| |
IV.
Er werd aan de deur geklopt, drie korte, zachte slagen.
‘Komt binnen!’ riep Josine van Cleve, en zij schoot toe, om den voorhang op te lichten en te zien, of zij den grendel soms niet had geschoven voor de lage, zware deur.
Zij, die binnentrad, was geheel en al in een zwarten mantel gewikkeld, die haar gestalte en gelaat nagenoeg verborg.
‘Gij lijkt wel eene verschijning van de zwarte nonne,’ zeide jonkvrouwe Josine, ‘ik zou u niet herkend hebben, ware het niet door uw klop, Emilia. Laat mij helpen u den mantel af te doen. Maar ge zijt doornat!’
‘Dat wil ik wel gelooven, het is een stroomende regen; beter de mantel nat dan het kleed,’ en Emilia van Nas- | |
| |
sauwe schikte de donkere krullen, die in wanorde waren geraakt, om haar aardig vroolijk gezichtje.
‘Waarom liet ge u niet in uw draagstoel brengen?’
‘Maar Josine! Heel het stift zou immers dezen middag nog weten, dat ik naar u toe ben gegaan, dadelijk nadat de bode uit Luik was aangekomen....’
‘Er is een bode gekomen? Is hij reeds rond geweest?’
‘Ja; was hij niet bij u?’
‘Neen,’ zeide de jonkvrouw van Cleve met een zucht.
‘Ik vermoedde het en daarom ben ik, volgens onze afspraak, zoo spoedig mogelijk gekomen. Ik denk niet, dat iemand mij heeft opgemerkt. De meesten hebben tijdingen ontvangen en zijn nog daarin verdiept; in dit triestige weer is er buiten niet veel te zien, en wie al een blik door zijn venstertje waagde, heeft mij toch niet herkend, terwijl ik voortsloop.’
‘Is het niet alsof wij aan eene samenzwering werken?’ riep Josine. ‘En dat alles omdat anders een paar oude stiftvrouwen de hoofden tezamen steken en de vreeselijkste verhalen opmaken over onze samenkomsten.’
Emilia zette zich in een der zetels bij de schouwe en warmde haar kleine handjes aan het houtvuur. ‘Nieuwsgierigheid is ons nu eenmaal aangeboren,’ zeide zij vroolijk, ‘en ik heb hier geheimen in mijn brieventasch. Echte staatsgeheimen, waarvan men te Thorn vreemd zou opzien.’
‘Laat hooren,’ zeide Josine, terwijl zij ook in een zetel neerzonk; ‘ofschoon ik denk, dat de jonker van Perwez
| |
| |
te verstandig is om staatsgeheimen op de markt rond te vertellen.’
‘Noemt ge dat op de markt vertellen, wanneer hij ze aan zijne toekomstige bruid schrijft?’ riep de kleine jonkvrouw boos.
‘Is het reeds zóo ver?’ vroeg Josine verrast.
‘Ja,’ zeide Emilia op zachten toon, haar lief gezichtje een en al blos en glimlach. ‘De heer van Horne is op weg naar mijn vader. Ondanks zijn hoogen leeftijd wilde hij zelf de bruid voor zijn zoon gaan werven, schrijft Henrik mij.’
‘Ik wensch u geluk. Heer Henrik lijkt mij een heusch man, een vroom ridder.... en de graven van Horne zijn niet de minsten onder de Luiksche edelen. Ge zult dus Thorn verlaten! Ach, wij hadden gedroomd samen heen te gaan, maar ik....’
‘Lieve Josine! Waarom kan ik je niet even gelukkig zien? Ik ben zoo blij, maar 't maakt me weer treurig, wanneer ik je zoo bedroefd zie kijken. Kom, wees verstandig en vergeet; er zullen later wel andere en betere ridders komen en dan zullen wij nog tezamen lachen over al onze gedroomde plannen.’
‘Kijk, wat zijt gij opeens verstandig geworden,’ zeide Josine ietwat bitter. ‘Wees gerust, ik zal niet meer klagen; hoe zou men een gelukkige bruid ook kunnen spreken over hopelooze liefde! Maar tot nu toe hebt gij mij nog altijd moed ingesproken; ge hebt dus nadere berichten?’
‘Ja, zooals ik u beloofde heb ik Henrik naar ridder De la Marck gevraagd.’
| |
| |
‘Gij zijt toch voorzichtig geweest? Ge hebt mijn naam niet genoemd?’
‘Neen, waarlijk niet, wees gerust. Ik schreef, alsof ik zelf nieuwsgierig was naar den ridder, hoe ik meende, dat hij zijn hart verloren had aan een der stiftsjonkvrouwen en nu gaarne weten wilde, of er nòg eene prebende vrij zou komen.’
‘En het antwoord?’
‘O, dat zegt veel en doet nog meer raden. Kom hier zitten, dat ik het u voorleze.’
‘Wacht even; ik zal mijne dienstmaagd zeggen, dat zij ons het vesperbrood brengt. Gij moet dezen middag bij mij blijven; misschien klaart het weer tegen den avond op.’
't Was nog vroeg in September, maar de dag was zoo duister en triest als ware het reeds laat herfst. De regen sloeg tegen de vensters van het lage huisje, waarin jonkvrouw Josine woonde; de ronde ruitjes rinkelden door het geweld van den wind. 't Werd zóó donker in het ruime woonvertrek, dat men bij de schouw alleen licht had van de telkens weer opflikkerende vlam en Josine deed op het tafeltje met brood en vruchten, dat de dienstmaagd binnenbracht, ook een wasvlam plaatsen, opdat Emilia haar brief zou kunnen ontcijferen.
De jonkvrouw van Nassauwe volgde met haar blanken vinger de teekens op het gladde perkament. Zwijgend, met een lachje ging zij de zoete woordjes voorbij, die de jonker van Perwez haar dus uit de verte toezond.
‘Hier staat het,’ zeide zij, ‘luister: ‘Gij vraagt mij naar ridder Willem, of ook zijn hart niet te Thorn is gebleven,
| |
| |
evenals het mijne? Maar indien dit zoo ware, is hij niet zoo gelukkig geweest als ik, hij heeft de gunst zijner vrouwe zeker niet mogen verwerven. Want ik vernam, dat in den komenden krijg, dien wij verwachten, heer Willem aan het hoofd van eenige lansen zal staan om den Bisschop te vertegenwoordigen. En dit op zijn eigen verzoek, want onze Prinselijke Heer kan zich zeer goed buiten dezen strijd houden, die zijn persoon of zijn grondgebied in het geheel niet raakt. En gij weet wel, dat een bedroefd of gewond hart gewoonlijk het strijdgewoel zoekt; ridder Willem werd ook, na zijn terugkomst uit Thorn, op geen feestgelag meer gezien; hij leek mij somber en droevig.’ ‘Begrijpt gij dat?’ zeide Emilia haar hoofdje opheffende van het blad. ‘Wie kan hem versmaad hebben? Ik kan mij niet herinneren, dat hij hier een van ons allen opvallend zijn hulde heeft geschonken. Gij zijt de eenige met wie ik hem ooit alleen zag.’
‘En ik wees hem niet af, geloof mij,’ zeide Josine met een treurig lachje.
‘Ik begrijp het niet. Zonder twijfel heeft heer Willem als een echte dolende ridder op zijne terugreize een zeer schoone, maar wreede jonkvrouwe ontmoet. Echter zijn op den landweg tusschen Thorn en Luik de adellijke huizingen niet talrijk.’
‘Misschien is het een deerne, die hij niet huwen kan.’
‘Wie weet? Men hoort in deze tijden van veel wonderlijke dingen. Want er staat nog meer nieuws in mijn brief, dien ik u verder lezen zal.’
‘Ik luister.’
| |
| |
‘Intusschen, daar gij mij van opengevallen prebenden schrijft, hoorde ik hier, dat, behalve de uwe, nog eene plaats van stiftsvrouwe te Thorn ledig komt. Van wie kan dat zijn, wanneer De la Marck er zich geen vriendinne koos? En ik meen zeker, dat dit niet zoo is. Ik hoorde, - maar het werd nog fluisterend verteld - dat de gravinne Elsa van Buren naar eene prebende te Thorn dingt. Men wist mij te verhalen, dat het verzoekschrift daartoe reeds is aangeboden.... Welke van de jonkvrouwen kan dan de abdij verlaten?’
‘Dat is wederom een raadsel. Waarlijk, deze brief is wel vol geheimen; gij hebt niet te veel gezegd. Staat er nog meer in, wanneer ik niet onbescheiden ben?’
‘Ja, Henrik schrijft nog meer wondere zaken, maar deze gaan ons niet van zoo nabij aan. Hij schrijft, dat de krijg, waarheen Heer Willem de la Marck zal trekken, een strijd zal zijn van onzen Keizer met zijn broeder Albrecht, een wreedaardigen woesteling. En hij verhaalt een ijselijke geschiedenis uit Frankrijk; wanneer ge bang zijt voor booze droomen, moet ge daar niet naar luisteren.’
‘O neen, ik ben niet bang voor droomen; voor geen schoone droomen en voor geen booze, ik heb met beide afgedaan.’
‘Wacht dan, dat ik het u leze.’ En zij zocht in de bladen perkament. ‘Ziehier.... ‘Zooals ik u reeds zeide, mijn zoete vriendinne, wij leven in booze tijden. Uit Bretagne kreeg onze Bisschop bericht van den dood des Hertogs en diens dood was zoo wonderbaar en vreeselijk, dat wij dagen achtereen over niets anders hebben gesproken. Hertog
| |
| |
Frans van Bretagne was reeds lang in onmin met zijn broeder Giles en hij had dezen bij den Franschen koning verdacht gemaakt als vijand van Frankrijk en als zoodanig gevangen genomen. Van alle zijden werd den Hertog er op gewezen, dat zijn broeder onschuldig en het slachtoffer van lasteraars was. Maar hertog Frans, in zijn blinden haat, wilde naar niemand luisteren, ook niet naar zijn oom, den graaf van Richemont, en deed, toen hij geen recht tegen zijn broeder kon verkrijgen, dezen verraderlijk in den kerker ombrengen. Alleen stond hij toe, dat vóór zijn dood, de biechtvader van Giles dezen bezocht. En zie, de Hertog was op een morgen in zijn vertrek en de graaf van Richemont was bij hem, toen daar die biechtvader, een Franciscaan, binnentrad en hem de laatste woorden overbracht van zijn vermoorden broeder. De doode, zoo sprak hij, had hem last gegeven, om tot den Hertog te gaan en dezen binnen veertig dagen voor Gods rechterstoel te dagen, daar hij hem alle recht, zelfs alle onderzoek van een aardsche rechtbank geweigerd had. Toen ging de Franciscaan heen, maar de Hertog verbleekte en van dat oogenblik af kwijnde hij weg in vrees en wroeging. Vóór de veertig dagen ten einde waren, had de Hertog aan de dagvaarding van den doode gehoorzaamd en was gestorven in den bloei van zijn leven.’ - ‘Is dat geen vreeselijke geschiedenis?’
‘Zonder twijfel. God beware ons, dat wij ons vijanden maken van de dooden.... Maar onder uw verhaal is er luid aan de tuinpoort geklopt, wie mag er zijn?’
De dienstmaagd kwam binnen.
| |
| |
‘Genadige jonkvrouw, daar is de landvoogd, heer Haeck, die u gaarne spreken wilde.’
‘Bette, vraag den heer landvoogd, of het hem ook mogelijk zou zijn na het avondmaal te komen; het was mij dan liever.’
‘Josine, zend den meier niet om mij heen. Ik had reeds lang tehuis moeten zijn en ik ga zoo dadelijk,’ en de gravin van Nassauwe schikte haar kostbare perkamenten bijeen.
‘Neen, mijn lieve Emilia, het is niet om u, dat ik heer Gherardt Haeck liever vanavond bij mij zie. Maar toef nog een oogenblik, gij hebt slechts verteld en gelezen, ge hebt mij door uw lief gezelschap verstrooiing gebracht, maar zoudt hongerig en dorstig heengaan. Neem ten minste wat vruchten en een beker zoeten wijn.’
‘Een enkele teuge. Zie, de regen heeft opgehouden, de zon komt weer door de wolken kijken. Nu ga ik toch heen. Is daar mijn mantel? Ik zal hem weer zóó omslaan, dat niemand mij herkenne.’
‘Ga langs achter.... door het poortje van den moestuin...., dan zal niemand bemerken vanwaar gij komt. Vaarwel, lieve Emilia, doe mijne groeten aan heer Henrik, wanneer gij den bode een schrijven mede teruggeeft.’
Emilia's blozend gezichtje verdween weer in den wijden mantelkap; lachend ging zij heen; haar nieuw geluk was te groot, om veel te denken aan de teleurstelling der andere jonkvrouwe. Deze, toen zij alleen achtergebleven was, viel in haar zetel terug en bedekte haar gelaat met de handen. ‘Het zou mij goeddoen eens luid op te weenen,’ mompelde zij, ‘maar ik wil niet, ik wil niet.... Hoe zou ik mij nu
| |
| |
weer verdrietig maken, ik wist het immers al lang geleden, dat het niets dan droomen waren, mijn eigen dwaze droomen! Maar wie is zij? Want hij heeft lief, hij heeft lief, ik voel het, ik weet het! - Haar beeld vervulde hem reeds, toen hij hier met mij sprak. Toen hij naast mij in den abdijtuin ging, waren zijn gedachten elders. Toch was hij heusch en hoffelijk, en ik heb hem vol geestdrift gezien, opgetogen en gelukkig als een minnaar.... Maar dit was 's avonds op de zale.... niet op de jacht en niet.... O! alle lieve Heiligen! zou het mogelijk zijn? Het was een ingeving, dat ik den meier dezen avond bij mij alleen bestelde. Ik moet het weten, en wellicht dat hij mij den weg wijst.’
Toen de meier van Thorn zich liet melden, was Josine van Cleve dadelijk de gedachte door het hoofd gegaan, dat hij wellicht haar eenige inlichtingen kon verschaffen, en daarom wilde zij hem liever alleen ontvangen dan in het bijzijn van Emilia. Ridder De la Marck had zich dikwijls met den landvoogd onderhouden; hij had met hem den maaltijd genomen, was met hem ter jacht gereden, en jonkvrouw Josine wist bij ondervinding, dat de oogen en ooren van den stoeren meier altijd wijd geopend waren en hij zeer goed wist op te merken. Met ongeduld wachtte zij zijn komst en zij nam slechts een haastig avondmaal. Toen Heer Gherard Haeck dan binnentrad, vond hij bij het lustig brandend houtvuur reeds een ruimen zetel geschoven en een kan wijn met beker gereed staan.
Zijn altijd vroolijk gelaat werd nog vriendelijker, want hij was wel eens minder minzaam door de jonkvrouw van Cleve ontvangen; zij had dan ook in het stift den naam
| |
| |
van zeer hooghartig te zijn. Heer Haeck, ofschoon reeds door zijne betrekking een man van groot aanzien, was te rond van taal om den hoofschen jonker te spelen, en waar de hoogadellijke jonkvrouwen hem soms uit de hoogte bezagen, lachte hij er stil bij zichzelf om en ontweek haar waar dit doenlijk was.
Maar Josine van Cleve ontving hem thans met de vriendelijkste woorden. ‘Ik kon u dezen middag onmogelijk te woord staan, Heer Haeck, maar het verheugt mij, dat gij op mijn verzoek nu nog gekomen zijt. Nu moet ik u ook schadeloos stellen voor uw gang door dit stormweer met een warme plaats en een hartigen dronk. Doe uw mantel af en zit neer; 't is buiten haast winter, niet waar?’
‘'t Is hier tenminste beter om te zijn, dan buiten op het veld. Ik ben den ganschen middag daar geweest, om toe te zien bij het nameten der nieuwe akkers. Al den tijd regende het gestadig door. En zooals gij zegt, 't is koud alsof 't reeds winterde. Maar we zijn zóó ver nog niet! Ik hoop voor morgen op helder weer, want ik moet op weg naar Luik en de wegen zijn toch al niet te best.’
‘Gij gaat naar Luik? Morgen reeds?’
‘Ja, en daarom kwam ik hier. Uwe Edelheid had mij gesproken over juweelen, die ik aan meester Wolfert, den goudsmid, zou brengen, wanneer ik Luik bezocht. Ik zou ze nu kunnen medenemen.’
‘Het is waarlijk zeer vriendelijk, heer meier, daaraan te hebben gedacht. Ik zal u de juweelen geven; het is een halssnoer, dat gebroken is. Meester Wolfert zal het wel kunnen herstellen.’
| |
| |
‘Zonder twijfel; hij maakt de allerfraaiste zaken, die meester Wolfert; het moet voor een jonkvrouw een groote bekoring wezen, zijn werkplaats en zijn winkel te zien met al die glinsterende schatten. Ik moet er ook voor onze Vrouwe Abdisse heen, die hem een hoofdsnoer bestelde voor het beeld der Lieve Vrouwe.’
‘Ei, dat zal zeker iets schoons worden!’
‘Het zal een meesterstuk zijn! Ik heb een beurs vol prachtige juweelen, saffieren en robijnen. De poortersvrouwe Fijen heeft ze geschonken aan de Lieve Vrouwe, uit dankbaarheid voor de verkregen gratie van haar zoon.’
‘Vrouw Geertrui mag zeker wel dankbaar zijn. 't Gebeurt niet elken dag, dat een moordenaar gratie erlangt.’
‘Zie, daar is dat woord weer! 't Is hard voor den jongen man, maar hij heeft gelijk. Hier blijven kan hij niet.’
‘Wat bedoelt gij, heer landvoogd?’
‘Lambert Fijen reist morgen met mij mede naar Luik; hij is nu geheel hersteld en het is hem onmogelijk hier te blijven.’
‘Waarom?’
‘Gij hebt daarop zelf daareven het antwoord gegeven, edele jonkvrouw. Zie, zijn schuld is geboet en zijn straf opgeheven, maar voor altijd zal hij in zijn stad ‘de moordenaar’ blijven. Gij zegt het in zijn afzijn, maar het volk, minder kiesch, noemt hem zoo in 't gezicht, en op de straat wijzen de kinderen hem na met den vinger.’
‘'t Is waar! De schuld drukt hem nog, ook nu de straf is weggenomen. Maar wat zal hij in Luik gaan doen?’
‘Allereerst zich trachten vrij te voelen van den smet,
| |
| |
die hier aan hem blijft kleven. In Luik weet niemand wie Lambert Fijen is. En dan wil hij zich kwijten van een plicht der dankbaarheid; hij wil zich in dienst stellen van ridder De la Marck.’
‘Hij, de rijke poorterszoon, wil de dienaar van een ridder worden?’
‘Waarom niet? 't Is waar, hij kan geen schildknaap zijn, daar hij niet van adellijk bloed is. Maar zulk een goed man als Heer Willem zal hem daarom niet minder achten, en Lambert mag den ridder wel dankbaar wezen, want hij is hem alles verschuldigd.’
‘Ridder Willem heeft voor hem bij de Abdisse gebeden, nietwaar?’
‘Nog meer, hij vond hem in het veld en heeft hem gesteund tot zij Thornderlinden bereikten. En nadat hij voor zijn vrijspraak had gepleit, als sprak hij voor een broeder, droeg hij den bewustelooze, haveloos en vuil door zijn zwerftocht, in zijn armen naar de hoeve. - Het was de Abdisse, die het mij verhaalde.’
‘De Mater-Abdisse schijnt al zeer geroerd te zijn geweest door de naastenliefde van De la Marck. Gij zijt zeker de tiende, heer landvoogd, die mij het gebeurde verhaalt.’ De stiftsjonkvrouw zeide het op neteligen toon.
Gherard Haeck zag verbaasd op.
‘Wel, de Abdisse zal zéker geroerd zijn. Ik ben geen jonker, ik ben een zoon van 't Limburgsch land, slecht en recht, maar het ontroerde mij ook, toen ik het hoorde. Waar vindt gij ze onder onze ridderschap, die zóó het woord des Heeren volgen en den naaste liefhebben als zich zelven.’
| |
| |
‘Ach zoo, Heer Haeck, ik zag u nooit zoo welsprekend. Daar is een predikheer in u verloren gegaan!’
‘Gij schertst, mejonkvrouwe, en ik doe dat niet. Ik ben den ridder hartelijk genegen, en wie zou zich niet verheugen, als hij goed kan spreken van zijn vriend?’
‘Alle eer aan uw vriendschap. Gij acht het zelfs noodig uw vriend te verdedigen tegenover mij! Waarlijk, uwe bezorgdheid gaat te ver. Ik verheug mij integendeel, dat Heer Willem nu twee goede kameraden krijgt, want ik hoorde, dat hij zeer neerslachtig is geworden en dat men aan het Hof te Luik fluistert, dat hij zijn levenslust verloren heeft in Thorn.’
De meier zette zijn beker neer en zag Josine met zijn trouwhartige oogen onderzoekend aan. Wat wil ze van mij, dacht hij plots bij zich zelf. Ik moet oppassen en geen woord loslaten, dat ik niet kwijt wil zijn. ‘Ach,’ zeide hij luid, ‘ik heb het hem wel voorspeld, maar hij wilde niet luisteren. Hij ging in een Meinacht naar den Plompetoren, om de witte wijven te zien dansen. Hij heeft gespot en zeide, dat hij alleen het maanlicht zag op de abeelen en 't gevlerk hoorde van een paar nachtvogels. Maar ik weet beter; en sinds dien nacht vond hij het gebraad bitter en den wijn zuur. Hij kon niet meer lachen en sloop rond met neergebogen hoofd. 't Was in de laatste dagen, dat hij hier verbleef.’
‘Behekst dus! Behekst door de boschvrouwen! Laat de kanunniken u niet hooren, Heer Haeck, ze zouden u ernstig berispen over uw bijgeloof.... Maar ik zal u niet verraden, want voor niets ter wereld zou ik naar den Plompe- | |
| |
toren gaan; al was het midden op den dag. Ik hoorde nog onlangs’.... en zij begon een ijselijke historie van boschwijven en weerwolven, en de meier voelde zich welvoldaan, dat zijn krijgslist gelukt was en het gesprek eene andere wending had genomen. Maar hij had zijn tegenstandster onderschat. Wat vermocht hij tegenover eene jonkvrouwe van Cleve, de slimme intrigante, die een staatsgeheim ontfutseld zou hebben aan den geheimschrijver des keizers? Hij wist zelf niet, hoe het gekomen was, maar toen hij heenging, had hij haar alles verteld, wat hij voor haar had willen verbergen: hoe Heer Willem de Abdisse had hooren zingen op den avond van zijn komst, en zijne geestdrift over hare verschijning; hoe De la Marck onophoudelijk over haar had gesproken en gedweept. Ja, hij zou haar ook hebben onthuld, wat de ridder en de Abdisse bij de kapel van Thornderlinden elkander zeiden, wanneer Heer Willem dit niet als een zoet geheim had bewaard.
Maar toch, jonkvrouw Josine wist genoeg en zij overlaadde den landvoogd met allerlei vriendelijke woorden, terwijl ze hem uitgeleide deed. Doch die zoetheid smaakte Heer Haeck toch wat wrang. Hij voelde nu wel, iets verklapt te hebben wat beter gezwegen was, en de ongewone lieftalligheid der jonkvrouw leek hem al te duur gekocht met het schenden van zijns vriend's vertrouwen. Terneergeslagen en bedrukt ging hij naar huis en in zijn onrustigen slaap droomde hij, dat de witte vrouwen hem voor den zetel van den Bisschop sleepten en hem aanklaagden ridder Willem te hebben versmoord in het water bij den
| |
| |
Plompetoren. Terwijl hij worstelend met de spookgestalten trachtte te ontsnappen, hief een hunner den sluier op en hij herkende in haar de Abdisse. Met een gil vloog hij wakker. Het was klaar dag en hoog tijd om zich op weg te begeven.
Onder al de schrifturen, die Heer Haeck in zijn brieventasch meevoerde, was ook een schrijven van de Abdisse aan haar broeder den Bisschop. Hij wist natuurlijk niet wat het behelsde en wanneer hij het geweten had, zou het hem niets minder dan hoogverraad hebben geleken er één woord van te openbaren. Maar het voornaamste van zijn inhoud - en om dàt te weten te komen had jonkvrouw Josine wel meer dan vriendelijke woorden willen geven - kwam haar ter oore, nog vóór de meier zijn reis had begonnen. In dienzelfden avond, nadat Heer Gheraerdt haar verlaten had, bracht een dienstmaagd van Emilia een reep perkament, met het zegel van Nassauwe voor onbescheiden oogen gesloten.
‘Zooeven was Heer Mouffairt bij mij,’ schreef Emilia, ‘en hij verhaalde mij iets, dat toch bevestigt, hetgeen Henrik mij schreef. Namelijk wat betreft de open te vallen prebende. Ik had zoo gehoopt, dat het de uwe mocht zijn en uwe liefste wenschen zouden worden verwezenlijkt! Maar er is geen sprake van een huwelijk. Heer Mouffairt zeide, - en het zal u verbazen zooals mij - hij wist dat de Abdisse het regeeren moede was en bij den dood van Vrouwe Mechthilde nimmer de gelofte zou afleggen. Wanneer er iemand ware, die naar hare prebende wilde dingen en tegelijk geschikt zou zijn om als Mater- | |
| |
Abdisse te worden gekozen, zoo zou zij afstand doen èn van de prebende, èn van hare waardigheid. Elsa van Buren zal dus naar de prebende dingen van Vrouwe Joanna. Ik dacht wel, dat dit nieuws uwe belangstelling zou wekken en daarom schrijf ik dit alles nog even neer. In liefde: Uwe Emilia.’
Josine kreukte de strook perkament in hare vingers.
Het was dus tòch waar! Zij had vermoed, gevreesd, alle mogelijkheden tezamen gevoegd, en hier was de laatste schakel in de keten voor hare gissingen: De la Marck beminde de Mater-Abdisse en deze legde te zijner wille hare waardigheid neder. De huichelaarster! Met haar vroom gelaat en zedige oogen ging zij in het stift rond, bevelend, vermanend; en ieder zeide: zóó strenge tucht als onder haar beheer was er te Thorn nooit geweest. Als eene kloostervrouwe leefde zij zoo ingetogen en was buiten de diensten nog lange uren in gebed. De engel van Thorn noemden haar de poorters. De huichelaarster! Terwijl zij anderen de oogen verblindde door hare schijnheilige deugd, wist zij den schoonsten ridder tot zich te lokken. Zoo zij hem niet had aangemoedigd, hoe zou De la Marck zijne oogen durven heffen tot de gekozen Abdisse, die slechts een korte spanne tijds scheidde van de heilige geloften? Zoo zij hem niet had aangemoedigd, dan zou hij niet blind zijn geweest voor de genegenheid, die zij, Josine, hem had betoond, zou de verbintenis met eene gravinne van Cleve hem niet verwerpelijk hebben toegeschenen.... De Mater-Abdisse! De engel van Thorn, die het geluk ontfutselde aan haar stiftsdochter!.... Nu schreide Josine,
| |
| |
maar 't waren geen weldoende tranen; tranen van spijt, tranen van haat. Waar die vallen, schiet het onkruid en draagt giftige vruchten.
Rusteloos lag zij dien nacht op haar slaapstede; haar sombere gedachten werden in haar bonzend hoofd dreigende visioenen, schrik-aanjagende spookbeelden, waartegen zij niet worstelen kon. Zij gevoelde een leegte om zich heen en in zich zelf, alsof de hemel en de aarde haar waren ontzonken, alsof haar plotseling alles was ontnomen. Het leven leek een dreigende verschrikking; haar leed drukte haar ter aarde, niet in deemoed, maar in wanhoop. Zij vouwde de handen niet, maar balde de vuisten; haat en wraakgedachten verdreven elk gebed van haar lippen. Toen het morgenlicht de ruitjes deed glinsteren viel zij in een onrustigen sluimer, en zij hoorde het paardengetrappel niet, als Gheraerdt Haeck met Lambert Fijen en eenige knechten haar huis voorbij reden. Thorn sliep nog en Fijen verheugde zich, dat hij zóó, bijkans ongezien, uit zijn vaderstad kon vertrekken; want de enkele knechten en schepers, die naar het veld of de schaapskooi trokken, wezen hem nog met den vinger na. Al deed het hem pijn zijns vaders huis weder te verlaten, hij zag toch met een gevoel van verlichting de poorten en torens van Thorn achter zich verdwijnen. Na een laatste maal te hebben omgezien, zette hij zich vaster in den zadel en sprak tot den meier:
‘Thorn ligt nu achter mij en ik zal er nog maar alleen in gedachten vertoeven. Ik wil heel dien vreeselijken tijd vergeten en vandaag een nieuw leven ingaan. Eens ben
| |
| |
ik hier vandaan gevlucht: een misdadiger, een gevloekte; in ellende ben ik weergekomen. Nu ga ik voor altijd heen.... ik wil niet meer denken aan hetgeen ik hier geleden heb.’
‘Wie weet,’ zeide de meier, ‘keert gij nog ééns weer, na aan de zijde van uw meester roemrijk te hebben gestreden; dan zal Thorn u met eere ontvangen en trotsch er op gaan uw geboortestad te zijn.’
‘Gij vergeet, dat ik niet veel meer dan een dienstman zal zijn.’
‘Ook laaggeborenen hebben wel voor grooten moed en trouw den ridderslag ontvangen, en de deftige poorter draagt in onzen tijd zijn ambtsketen met evenveel trots als de ridder zijn wapen.’
‘Niet de poorter, die eenmaal voor halsmisdaad verbannen werd.’
‘Hoe nu? Gij zoudt immers het verledene vergeten? Komaan, frisschen moed, mijn zoon, 't gebeurde is uitgewischt en er ligt nog heel een leven voor u. Met Thorn, dat daar verdwijnt, laat gij alle booze herinneringen achter. Niemand zal daar ginds weten van Lambert Fijen's vroegere daden.’
Maar vóór zij Luik bereikten, zouden zij er nog aan herinnerd worden. De poorterszoon had Roermond willen omtrekken, uit vreeze er vroegere bekenden te zullen ontmoeten; maar Haeck had in de stad een boodschap te bezorgen en zoo reden zij de poort binnen. Zij gingen de markt over en de landvoogd steeg even af, om in een der patricische huizingen een schrijven van de Abdisse over
| |
| |
te reiken, zijn paard in de hoede van Lambert achterlatende.
De stad begon reeds te ontwaken, de burgers en de vrouwen spoedden zich ter kerke in het Munster, de markt werd vol met kooplieden en koopers. De voorbijgangers zagen naar den jonkman in zijn kostbaren mantel en helkleurige hoozen, die zijlings te paard gezeten een nog fraaier ros bij de teugels hield. Een vreemdeling, zoo vroeg in den morgen, wekte altijd belangstelling; dat het een reiziger was, bewees het wapen in zijn gordel. Onder een groepje marktlieden, was er een uit Thorn, die daar boter ter markt bracht, en deze, den ruiter met den vinger aanwijzende, riep luide:
‘Maar, dat is Lambert Fijen, de doodslager.’
‘Wat zegt ge?’ vroegen de menschen om hem heen.
‘Die mooie jonker, dáár op zijn paard, dat is Fijen uit Thorn, die zijn vriend doodsloeg en vogelvrij heeft rondgezworven door het land.’
‘Is het mogelijk? Bij Sint Christoffel, de man, dien ge daar noemt, was een half jaar geleden nog hier, maar hij zag er toen vrij wat minder uit dan nu.’
‘Als een bedelaar heeft hij langs onze huizen geschooid.’
‘En dat draagt nu een wapen op zijde!’
‘Maar dat is tegen alle landswetten! Waar zijn de mannen van den schout?’
‘Is er niet van de puie afgelezen, dat Lambert Fijen vrij kon uitgaan?’
‘Ik hoorde er niets van. Weg met den doodslager!’
| |
| |
‘Kom van dat paard af, man! Wij willen je eens naderbij bekijken.’
Al de kramers en marktventers, al de leegloopers en rabauwen kwamen nu toegeloopen. De poorterszoon had in het begin gansch niet gemerkt, dat men over hem sprak. Droomend zat hij de gevels van de tegenover hem liggende huizen te bezien, welke door de morgenzon werden beschenen. 't Gejoel en geroep schrikten hem op uit zijne mijmering. Bleek, ontzet staarde hij op de woelige menigte; de schrikbeelden uit vroeger dagen, die hem in zijn gedachten nog gestadig achtervolgden, stonden daar weer plotseling levend voor hem. Hij dacht er niet aan zich met woorden te verdedigen, of van zijn wapen gebruik te maken; hij voelde zich reeds verloren, toen de meier heftig door de menigte drong en zich in den zadel wierp.
De reuzengestalte van den landvoogd, die in Roermond genoegzaam bekend was, boezemde een oogenblik ontzag in, toen hij vóór den jonkman reed en met sterke stem beval om plaats te maken. Eén oogenblik weken de menschen terzij, maar er waren kwaadgezinden tusschen, belust op rumoer, en zij hitsten de menigte aan: ‘Wat heeft de landvoogd van Thorn hier te bevelen? Wij hebben niets met hem te maken. Wij gehoorzamen alleen aan onzen Hertog.’
‘Maakt plaats!’ bulderde de meier. ‘Uit den weg daar, of bij Sint Joris, ik rijd er overheen!’
Maar een gillend gelach was het antwoord. Er was zelfs geen ruimte meer, om de paarden te laten steigeren. Van alle kanten drong het volk op. De dieren werden gegre- | |
| |
pen en vele handen vatten gelijktijdig Fijen aan en sleurden hem op den grond. Op dit oogenblik kwam uit een zijstraat een ridder gereden met gevolg van lansknechten en knapen. Gheraerdt Haeck kon het gelaat van den ridder nog niet zien, maar bij het wapenteeken en de kleur van het gewaad der knapen: ‘Luik! Luik!’ donderde zijn stem over de markt. ‘Aan mij! Voor den Bisschop en de Lieve Vrouwe!’
Het troepje gewapenden met den ridder aan het hoofd kwam haastig nader gereden. Heer Haeck herkende den jonker van Perwez en riep hem bij zijn naam.
De jonker sprak snel een woord tot zijne volgers en den teugel vierende verstrooiden zij in een oogwenk de opgedrongen menigte. In den wijden kring, die er ontstond, toen de aanvallers naar alle kanten heenstoven, was alleen nog de meier stijf op zijn paard en rood van toorn en de poorterszoon, die naast zijn rijdier half verdoofd neerlag, waar men hem had neergesmeten. Hij herstelde zich nu, sprong weder in den zadel, en zat met zijn bleek en strak gelaat naast den woedenden landvoogd, die, haast stikkende in zijn woorden, den ridder verslag deed van wat hem overkomen was. De muitzieke menigte stond nog op korten afstand en uit de dreigende kreten kon men opmaken, dat zij geenszins van plan was reeds tot rust te komen. De jonker van Perwez deed zijn lansknechten een kring sluiten om Lambert Fijen en reed toen met den landvoogd naast zich op de Roermondenaars in.
‘Stilte,’ gebood hij, toen zij wederom een geschreeuw aanhieven. ‘Hoe, zijt gij het volk van Roermond, wier
| |
| |
vaders van Hertog Otto den eeretitel ontvingen van rechtschapen en welgeboren mannen? Brengt gij zóó uw stad in opspraak? En vreest gij den toom niet van uw eigen Heer en Hertog en van mijn meester den Bisschop van Luik, wiens goede vriend gij hier binnen uwe muren beleedigt?’
‘Dat doen wij niet!’ werd er geroepen. ‘Wij willen alleen ons recht uitoefenen op den vogelvrijverklaarde, op den moordenaar!’
‘En weet ge dan niet, rabauwen,’ stoof de meier op, ‘dat deze poorterszoon, Lambert Fijen, door onze genadige Vorstinne en Abdisse ontslagen is van alle schuld en boete? En is, volgens de costuyme van uw stad, dit besluit niet afgelezen van de puie van uw raadhuis? Moet ge aldus handelen met vreedzame reizigers? Weet ge niet dat ik, als landvoogd reizende, mijn genadige Vorstinne vertegenwoordig en dat de Bisschop van Luik de eer van zijne zuster niet ongestraft zal laten krenken?’
Geen kreet, geen smaadwoord klonk er meer uit den volkshoop. Zelfs geen dreigend gemor. Stilzwijgend trokken zij af.
‘Ik hen juist bijtijds gekomen, om u mijne beste groeten naar Luik mede te geven. Gij gaat ongetwijfeld naar mijn vriend, ridder De la Marck,’ zeide de jonker van Perwez, met de beiden voortrijdende.
‘Wij zijn u grooten dank schuldig,’ sprak de meier. ‘Dat ellendige gepeupel, het had ons waarlijk bijna onder den voet gehaald. Maar bij mijn patroon, deze gewelddaad zal niet ongestraft blijven!’ En de meier gaf zijn woede lucht in de heftigste woorden.
| |
| |
Lambert Fijen zeide niet veel meer dan een paar woorden van dank; bleek en zwijgend bleef hij voor zich uit staren, terwijl zij langs het Munster reden en de stad verlieten. ‘Ik sla den weg weder in, dien gij zoo even hebt verlaten,’ zeide de jonker, buiten de poort. ‘Ik ben op weg naar Aken en heb mij een kleinen omweg getroost, om nog even de Abdij te bezoeken.’ En hij zag met een veelbeteekenend lachje naar den meier.
Toen de beide reizigers den landweg weder volgden, deerde Heer Haeck de jonkman, die alle hoop en moed nu voor altijd leek te hebben prijs gegeven. Maar hij zelf was een vroolijk reisgezel; en toen de verdere dagen niets dan goeds brachten, toen het landschap stralend bleef in de tintelende herfstlucht, toen vriendelijke menschen hen in de steden verwelkomden, week eindelijk ook de doffe verslagenheid van den poorterszoon. De verstrooiing van de reis en de blijmoedigheid van zijn reisgenoot hadden hun werk gedaan: Het was een andere Lambert Fijen, met vroolijke oogen en kleurige wangen, die het Bisschoppelijk paleis binnentrad en door de dienaren dadelijk naar Willem de la Marck gebracht werd.
Het was nog vroeg in den morgen en men berichtte den meier, dat de Prins-Bisschop zoo even de H. Misse in zijn huiskapel had gelezen en zich nog in zijn eigen vertrekken bevond. Alsdan werd hij het liefst door niemand gestoord en alleen de abt van de Benedictijnen werd tot hem toegelaten. Ook nu was deze bij den Vorst. De meier verzocht, dat men hem dan tot den geheimschrijver zou voeren, wien hij zijn brieventasch wilde overreiken, waarin zich de
| |
| |
schrifturen voor den Bisschop bevonden, en Theodoric de Bergen kwam zonder vertoef in de gastenkamer. De Bisschop had hem gezegd, uit Thorn gewichtig nieuws te wachten, dat hem dadelijk overhandigd moest worden. Terwijl dus Heer Haeck zich verkwikken kon, zou de geheimschrijver alvast de tasch aan den Bisschop brengen, die den landvoogd ongetwijfeld spoedig zou ontbieden.
Terwijl de vermoeide reiziger dus onthaald werd op een hartig ontbijt, spoedde De Bergen zich naar het boekvertrek van den Bisschop.
Er stond een dienstknaap voor de deur, om allen af te wijzen, die op dit uur den Bisschop wilden naderen, maar den geheimschrijver gold deze maatregel niet, en hij trad binnen, doch alleen om de aankomst van den landvoogd te berichten en de brieventasch te overhandigen. Toen liet hij den Vorst weder alleen met Vader Bernardus.
De Bisschop sneed voorzichtig de zegels door, waarmede de tasch gesloten was, en doorzag vluchtig de stukken, die over allerlei staatkundige zaken handelden, maar één stuk perkament, met het wapen van Heinsbergh-Loon voorzien, begon hij aandachtig te lezen. De abt bezag hem intusschen met zijn doordringende oogen, tot de Bisschop het schrijven op de tafel wierp en uitriep:
‘Ziedaar! Ik wist het wel. Mijne zuster schrijft mij nu, vast besloten te zijn, hare waardigheid neer te leggen en afstand te doen van de prebende. Elsa van Buren heeft dus niet vergeefs gewerkt, hoewel het mij nog onverklaarbaar is, hoe deze zóó spoedig ingelicht was. Zijt gij niet met mij van oordeel, eerwaarde vader, dat mijne zuster
| |
| |
wèl doet zich nog eerst te bedenken, vóór zij den sluier van Benedictus aanneemt?’
|
|