thorn zwaar. Haar jeugd had zij er gesleten; als verkoren Abdisse had zij met al haar kracht, met al haar kunde geijverd voor den bloei van het vorstendom; eene propere en nijvere bevolking had zij er gevormd in de weinige jaren van haar bestuur; en de stad was haar lief geworden, daar zij overal ontdekte wat door hare zorgen veranderd en verfraaid was. Het stift was haar lief, de prachtige kerk, het vrouwenkoor vooral, meer dan haar staatsiezetel; zij wist, dat zij steeds ten tijde der metten zou moeten denken aan
| |
| |
den stillen, grooten, verlaten tempel vol schaduwen en vreemd lichtgespeel, aan het beeld der zoete Lieve Vrouwe op het schemerige zijaltaar. 't Zou zwaar vallen te scheiden van vele trouwe harten; het wee hiervan had zij nu reeds geproefd in haar afscheid van Vrouw Anna.
En haar boekvertrek? En al hare kunstschatten? Neen, licht ware de scheiding haar nimmer geweest, - maar nu werd die bitter. Wat Jonkvrouw Josine haar zoo scherp verweet, dat zou spoedig door het stift en daarbuiten verbreid zijn. Misschien was dit reeds het geval, en dan was de booze stemming der laatste weken meteen opgelost. En dat verwijt, die aantijging zou een donkerder schaduw werpen over haar vertrek, een schaduw van smaad en vernedering, waaronder zij nu reeds gebukt ging.
Dien morgen, onder de vroegmisse streed de deemoed van de toekomstige Benedictijner nonne met den trots der vorstinne van Heynsberch-Loon, en den vrede, welken zij afsmeekte, kon zij niet vinden. Een voorgevoel van naderend onheil drukte als een looden last op ziel en lichaam beide. Zij vreesde nu het vertrek uit Thorn, zooals zij er vroeger naar verlangde; zij bedekte in radeloozen angst het gelaat voor het visioen, dat voor haar oogen oprees: hoe zij in aller oogen als een schuldige Thorn zou verlaten, zij, die in smettelooze blankheid had willen bewaren haar ziel en haar wapenschild. Met gebogen hoofd verliet zij de Munster. De slaap had haar dien nacht geen rust gebracht, het gebed dezen morgen geene berusting.
Haar kalme, prinselijke schoonheid was door kommer
| |
| |
verduisterd, toen zij het huis op het Munsterplein weder binnentrad, om een haastig morgenmaal te nemen. De reiswagen stond reeds voor de deur. Zij reikte met eenige heusche woorden De Royde haar hand tot afscheid, maar hield Vrouw Anna een wijle sprakeloos in haar armen. De jonge poortersvrouw kon haar smart niet bedwingen en schreide luid. Josine van Cleve zag met kwalijk verborgen misprijzen toe; toen stapte zij, na de Abdisse, den reiswagen binnen; de knechten bestegen de paarden en met veel getrappel en zweepgeklap zette de slede zich in beweging. Over de geplaveide pleinen en straten van de stad gleed ze tamelijk snel vooruit, maar eenmaal buiten de poort reed men langzaam en voorzichtig, want de slechte staat der buitenwegen was nog gevaarlijker nu de dikke sneeuw de kuilen en oneffenheden bedekte. De beide vrouwen zaten lang zwijgend. Zij waren al een ganschen tijd den landweg opgereden, langs de eindelooze besneeuwde velden, dood en verlaten onder de lage grijze lucht, zij naderden Eelen reeds en hadden nog geen woord gewisseld. Eindelijk ging Josine met een ruk, die de Abdisse uit haar gepeinzen opschrikte, recht in de kussens zitten, als had zij een vast besluit genomen, en zeide:
‘Mater, wat dunkt u van Vrouw Anna? Ik weet wel, zij is uwe vriendinne en ge zult niets kwaads van haar willen hooren; maar gij waarschuwt zoo dikwijls ons niet te laten beheerschen door al te veel gevoel. Was het nu niet weekhartig en klein in Vrouw Anna om zóó zeer te schreien, omdat gij voor een korte pooze van haar heengaat?’
De Abdisse greep de gelegenheid gretig aan. Zij had
| |
| |
voortdurend gemijmerd, hoe zij Josine haar aanstaand vertrek zoude mededeelen. Nu sprak het als vanzelf.
‘Inderdaad,’ zeide zij, ‘Vrouw Anna is teerhartig, maar zij kan toch ook sterk en verstandig zijn, wanneer dat noodig blijkt. Dat zij bij mijn vertrek zoo schreide, ik kon het niet laken, want haar liefde was mij een troost en dan.... onze scheiding zal van langer duur zijn, dan gij denkt.’
Josine keek met groote oogen. ‘Van langer duur? Gij wilt niet meer naar Roermond?’
‘Ik zal weldra niet meer mogen,’ zeide de Vorstin met een zacht lachje. ‘Ik ga Thorn verlaten, Josine.’
‘Zoo,’ riep Josine onheusch, en het klonk alsof zij zeide: ‘Eindelijk!’
‘Gij hadt het vermoed, Josine?’
‘Ja, dat had ik. Gij legt èn uwe waardigheid èn de prebende neder, Mater?’
‘Beide, Josine.’
‘En wie is de gelukkige ridder, Mater, voor wien gij u zóó groote offers getroosten zult?’
De Mater zag haar stiftsdochter aan. Josine klemde de lippen stijf opéén, haar gelaat was strak en bleek; terwijl zij onverschilligheid veinsde, zag de Abdisse, hoe zij zich met alle macht moest bedwingen, om niet in tranen uit te barsten. Haar toorn tegen het meisje smolt weg in medelijden. Zij zeide met nog zachter stem:
‘Waarom denkt gij aan ridders, Josine? Toen ik aannam, om verkoren Abdisse te zijn, wist ik, dat ik de gelofte zou afleggen eenmaal, - ik was reeds Gode beloofd om zoo te spreken, nietwaar? De gedachte aan een huwelijk was
| |
| |
mij altijd verre. Ik verlaat Thorn, om God aldus beter te dienen, naar ik hoop. Ik ga naar het klooster Bethanië te Mechelen bij de Benedictijner nonnen.’
Josine sprong op en greep naar de hand der Abdisse. Haar gelaat veranderde zoodanig, dat het de Vorstin ontroerde; zij deed een beweging om zich op de knieën te werpen; maar alsof een gedachte haar weerhield vroeg zij snel:
‘Wanneer gaat gij?’
‘Zoodra ik bericht van mijn broeder heb.’
‘Kent de Bisschop dan reeds uw voornemen?’
‘Ja.’
‘En keurt Zijn Hoogheid het goed?’
‘Ja, maar hij wenschte, dat ik mij nog wèl zou bedenken vóór ik naar Mechelen trok. En zoo wil hij mij eerst te Luik voor eenigen tijd bij zich hebben. Een proeftijd, die mij zwaar valt,’ en de Abdisse zuchtte.
Doch Josine had haar hand reeds losgelaten en zonk op haar plaats terug; er kwam weer een trek van spot en minachting op haar gelaat, en zij deed nu geen moeite die te verbergen.
‘Gij gaat dus naar Luik, Mater, en niet naar Mechelen?’
‘Voorloopig naar Luik, Josine; ik hoop niet, dat dit voor lang zal zijn.’
‘Vertrekt gij reeds spoedig?’
‘Zoodra ik tijding krijg. Elsa van Buren heeft mijne prebende reeds verkregen; zonder twijfel zal het stift haar ook kiezen tot Abdisse, en daar ik alles tot mijn vertrek in gereedheid bracht, wilde ik gaarne heengaan vóór de keuze.’
| |
| |
‘Dat laat zich denken! Neemt gij in het bisschoppelijk paleis uw intrek, Mater?’
De Abdisse deed zich geweld aan, om den insolenten toon van de vraag niet te bemerken.
‘Ja, daar mijn broeder het zoo wil.’
‘Ridder Willem de la Marck bewoont óók het Bisschoppelijk paleis, nietwaar?’
‘Josine!’ riep de Abdisse.
Eer de jonkvrouwe van Cleve iets meer kon zeggen, ontstond er buiten op den weg zulk een rumoer, dat beide vrouwen opschrikten. Er werd luid op horens geblazen en een verward gedruisch van luidklinkende stemmen en paardengetrappel drong tot hen door. De Abdisse trachtte door het venstertje te zien wat er voorviel, maar het was bevroren en zij kon niets duidelijk onderscheiden. Met een ruk hield de slede stand en de overste van het kleine geleide, dat hen beschermde, opende het voertuig en stond buigend bij den ingang.
‘Wat is het, Klenchamer,’ vroeg de Abdisse. ‘Worden wij op onzen eigen heirweg door roovers aangevallen, want wij zullen zonder twijfel reeds dicht bij Thorn zijn?’
Vrouwe Joanna vroeg het met een glimlach; straatroovers zouden zich wel wachten de Vorstin van Thorn aan te randen; trouwens, een vijandelijke aanval had haar op dit oogenblik onverschillig gelaten, was haar duizendmaal liever geweest, dan de verrassing, die nu volgde.
Klenchamer wees op iemand, die nog onzichtbaar was voor de beide vrouwen, maar snel scheen te naderen.
| |
| |
‘Een gezant van den Prins-Bisschop, die ons achterhaalde, Mevrouw’ zeide hij, om meteen voor den genoemde plaats te maken; en voor het geopend portier stond met ontbloot hoofd ridder Willem De la Marck.
‘Ik kom met een schrijven van onzen Vorst naar Thorn gereden,’ zeide de ridder eerbiedig buigend, ‘en onze snelvoetige rijpaarden kwamen uw gevolg achterop; ik nam daarom de vrijheid mijn komst nu reeds bekend te maken. Wellicht vergunt gij mij, u tot geleide te dienen, genadige Vrouwe.’
Hij had eenigszins aarzelend gesproken, terwijl hij de oogen voortdurend neergeslagen hield; nu hij ze opsloeg en de vrouwen aanzag, bemerkte hij hoe bleek en verward zij beiden waren. De Abdisse gaf hem geen woord tot welkom, haar oogen waren vochtig, heel haar gelaat was smartelijk vertrokken; Josine zag den ridder met zoo groote ontsteltenis aan, alsof hij een straatroover ware, die haar leven bedreigde.
‘Ik vrees, dat het geraas mijner mannen u heeft doen ontstellen,’ zeide De la Marck, onthutst van de eene naar de andere ziende. ‘Gij hebt er toch niets tegen, Mevrouwe, dat ik tot aan het stift naast uw reiswagen rijde?’
‘Uw geleide zal ons een eer zijn, heer ridder,’ stamelde de Vorstin met gesmoorde stem.
De la Marck wist niet wat te zeggen. Zóó gegriefd kon de Abdisse niet zijn over de woorden, die hij bij hun laatste samenzijn had gesproken, dat zij hem nu maar kwalijk ontving. Toen was zij vriendelijk en medelijdend geweest, nu leek het alsof zij zich zijn bijzijn schaamde. En als om zich
| |
| |
te rechtvaardigen over zijne komst, zeide hij opeens met stoutheid:
‘Ik kwam met zeer groote vreugde, want onze genadige Heer heeft mij met eene eervolle zending belast. Hij heeft ons in kennis gesteld met uw besluit Thorn te verlaten, en ik mocht het voorrecht hebben, tot uw geleide te worden gekozen en onder de bescherming van mij en mijne mannen u Luik binnen te voeren.’
De Vorstin werd nog bleeker; zij boog slechts het hoofd; het was haar onmogelijk te spreken. Toen de ridder vragend naar Josine heenzag, zeide deze met vleiende stem:
‘De Vorstin was gisteravond te Roermond en werd aan het avondmaal lichtelijk ongesteld; zij had een onrustigen nacht, en de reis heeft haar bovendien zeer vermoeid; ook heeft het afscheid van haar vriendinne haar bedroefd. Gij moet Hare Hoogheid nu niet verder vermoeien, heer ridder. Zonder twijfel zal zij u te Thorn spoedig te woord staan.’
Met een paar woorden van deelneming besteeg De la Marck zijn paard en reed naast den wagen. Zijn aankomst te Thorn was niet zoo vroolijk, als zijn vertrek van Luik. Allerlei stoute droomen en verwachtingen hadden hem onderweg door het hoofd gespookt.
De beide vrouwen bleven onbeweeglijk en stilzwijgend tot zij Thorn bereikten. Josine zag niet naar den ridder, die hen hielp uitstijgen; zij volgde de Abdisse in haar eigen vertrek en bleef dan tot zij beiden alleen waren. Toen liep zij op de Mater toe en greep haar bij den arm.
‘Gij, gij,’ zeide zij met een van drift toonlooze stem.
| |
| |
‘Gij, die naar Bethanië zult gaan en u doet afhalen door uw minnaar! Gij, leugenaarster.... leugenaarster!....’
Zij zag Vrouwe Joanna aan en hief de hand op, alsof zij haar een slag wilde toebrengen. Maar iets onbeschrijfelijks in die kalme reine oogen, in het droevige maar vredige gelaat, in heel die meer dan vorstelijke, bijna engelachtige verschijning, deed haar terugwijken. Zij sloeg de handen voor het gezicht en vloog uit het vertrek, alsof de slag, waarmede zij gedreigd had, haar zelf had getroffen.
|
|