Een abdisse van Thorn
(1911)–Albertine Steenhoff-Smulders– Auteursrecht onbekendIII.De plechtigheid van de grensregeling was ten einde. De burgemeesters en schepenen van Luik waren met het grootste gedeelte van 's Bisschops gevolg weder uit Thorn vertrokken. De Vorst-Bisschop had zijn voornemen te kennen gegeven, om nog enkele dagen in de abdij te blijven; alleen de ridder De la Marck met den jonker van Perwez en eenige edelknapen bleven mèt hem. De Bisschop zat in de kamer van zijne zuster, bezag de nieuwe handschriften, welke zij had gekocht of ten geschenke ontvangen, want hare boekerij was even wèlvoorzien als de zijne. Hij leunde behaaglijk in de kussens van de lage bank waarop hij zat; 't bonte venster was opengestooten en liet de zoele Meilucht binnen, en de diepe vensternis was met tapijten, met bloemen en allerlei vrouwelijke snuisterijen een kleurig, fleurig hoekje, waar het genoeglijk rusten was. Tegenover den Bisschop zat de kanunnik Goerdert van Mouffairt, een kleine grijze man met nog heldere bruine oogen en sierlijke blanke handen. De Ab- | |
[pagina 49]
| |
disse zelf in een huisgewaad van witte wol, ging in het vertrek op en neer, haar broeder de handschriften toonend en over allerlei sprekend. ‘Zie,’ zeide zij, een blad perkament opnemend, ‘dit zond mij een broeder uit Meerle; ‘het werd door een ongeoefende hand geschreven, maar het is een zeer schoon exempel van Onze Lieve Vrouwe, dat ik niet kende. Wilt gij het hooren?.... ‘Daar was een goed rechtvaardig mensch, die zeide tot een roekeloos mensch: ‘Wilt gij voor mij bidden?’ En de roekelooze man zeide: ‘Hoe, gij wilt, dat ik voor u bidde? ik ben een zondaar en bid kwalijk voor mij zelf.’ Maar de rechtvaardige mensch zei: ‘Wanneer gij voorbij een beeld van Maria komt, zoo bid voor mij, ik smeek het u,’ en de ander beloofde het hem al lachende. Toch, toen hij niet lang daarna voorbij een beeld van Maria kwam, herinnerde hij zich zijne belofte en zie, hij knielde neer en bad devotelijk tot God voor den man, dien hij een goed mensch wist. Als hij daarop wilde heengaan, zag hij, dat het Kind, hetwelk Maria in haar armen droeg, lachte en hij hoorde Maria, die tot het Kind zeide: ‘Mijn lieve Kind, waarom lacht gij?’ ‘Zoude ik niet lachen, lieve Moeder,’ zeide Jesus, ‘hier is mijn vijand, die voor mijn vriend bidt.’ Toen zeide Maria: ‘Lieve Zoon, wanneer uw vijand voor uw vriend bidt, zoo moet gij u ook over uw vijand ontfermen ter liefde van uwen vriend.’ Toen zeide Jesus: ‘Gij hebt wel gesproken, lieve moeder, ik zal het doen.’ Als de roekelooze mensch dit hoorde, werd hij ontroerd en hij bekeerde zich tot een heilig leven.’ | |
[pagina 50]
| |
‘Welk een schoon exempel!’ riep de Bisschop. ‘Bij Sint Lambertus, ik zou er toe komen, aan al de zwarte schapen van mijne kudde een gebed te vragen; ik zal dan louter heiligen tot onderdanen krijgen en het is meteen mij zelf ten goede.’ ‘En tevens rekent gij u zelf onder de rechtvaardigen, Heer broeder,’ zegde Vrouwe Joanna met een fijn lachje. ‘Dat is een stoute opmerking! Wat dunkt u er van, heer Kanunnik? Nog draagt mijne zuster den ring harer waardigheid niet aan den vinger en reeds verzet zij zich tegen haar Heer.’ ‘Ik las de opmerking op het gelaat van Heer Goerdert,’ zeide zij plagend, ‘en daar deze het niet wagen durfde ze te uiten, zei ik ze luide om u te waarschuwen tegen hoovaardigheid.’ ‘O, o, genadige Vrouwe, ik bid u....’ wierp de Kanunnik tegen. ‘Zwijgt maar, zwijgt maar,’ lachte de Bisschop; ‘ik geloof waarlijk, dat gij beiden het eens zijt en mij een sermoen wilt houden. Ik beloof al bij voorbaat mij van alle hoovaardij te beteren.’ ‘En daar we met dit voornemen tevreden zijn, schelden wij u het sermoen kwijt. In plaats daarvan zal ik u beiden een Hoveken van Devociën laten zien, dat mij ook onlangs werd toegezonden. Wat zegt gij van deze prachtige letters? Zie eens deze zoete Maagd in haar blauw kleed met witten mantel en het Jesuskindje in 't bruin gekleed op haar schoot.’ ‘Het is waarlijk van het begin tot het einde even regel- | |
[pagina 51]
| |
matig en fraai geschreven,’ zeide de Bisschop, ‘ook de stempels van den band en de koperen sloten zijn kunstig behandeld.’ ‘Maar nu zal ik u nog iets anders toonen,’ zeide de Vorstin, ‘voor Heer Goerdert is het geen nieuws meer, maar ik geloof, dat gij er verbaasd van zult staan.’ Zij ontsloot een eikenhouten kist en nam daaruit een klein boekje, dat niet gebonden was, maar slechts los bijeengenaaid. De bladen waren hier en daar gevlekt en met vreemd uitziende, onhandige letters bedekt. ‘Wat is dit?’ vroeg de Bisschop, ‘noemt ge dit een fraai handschrift?’ ‘Ik noem het heel geen handschrift,’ zeide de Abdisse geheimzinnig. ‘Ziet gij er niets merkwaardigs aan?’ ‘Ik zie alleen, dat het zeer slordig en onhandig geschreven is. Ik zou zeggen door een pas beginnenden leerling.’ ‘Ik zeide u reeds, dat het geen handschrift is. Het is niet geschreven.’ ‘Niet geschreven? Hoe is het dan gedaan? Meent ge soms, dat dit een proefje is van de nieuwe kunst, waarover ik hoorde, en waardoor men honderd boeken zou kunnen maken in den tijd waarin er nu één vervaardigd wordt?’ ‘Juist, dat is het. Deze letters zijn gedrukt.’ ‘Ik kan niet zeggen, dat ik een hooge gedachte van de nieuwe kunst krijg. Het moge dan snel gaan, fraai is het niet. Dan zie ik liever dat handschrift daar.’ ‘Zeker, ik ook. Maar dat handschrift werd door een kunstenaar geschreven en dit boekje werd gedrukt door een beginnelinge. Mij dunkt, deze kunst gaat een groote | |
[pagina 52]
| |
toekomst tegemoet, grooter dan wij wel vermoeden. Wat nu in het bezit van enkelen is, zal eens aller eigendom zijn. En de boeken, die onze vrome monniken en kloostervrouwen, onze geleerde klerken en vinders neerschrijven, zullen gelezen worden op de ridderlijke kasteelen, in de poorterswoningen, ja zelfs in de hutten van den laat.’ ‘Er zullen boeken zijn, goed. Maar hoe zullen zij lezen, die de kunst niet verstaan?’ ‘Zij zullen het leeren.’ ‘Welk een geestdrift! Ik kan het mij nog bezwaarlijk voorstellen. Verscheidene van mij ne Luiksche schepenen kunnen niet lezen, en in de toekomst, die gij u voorstelt, zou gindsche herder, terwijl hij zijne kudde hoedt, zijn gezel voorlezen uit de ‘Geestelijke bogaert van Onzer Lieve Vrouwe’, en mijn stalknecht zou ik een goeden dag verdiept vinden in de romance van Floris en Blancefloer!’ De Kanunnik lachte, maar Vrouwe Joan na bleef ernstig. ‘Ja, zóó denk ik het mij,’ zeide zij, ‘en het zal dan een schoone tijd zijn!’ ‘Ik weet het niet,’ antwoordde de Bisschop. ‘Het duizelt mij, wanneer ik er aan denk, en ik meen, dat gij deze kunst overschat. Wie heeft dit boekje gedrukt?’ ‘Ik.’ ‘Gij!’ en de Bisschop sprong op van verbazing. Hij nam het boekje wederom op en onderzocht de letterteekens nauwkeurig. ‘Het is nog zeer gebrekkig,’ zeide Vrouw Joanna, over zijn schouder heen, naar het blad ziende. ‘Ik ben nog onbeholpen en een beginnelinge. Maar ik heb werk uit Ve- | |
[pagina 53]
| |
netië gezien, dat wonderschoon was en voor geschreven schrift niet behoefde onder te doen.’ De Bisschop staarde nog op het perkament in de uiterste verbazing. ‘Gij moet mij uw werktuigen laten zien,’ zeide hij. ‘Het is wonderlijk, wonderlijk.... En gij wilt deze kunst aanmoedigen, en zelf uitoefenen?’ ‘Waarom niet? Gij denkt misschien, dat ik genoeg te doen heb met eerst het stift en daarna mijn rijk te besturen en te zorgen, dat mijne onderdanen in vrede leven met elkander en met hunne buren?’ ‘Misschien wel,’ zeide de Bisschop lachend. ‘Ik doe mijn best de abbatiale plichten goed waar te nemen, maar ik stel niet genoeg belang in al die politieke twisten om er mijn leven mee te vullen. Ik heb niet genoeg eerzucht om dagen te spreken en stapels perkament te doen volschrijven over een duimbreed gronds, die aan Thorn betwist wordt, over een veertel rogge, dat mij niet op tijd wordt voldaan. Mijn landvoogd is een uitstekend mensch, wien ik die zorgen gaarne toevertrouw.’ De Bisschop zag ter zijde naar den kanunnik. ‘Kunt gij mij niet eens laten zien, hoe dit gedrukte schrift behandeld wordt?’ vroeg hij. ‘Zeker, zeker! Ga mede en ik zal het u toonen.’ De kanunnik van Mouffairt stond op: ‘Gij staat toe, dat ik oorlof neem, genadige Vrouwe? Men wacht mij vandaag nog in Ittervoort. Uw willige dienaar, Monseigneur.’ ‘Ik hoop u morgen nog te zien, Heer van Mouffairt; wij moeten de partij schaak afspelen, die wij vanmorgen begonnen zijn,’ sprak de Bisschop. | |
[pagina 54]
| |
De Abdis was het vertrek reeds uit, de Bisschop volgde haar door vele hooggewelfde kloostergangen en langs steile trappen naar een afgelegen vertrek. Door het onbedekte venster viel een schel licht op de witte muren en op de tafels met allerlei schrijfbenoodigdheden en vreemde werktuigen. Vrouwe Joanna deed een donker linnen overkleed aan, zette zich voor een tafel en toonde haar broeder hoe alles behandeld werd. Zij gaf hem ten laatste een blad perkament, waarop zij zelf een tekst uit de Schriften gedrukt had. Eerst scheen Bisschop Jan, niettegenstaande de verbazing, die hij getoond had, elders te zijn met zijne gedachten; half verstrooid luisterde hij naar hare verklaringen. Maar spoedig ontwaakte opnieuw zijn belangstelling en het was eerst nadat hij alles met de grootste aandacht bezien en onderzocht had, dat hij weer voortdurend met de hand over het voorhoofd streek, bij hem een teeken, dat iets hem bekommerde. Terwijl zijn zuster weer alles in orde bracht, vroeg zij hem: ‘Wat is er? Waarover denkt gij zoo ernstig?’ ‘Over iets, dat ik daareven reeds wilde zeggen. Maar laat ons eerst naar het woonvertrek gaan, en zorg dat niemand ons store.’ Toen de Bisschop weer op de bank voor het venster zat, schoof Vrouwe Joanna een lagen zetel bij en neerzittend vroeg zij: ‘Welnu, heer broeder, niemand zal ons hier hinderen. Wat hebt gij mij te zeggen?’ De Bisschop legde zijn hand op de hare. | |
[pagina 55]
| |
‘Mijn lieve zuster, ik maakte mij ongerust over wat gij daareven hebt gezegd in het bijzijn van kanunnik Mouffairt. Dat gij uwe waardigheid zóó weinig telt, is niet iets om van de daken te verkondigen.’ De Abdisse zag getroffen naar hem op. ‘Gij zoudt mij hoovaardig willen zien? Gij?’ ‘Maar wie spreekt daarvan? Het ambt, dat ons geschonken is, met passende hoogheid bekleeden, is geen hoovaardigheid.’ ‘Gij vindt zulk eene uitlating mijn ambt en stand niet passende? Maar ik zeg het alleen tegenover u en den kanunnik; hij is een rechtschapen oud man en zal niet verder zeggen, wat ik hier in vertrouwen bespreek.’ ‘Hoe weet gij dat? Hij kan zeer rechtschapen zijn en toch aan een vertrouwd vriend mededeelen, dat de Abdisse-bewindvoerster, naar het hem toeschijnt, terugschrikt voor de zwaarte van het ambt en hare prebende niet als een eer, veelmeer als een last beschouwt.’ Joanna van Heijnsberghe staarde door het venster in den zonnigen tuin. Er zat een vogel op een bloeienden tak dicht bij en hij floot zijn lenteliedje, altijd weer opnieuw; men zag zijn klein keeltje op en neer gaan, zijn bekje open. Er kwam een diep-zwaarmoedige trek op het gelaat van de jonge vrouw. ‘Hij zou geen leugen spreken,’ zeide zij zachtjes. ‘Dat is het juist wat ik wilde weten en wat mij bekommert,’ sprak de Bisschop. ‘Of Heer Mouffairt de door u gesproken woorden voor zich houdt of aan anderen mededeelt, het is mij eigenlijk hetzelfde. Maar wanneer gij, mijn | |
[pagina 56]
| |
lieve zuster, die spoedig voor het gansche leven zult moeten beslissen, een verkeerde keuze mocht doen, dat zou mij innig leed zijn.’ Joanna zuchtte, maar zweeg. ‘Kom,’ zeide de Vorst, ‘zeg mij uw bezwaren. Is het de abbatiale waardigheid en zorg, het gewicht der gelofte, waarvoor ge terugschrikt? Zoudt ge liever eenvoudig stiftjonkvrouwe zijn? Wenscht gij, dat ik u uithuwelijk? Is Thorn u te eng geworden en meent ge, dat ge in de wereld beter op uw plaats zult zijn?’ ‘O, neen, neen! Hoe vergist ge u zoo! Van kind af heb ik gehaakt naar stilte en eenzaamheid. Ik heb altijd gedacht, ik heb gehoopt, dat God mij tot Zijn bruid verkoor. Ik had een dochter van Sint Benedictus willen zijn, ver van de wereld mij trachten te heiligen en mij wijden aan studie en gebed. Toen hebben zij gemeend, onze vader en onze moeder, en nog meer onze vorstelijke bloedverwanten, dat eene gravinne van Loon en Heijnsberghe het grauwe kleed der Benedictijner nonnen niet paste en zij hebben de prebende voor mij bedongen: zóó zou ik mijne roeping volgen en toch Vorstin zijn! Alsof men God en de wereld tezamen dienen kon!’ ‘Toch zijn er heilige vrouwen geweest, die over Thorn hebben geregeerd.’ ‘Zeker, maar daar waren er ook, wier leven verre van stichtelijk was. En op zulken wil ik niet gelijken! Mij schijnt een lichtzinnige jonkvrouw meer verschoonbaar, dan een onwaardige abdisse.’ ‘Dat zal ik niet tegenspreken. Maar wie wil een on- | |
[pagina 57]
| |
waardige abdisse van u maken, mijn lieve, vrome zuster?’ ‘Ik zal het zeker worden, indien ik heel mijn leven wijden moet aan al de lasten en plichten, die mijn waardigheid mij oplegt. Zeker, eene Abdisse van Thorn kan eene heilige en verdienstelijke vrouw zijn, maar dan moet zij ook ten volle voor haar taak berekend wezen; dan moet zij het wèl haar roeping voelen, te regeeren en te zorgen voor het heil van vele anderen. Dan moet zij niet verlangen naar eenzaamheid en afzondering, dan mag zij niet twijfelen aan de haar geschonken genaden; ieder uur, ieder oogenblik moet zij alles zijn voor allen.’ ‘En gij gevoelt, dat ge dit niet kunt?’ ‘Ja!’ En de Abdisse stond met een ruk uit haar zetel op, alsof zij met die beweging al haar lasten van zich afwierp. ‘Ik heb er tegen gestreden, al zóó lang. Maar in de laatste dagen werd het mij gansch duidelijk. Het is ook verkeerd, dat iemand zóó jong als ik met deze waardigheid is bekleed, al was het alleen voor wat in eigen huis van mij gevorderd wordt. Moeder-abdisse zou ik moeten zijn voor jonkvrouwen van mijn eigen jaren en ouder. Zij moeten tot mij komen om raad en troost; ik zou het hart van anderen moeten doorgronden, ik, die mijn eigen hart nog niet leerde kennen. Neen! neen! Ik kan niet besluiten om de gelofte te doen. Ik ben te zwak voor wat van mij gevraagd wordt. Heerschen en gebieden, eerbetoon eischen en ontvangen - en tegelijk de dienstmaagd des Heeren zijn! In al de verstrooiingen van de wereld leven - en toch het hart onbesmet bewaren!.... Zult gij ontevreden zijn, mijn broeder, wanneer ik de prebende neerleg?’ | |
[pagina 58]
| |
De Bisschop zag voor zich neer; hij had ontroerd toegeluisterd; het was hem of hij de echo hoorde van den strijd, dien hij zelf eens gestreden had. Hij had ook nooit vermoed, dat zijne zuster de waardigheid, die haar wachtte, vreezen zou. Hij zag in haar, hoe jong zij ook was, een dier uitnemende vrouwen, die onbetwist en onbenijd de eerste plaatsen innemen en waardig zijn. Zij knielde op de lage bank bij hem neer, terwijl hij bleef zwijgen. ‘Zijt gij ontevreden?’ vroeg zij nog eens. Hij schoot op uit zijn gedachten. ‘Neen,’ zeide hij, haar handen vattende, ‘gij zult doen wat u goeddunkt; voor gansch uw leven is dit eene beslissing, die gij zelf moet nemen. Maar terwijl gij weet, hoe ik ijdelheid en eerzucht veroordeel, bedenk ook, dat we wel eens te angstvallig, te mistrouwig kunnen zijn. Wanneer God ons talenten gaf, moeten we die gebruiken; we mogen, zoo we hooggeplaatst zijn, ook rekenen op Zijne genade. Het zou verkeerde nederigheid wezen, wanneer hij, die tot bevelen was geroepen, alleen maar wilde gehoorzamen. Denkt ge, dat ook ik nooit met zulke gedachten te kampen had?’ ‘Maar wanneer uw eigen ziel verloren ging, terwijl ge die van anderen tot God bracht, zoudt ge uw mijter en krootse neerleggen, niet waar?’ ‘Ongetwijfeld.... maar....’ ‘Welnu, ik weet, dat dit met mij gebeuren zou. Neen, ik heb alles overwogen. Anderen, beteren zullen mijn plaats bekleeden. Laat me heengaan en wees er niet toornig om.’ | |
[pagina 59]
| |
‘Wáár wilt ge heengaan? Wilt ge dus ook Thorn verlaten?’ ‘Ja, het liefst zou ik naar het Benedictijnerklooster gaan, maar dan komen er weer oogenblikken, dat ik vrees....’ ‘Kom, gij kwelt u zelf noodeloos. Wanneer God u waarlijk roept tot stilte en afzondering en van u niets anders wil, dan dat gij Zijne nederige dienstmaagd zijt, dan zal Hij u verder weten te leiden en gij zult volgen. Maar vooreerst moet gij tijd nemen, om te denken en te beraadslagen. Morgen vertrek ik. Blijft ge bij uw plan en zijn uwe zaken hier geregeld, doe mij het dan weten. Gij zult in het paleis te Luik uwe kamers vinden en er wonen zoolang gij verkiest. Wanneer ge blijven wilt - het zou mijne grootste vreugde zijn u aan het hoofd mijner huishouding te zien.’ ‘Ge zijt zeer goed voor mij.’ Vrouwe Joanna trad voor het venster om hare aandoening te verbergen. Het was een zwaar uur geweest; nu zij met haar broeder gesproken had, was het ergste geleden. Ook de Bisschop zag naar buiten. Beneden in den tuin ging Willem de la Marck met de stiftjonkvrouwe Josine van Cleve. ‘Een uitstekend mensch,’ zeide de Bisschop op den ridder doelende, ‘even stout krijger als wijs staatsman. Hij heeft hier ook uitstekende diensten bewezen, niet waar?’ ‘Ik heb niets dan lof voor hem. Daarbij was hij eerbiedig en heusch, zoo geheel en al hoveling, dat de edelen hier, die wel een weinig naar den stal en den ploeg rieken, hem maar niet genoeg konden bezien. En van de stiftjonkvrouwen heb ik al dien tijd niets anders gehoord, dan hoe | |
[pagina 60]
| |
ridder De la Marck jaagt, hoe ridder De la Marck te paard zit, hoe geestig hij spreekt, hoe schoon hij zingt, en weet ik niet al.’ ‘Mij dacht, dat hij zich misschien hier den tijd te nutte gemaakt heeft. Er zijn stiftjonkvrouwen even schoon als edel en de oude ridder De la Marck zag gaarne, dat hij een vrouw nam. Is Josine van Cleve soms de uitverkorene?’ ‘O neen! zulk een onbeduidende vrouw zal hij niet kiezen. Hij heeft ook niet de minste aandacht aan haar geschonken; maar stil, zij zijn achter de boomen en zullen zoo dadelijk onder het venster zijn.’ De la Marck en zijn gezellin gingen voorbij en de ridder keek naar boven; hij verschoot van kleur, toen hij den Bisschop en de Abdisse aan het venster zag en boog. De Bisschop moest het wel opmerken. ‘Wanneer het deze Josine niet is, dan is het een ander,’ zeide hij. ‘De knaap voert iets in zijn schild. Maar zijn goede tijd is nu uit, morgen gaan wij heen. Zullen wij Thornderlinden vóór het avondmaal nog bezoeken? Bestel dan de paarden, want het wordt reeds laat.’ In de kleine kapel onder de linden glansde kaarslicht op het altaar. Het was er anders zoo duister, dat men het beeld der Lieve Vrouwe haast niet kon onderscheiden, terwijl het buiten een lichte lentedag was. Voor de héél smalle vensters achter in de kapel hingen de lindetakken met helgroene satijnzachte blaren. Ieder, die in de kapel kwam bidden, ontstak, al was het maar even, de kaars, die in een bronzen kandelaar voor het beeld stond en bijna den ganschen dag danste de gouden vlam in het schemerduis- | |
[pagina 61]
| |
ter en wierp een lichtglans op het zoete gelaat der Lieve Vrouwe. Want allen kwamen zij daar hun nood klagen, of dank zeggen voor ontvangen weldaden, de hoevenaars uit den omtrek, de herders die er hun schapen weidden, de knechten en maagden die het land bewerkten. Zij kwamen uit de omliggende steden en dorpen, uit de abdij en de ridderhuizinge; elk reiziger, die over den heirweg trok, hield even stil bij de kleine, onaanzienlijke kapel, en menig gekroond of gemijterd hoofd had zich op deze plek deemoedig gebogen, om Maria's voorspraak af te smeeken. Nu straalde het bedehuisje van licht. Het gevolg der Abdisse had tallooze kaarsen medegebracht en ontstoken; kransen van vroege bloemen waren op het altaar neergelegd. Vrouwe Joanna bleef langen tijd in gebed; de Bisschop, de edelen en vrouwen hadden zich reeds naar buiten begeven om het Thornderwald in te gaan, waar de jonkvrouwen bosch-anemonen wilden plukken, maar de Abdisse was gebleven en lag nog op de smalle bank geknield, het gelaat in de handen. Toen zij eindelijk opstond en heenging, zag zij achter in de kapel een ridder, die bij hare nadering opstond, haar het wijwater aanbood en de deur voor háár ontsloot. Toen zij beiden naar buiten traden, herkende zij Willem de la Marck. ‘Ik meende, dat gij niet met ons uitgereden waart, heer ridder?....’ Neen, hij was ook niet mede uitgereden. Hij had aan den jonker van Perwez en de anderen overgelaten de stiftsjonkvrouwen te paard te vergezellen, terwijl de Abdisse en haar broeder in de karos met acht paarden waren weg- | |
[pagina 62]
| |
gereden. Hij was heden niet gestemd geweest voor ijdel gesnap en was alleen door het veld naar Thornderlinden gegaan. ‘Het is altijd goed, wanneer men zich zelf tot gezelschap kan zijn,’ zeide zij met een lachje naar hem opziende. Zij was nog vervuld van haar eigene ernstige gedachten, maar zijn bleek en strak gelaat ziende, drong zij vriendelijk aan: ‘Wat is het? Hebt gij zorgen?’ ‘Vele,’ zeide De la Marck weemoedig. ‘Maar terwijl ik door het veld ging op dezen zonnigen dag, heeft het leed van anderen mij eigen kommer doen vergeten. Ik kom u, den laatsten dag van mijn verblijf, een gunst afbidden, Abdisse, niet voor mij, maar voor een schuldige.’ ‘Zoo ik u daarmede ter wille kan zijn, mijn vriend, zou ik mij tegelijkertijd verheugen u zoo mijn dankbaarheid te toonen voor uwe goede diensten....’ ‘Die u maar al te gaarne verleend werden, genadige Vrouwe.... Maar den man, voor wien ik u wilde bidden, vond ik in het veld, een toonbeeld van ellende; toch zag ik wel, dat hij geen rabauw of gewoon zwerver was en ik deed hem zijn geschiedenis verhalen. Om de straf, die hij ook wettelijk verdiende, te ontvluchten, is hij uit Thorn geweken, maar welke ellende is gelijk aan die van den vogelvrijverklaarde, door iedereen vervolgd of geschuwd? Hij kon het niet langer dragen, en kwam terug, op uwe clementie hopende, daar ook zijn vaderen vele goede ingezetenen van de stad Thorn te zijnen gunste willen spreken. Ik heb hem overreed met mij te gaan, meenende dat zijn deerniswekkende toestand het best voor hem zal pleiten.’ | |
[pagina 63]
| |
‘Waar is hij?’ vroeg de Abdisse. Heer Willem voerde haar achter de kapel. Op het gras, tegen den muur, zat een man ineengedoken, alsof hij een bezwijming nabij was. Een donker wollen kleed en mantel bedekte hem maar ten deele; ze waren gerafeld en gesleten, met stof en vuil bedekt. Hij droeg geen muts en ook geen schoenen. Zijn voeten waren gewond, hij was vreeselijk mager en zoo volstrekt uitgeput, dat vluchten hem onmogelijk zou zijn geweest. Toen hij het hoofd ophief, zag men een bleek en vervallen, maar niet terugstootend gelaat; doch de Vorstin week terug en riep vol afgrijzen: ‘Lambert Fijen! de moordenaar!’ De ineengezonken man, hij was nog heel jong, streek zijn zwart haar uit de oogen en keek van de Abdis naar den ridder in hopelooze droefheid. ‘Ja,’ zeide hij, ‘ik ben Lambert Fijen, de rijke poorterszoon, en ik ben een moordenaar.... ik doodde Ingenhuijs, den man, die eenmaal mijn vriend was.... en God weet, dat ik mijn misdaad zwaar heb geboet!....’ De Abdis zag huiverend neer op den ellendigen arme, die aan haar voeten lag. Zij had hem gezien op het Hof vóór hij zijn misdaad bedreef, een mooien, vroolijken jongen, éénig zoon van den rijksten en deftigsten poorter uit Thorn. Zij herinnerde zich hoe er, toen het ongeluk gebeurde, gefluisterd werd, dat de verslagene méér schuld had dan de dader, maar het recht was gestreng tegenover den doodslager. In háár handen rustte de macht om genade te schenken, doch mocht zij ervan gebruik maken tegenover een, die zijn medemensch het leven benomen had? | |
[pagina 64]
| |
‘Die doodt, zal gedood worden,’ zeide zij zachtjes. De uitgeputte man sloeg zijn treurige oogen weer naar haar op. ‘En denkt gij niet, edele Vrouwe, dat mij de dood liever zou zijn, dan dit vreeselijk leven? Ware het niet om mijn vader de schande te besparen mij op het schavot te zien sterven, ik zou iederen dood uit uw hand gewillig aannemen. Om te sterven ben ik hierheen gekomen. Want elke dood moet lichter zijn, dan het leven van een vogelvrijverklaarde. Ik was de lieveling in mijns vaders huis; er was geen stoffe te kostbaar voor mijn kleed, geen spijs te goed voor mijn voedsel. Ik was de eerste onder mijn vrienden, ik droeg mijn hoofd hoog.... zie, wat ik geworden ben....’ En met een handbeweging naar zijn ellendige lompen en vervuild en vermagerd lichaam, brak hij in tranen uit. Vrouwe Joanna bedwong haar ontroering. Zij zag den ridder aan, doch zijn hevig medelijden verwarde haar nog meer. Heer Willem knielde neer bij de in elkaar gedoken gestalte en legde zijn hand op den met lompen bedekten schouder. ‘Stil,’ zeide hij liefderijk, ‘wees getroost, het ergste leed zal geleden zijn; voor uwe tranen en mijn woorden zal de Abdisse haar hart niet sluiten.’ Toen, nog bij den verstooteling geknield, wendde hij zich tot de Vorstin. ‘Ik heb op mijn reizen dikwijls vogelvrijverklaarden gezien en weet, wat deze man geleden heeft. Erger dan kerkerstraf, erger dan de dood is het, voortgejaagd te worden van de eene plaats naar de andere, door het minste gepeupel vernederd en mishandeld, zelfs voor het brood der | |
[pagina 65]
| |
liefdadigheid niet in aanmerking te komen. Altijd vluchtende voor den dood in zijn vreeselijkste gedaante, want een ruwe volksmenigte kan ongestraft haar lusten botvieren aan den uitgestootene. En deze man was een kind van weelde!’ ‘Ik beklaag hem diep, maar volgt de straf niet op de zonde?’ ‘Hij zelf zal erkennen straf te hebben verdiend, maar ook erger zonde zou met deze boete wel gedelgd zijn. Hij heeft gedood, ja! maar hij heeft in drift den man gedood, die zich zijn vriend noemde en die, heimelijk verdorven, hem tot kwaad wilde brengen. In woede over zijn weigering belasterde de verslagene zijn vriend, verleidde diens bruid; toen zij dan in de taveerne tezamen kwamen werd hij nog door Ingenhuys bespot en gesard. Toen, dol van drift, is hij opgevlogen en heeft zich op den ellendeling geworpen.... Als men hen scheidde, was de een dood, de ander een moordenaar.’ ‘Lambert Fijen,’ zeide Vrouwe Joanna ernstig, ‘zie mij aan.’ De jonge man hief het hoofd op en trachtte zijn snikken te bedwingen. ‘Is hetgeen Heer ridder De la Marck zegt de waarheid en de gansche waarheid?’ ‘Ja, edele Vrouwe, mijn vader, maar ook de vader van hem, dien ik doodde, willen dit getuigen en mijn gratie afsmeeken.’ ‘Berouwt het u, dat gij den man dooddet, die u belasterd en beleedigd heeft?’ | |
[pagina 66]
| |
‘Ja.... ja. Gelooft gij, dat er nog eenige hoogmoed of wraakzucht in mij is overgebleven? Ik zou er geen kracht toe hebben, ik voel mij al te zeer verworpen en vernederd. En bij al mijn lijden ben ik door wroeging verscheurd, zag ik overal de schim van den doode.... Ik heb getracht mijn straf met onderwerping te dragen.... maar soms werd het mij te zwaar.... Schenk mij genade, Vrouwe Abdisse....’ en hij deed een poging voor haar neer te knielen, maar zonk kreunend ineen. De la Marck ving hem in zijn armen op en ondersteunde hem. De Vorstin boog zich over hem heen met tranen in de oogen. ‘Ik schenk u gratie, Lambert Fijen,’ sprak zij, ‘en vergun u om weder in het land van Thorn te leven in het huis uws vaders en u overal vrijelijk te begeven, waarheen gij wilt. En deze, mijn wil en wet, zal afgekondigd worden volgens de costuymen. Ik schenk u gratie ter wille der Zoete Lieve Vrouwe en ter wille van dezen edelen heer ridder, die voor u gesproken heeft.’ Er vloog een glimlach over het gelaat van den half bewusteloozen man, maar hij kon geen woord meer zeggen. ‘Wat zullen wij doen,’ vroeg Vrouwe Joanna bezorgd. ‘Wanneer wij hem hier laten tot er hulp gehaald is, sterft hij wellicht van uitputting.’ ‘Ik zal hem tot gindsche pachterswoning dragen, Mevrouw,’ zeide De la Marck, ‘en wanneer gij dan toestaat, dat ik met een uwer paarden zijn vader waarschuwe, zullen die goede lieden hem wel intusschen willen verplegen.’ En zonder haar antwoord af te wachten nam hij den bewustelooze op zijn armen en droeg hem naar de hoeve, | |
[pagina 67]
| |
waarvan men het stroodak in de verte zag tusschen de pas groenende beukeboomen. De Bisschop en het gevolg kwamen uit het bosch terug; de Abdisse was reeds in haar wagen gestegen, toen De la Marck een paard aan den teugel houdende haar naderde. ‘Ik zal geen al te slechte berichten aan den Thornschen poorter brengen,’ zeide hij vroolijk. ‘De pachtersvrouw heeft den jonkman gewasschen, hem met wat spijs en drank verkwikt en nu slaapt hij rustig. Hij zal zeker herstellen.’ ‘Goddank, het zou mij zeer leed doen, wanneer hij slechts in zijns vaders huis ware weergekomen, om er te sterven.’ ‘Ik dank u intusschen, Mevrouwe,’ ging heer Willem minder vrijmoedig voort, ‘dat gij ook ten mijnentwille aan dezen ongelukkige gratie hebt geschonken. Ik heb hier een schoonen tijd gehad en deze dag zal de laatste en de liefste herinnering zijn.’ ‘Neen, neen’, zeide de Vorstin ontroerd, ‘gij moogt mij niet danken. Ik moest eerder u danken, dat gij mij gebeden hebt en zulk een schoon voorbeeld van naasteliefde gaaft. Gij zijt een braaf man, heer Willem, en dat is nog meer dan uitmunten in riddereer en staatsbeleid.’ De ridder sloeg de oogen neer en bloosde als een jonkvrouw; hij verheugde zich over haar lof, maar schaamde er zich tevens voor. ‘Gij denkt waarlijk te goed over mij,’ stamelde hij ‘gij moet niet meenen, dat ik altijd zoo menschlievend en hulpvaardig ben. Veel meer geloof ik, dat uwe tegenwoordigheid al wat er goed in mij mocht | |
[pagina 68]
| |
zijn, te voorschijn roept. Zoo ik durfde, zou ik u bidden uwe kleuren te mogen dragen, wie weet’ - en stouter geworden blikte hij glimlachend tot haar op, - ‘wie weet, wat heilig man ik in uwen dienst nog worden zou.’ Zij zag hem vriendelijk doch ernstig aan. ‘Het past een kloostervrouwe niet haar kleuren te schenken....’ ‘Vergeef mij, maar verhaalt men van Sint Gertrudis niet, dat een ridder, die haar eenmaal liefhad, maar later als Heilige vereerde, zijn gansche leven lang haar kleuren droeg.... en gij zelf zijt nog geen kloostervrouwe.’ Nu kleurde ook het blanke gelaat der Abdisse hel rood, zij zag den jongen man verbaasd aan; zij wilde zijn woorden als een vleiende scherts beantwoorden, zij wilde hem moederlijk terechtwijzend, zeggen: Gij hebt mij lief? Gij meent mij lief te hebben? En ge zoudt mij gansch uw leven willen dienen? Ach, mijn jongen, de ridders van vroeger waren van een ander maaksel. Gij zult mij te Luik spoedig genoeg vergeten voor een andere, en dat is maar goed ook. - Zoo had zij willen zeggen, maar ze zeide het niet; zij zeide geen enkel woord, terwijl Willem de la Marck, zelf verschrikt door hetgeen hij gezegd had, ook bleef zwijgen. Zijn ijver om haar te dienen, zijn eerbiedige bewondering, duizend kleinigheden uit de laatste dagen, kwamen Vrouwe Joanna voor den geest. 't Deerde haar voor den jongen man, dien ze, het zij dan buiten haar schuld, moest doen lijden. Dit was weer een dier bekommernissen, dit pijn geven aan een ander, deze verwarring van 't eigen hart, waartegen de kloostermuren zouden beschutten. Het was een droevige dag ten afscheid, daar aan | |
[pagina 69]
| |
den ingang van Thornderwald, terwijl de lichte teerheid van den Meidag hen omgaf en de vogels boven hun hoofd niet zwijgen konden van levensvreugde. De Abdisse zag den Bisschop, die met zijn gevolg naderde, om weer op te stijgen en huiswaarts te gaan. Zij wilde niet, dat hij den jonkman in zijn verwarring zou verrassen. Uit de zijden tasch, die haar ter zijde hing, nam zij een kralensnoer, waaraan een zilveren kruisje hing en gaf het hem. ‘Ziedaar,’ zeide zij, ‘ik schenk u tòch mijne kleuren, maar het is geen sluier of gordel, het is mijn Maria-souter; wanneer gij mij gedenkt, bid er dan een Ave aan. Later zult gij ze uwe gemalin geven, en....’ Hij had de hand uitgestrekt, om den souter aan te nemen, maar bij hare laatste woorden trok hij die terug en zeide heftig: ‘Neen, o neen! Gij kent mij zoo weinig en wellicht ben ik uwe goede gunsten niet waard. Maar wat ge van mij moogt denken, meen niet, dat wat mij ontsnapte de opwinding is van één enkelen dag, een stroovuur, dat fel brandt, maar spoedig dooft. Ik weet wel, dat ik liefheb zonder hoop, maar ik weet ook, het is voor mijn leven!’ Ze zag hem treurig aan. ‘Ik denk het niet.... ik hoop het niet, maar geloof, dat de Hemel alles vereenigt wat op aarde elkander heeft liefgehad.... Ga nu, ga.... vergeet den armen jonkman niet, dien gij gered hebt.... daar is de Bisschop, hij moet uwe ontroering niet zien. Ik dank u voor uwe zorgen, ik dank u voor alles. De Lieve Vrouwe neme u in hare bescherming, mijn vriend.’ Hij nam den souter aan en boog zich diep over de hand, die ze hem toereikte. Toen, zonder den stijgbeugel te | |
[pagina 70]
| |
raken, sprong hij in den zadel en reed weg in forschen draf, juist toen de Bisschop den wagen nadertrad. ‘Wat beteekent dat?’ vroeg de Vorst verbaasd. ‘Van uwe jonkvrouwen hoorde ik, dat Heer Willem niet met ons medekwam, maar te voet zou volgen, en nu zie ik hem daar te paard heenrijden, zoo haastig, alsof hij op den vijand los wil trekken?’ ‘Het beteekent, dat een uwer andere ridders te voet zal moeten gaan,’ zeide de Abdisse, zoo luchtig als het haar mogelijk was. ‘Heer Willem's zending eischte spoed, ik zal u er straks van verhalen.’ ‘Waar is mijn paard? Wie heeft mijn paard genomen?’ riep op dat oogenblik de jonker van Perwez. ‘Daar rijdt uw vriend er op heen,’ zeide lachend de Bisschop, naar den verdwijnenden ruiter wijzende. ‘Uw vriend had beslist een paard noodig en ik gaf hem oorlof er een te nemen, jonker,’ zeide de Abdisse. ‘Zou het u zeer moeielijk vallen ons te voet te volgen?’ Den jonker scheen het niet erg naar den zin te zijn: ‘Het is een lange weg, Mevrouwe,’ zeide hij weifelend. ‘Mater Abdisse, zouden we den jonker van Perwez een plaats in onzen wagen mogen aanbieden?’ vroeg de jonkvrouw van Nassauwe, die niet te paard was gekomen, als de anderen. ‘Neen, neen!’ riep de Bisschop, vódir zijn zuster nog kon antwoorden. ‘Vergeef mij, doorluchte jonkvrouw, maar mijn jonkers mag het zóó gemakkelijk niet gemaakt worden. Heer de Bergen, aan uwe jaren komt de rust toe; zoudt gij uw paard den jonker van Perwez willen afstaan? | |
[pagina 71]
| |
Zoo zal deze jonkvrouwe uw liefdedienst vergoeden niet een zachte zitplaats in haar wagen’.... ‘'t Zou al te erg zijn,’ zeide Bisschop Jan, terwijl de kleine stoet zich in beweging zette, ‘wanneer mijn bezoek tot gevolg had, dat al uwe jonkvrouwen hare prebende verloren.Ga naar voetnoot1) Thorn zal weldra een verlaten stift zijn, wanneer de Abdisse naar 't klooster trekt en hare dochters mijn ridders volgen.’ Vrouwe Joanna glimlachte even. Zij was stil onder de thuisreize; en ook wat met den poorterszoon gebeurd was, verhaalde zij slechts in korte woorden. |
|