| |
II.
Op den landweg naar Thorn, die stil en verlaten lag, reed een kleine ruiterstoet. Het waren de meier van Thorn met de schepenen, die van Luik terugkeerden, en het gezantschap door den Bisschop gezonden. Twee dagen waren zij reeds onderweg, want de wegen waren zoo slecht, dat zij hunne paarden niet aan groote snelheid wilden wagen. Te Maastricht en te Roermond hadden zij stilgehouden; bij die laatste stad waren zij de rivier overgetrokken, en nu was de reis bijna ten einde: over El of Eelen trokken zij op Thorn aan. Het was reeds laat in den
| |
| |
namiddag; over de weilanden en de velden met winterkoren viel de schaduw van den dalenden dag. De meier van Thorn en de ridder De la Marck reden vooruit; Geraerdt Haeck in de aangename stemming weer in bekende streken te zijn, praatte druk en wees naar de torens van den omtrek, naar een ridderhuizinge, die schuil ging tusschen 't geboomte, naar een molen welks wieken als glinsterende zwaarden draaiden in 't late zonlicht. En hij vertelde wien dit en wien dat toebehoorde, hoeverre de bezittingen der abdij zich uitstrekten. De la Marck luisterde toe en zag om zich heen.
Zelfs nu over het landschap de teerblauwe Aprilhemel koepelde, nu het blonde licht over de landen vloeide, die vochtig glansden, leek het eenzaam en droevig. In de zacht glooiende weiden rezen overal popels als groote pluimen omhoog; de hutten van de landbouwers waren klein en armelijk, geen zorgzame hand had ze gekuischt en gesierd. Ridder Willem dacht, dat het hier recht treurig moest zijn, wanneer de wind gierde langs het stoppelveld, wanneer de grauwe wolken voortvlogen boven de eindelooze vlakte, wanneer de dorre blaren der popels eentonig ritselden heel den dag. Maar toen zij verder kwamen, veranderde alles; zij reden langs welverzorgde hoeven te midden van boomgaarden, waar de bloesemknoppen reeds lijk perels blonken; langs hofsteden, te midden van zwaar geboomte, waar de wapens gebeiteld stonden in de poort, en de kleine huizekens langs den weg waren hier proper en zuiver; er kwamen vrouwen en kinderen voor de deur staan, die eerbiedig voor de ruiters negen. ‘Dit
| |
| |
alles is Thorensch grondgebied,’ zeide welvoldaan de meier.
Nu zagen zij, bij een draaiing van den weg, plotseling de poorten van de stad en de statige torens der Sint Michaëlskerk en spoedig reden zij door de straten, terwijl haastig de menschen kwamen uitgeloopen om hen te bezien. Maar overal werden zij eerbiedig gegroet; nergens zag De la Marck die leegloopers en rabauwen, die in Luik zoo dikwijls den ruiters tot last waren; ook leken de huizen - zoowel deadellijke stinsen en poorterswoningen die heerlijk van bouw waren, als de lage stulp van den landknecht - met de meeste zorg rein en fraai gemaakt. Voor de kleine vensters stonden bloemen; de straten waren geveegd; nergens was er morsigheid of vuil te ontdekken. De voorbijgangers gingen met bedaarden stap, zelfs de kinderen speelden met stiller stem: men zag de tucht der abdij tot in de kleinste dingen, en de ridder betuigde zijn bewondering aan den meier, die met welgevallen luisterde.
‘Ja,’ knikte Gheraerdt Haeck, ‘gij zult hier in den omtrek geen wanorde of vuilheid zien, dat duldt de vrouwe abdisse niet. Armoede wordt er niet geleden, tenminste geen gebrek, en dus moet een ieder huis en hof in goede orde bewaren. Maar het wil vaak heel wat zeggen, om het volk te overtuigen van het nut hiervan. Ons volk is niet zooals dat van het Noorden, waar langs iederen weg een rivierke loopt en de huizen evengoed dagelijks gewasschen worden als het vaatwerk. Wanneer ge ook verder komt, te Stamprooy of elders, waar onze vrouwe niet ge- | |
| |
durig zelf alles bezielt, zult ge het niet zoo vinden als hier.’
Zij gingen nu stapvoets een lange, smalle straat door en kwamen op een ruim plein; op den achtergrond verhief zich de machtige abdijkerk. De meier reed naar links, waar het uithangbord van een taveerne glinsterde in het dalende zonlicht.
‘Mij dacht, ge zoudt hier het beste gehuisvest zijn, heer ridder,’ zeide hij; ‘ge zijt hier vrijer dan binnen de muren der abdij, ge kunt gaan en komen wanneer ge wilt en ge hebt u slechts even aan te melden, wanneer gij de vrouw abdisse wilt spreken, want de abdij ligt aan gindsche zijde van de kerk. Ge ziet van hier reeds hare tuinen en bijgebouwen. Ik zal even met u gaan en u bij den waard aanbevelen, die alles zal doen om u te gerieven.’
Door de poort van grijzen steen kwamen zij op de binnenplaats, die door muren omsloten was; in die muren klemden zich overal de donkere ranken van het klimop, en door een tweede kleinere poort zag men in den tuin, waar teergroen reeds de struiken stonden en de sleutelbloemen begonnen te bloeien. Er voerde een hardsteenen trap met verscheidene treden naar de eigenlijke taveerne en boven de deur was het wapen van Thorn: de poort met drie torens. Vóórdat de ruiters nog waren afgestegen, werd deze deur geopend en de dikbuikige waard kwam naar beneden schommelen, zijn rood gezicht een en al glimlach, terwijl hij op allergrappigste manier voortdurend trachtte te buigen.
‘Hier zijn wij, baas Gilles,’ riep de meier hem toe, ‘is mijn bode aangekomen, heb je de kamers gereed?’
| |
| |
‘Zeker, zeker, Uwe Edelheid! De bode kwam een paar uur geleden; hij had hard gereden, de knaap; hij was gansch met stof bedekt en de damp sloeg van zijn paard. Wij hebben dadelijk alles in gereedheid gebracht voor Uwe Edelheid,’ en de hospes boog nòg dieper voor den ridder. ‘Op de groene zaal is een groot vuur aangelegd, want de avonden zijn nog koud. En ik vertrouw, dat het maal naar genoegen van Uwe Edelheid zal zijn. Alles wat huis en hof bevat, zal tot uw dienst wezen.’
‘Flink zoo,’ riep de meier, terwijl ridder Willem, die het platte Duitsch van den waard niet kon volgen, slechts lachte. De taveerne zag er recht vriendelijk uit en hij verlangde hartelijk naar een goeden maaltijd en welverdiende rust na de afmattende reis. Hij wierp den stalknecht de teugels toe en klom van het paard, zoo stram van het langdurig zitten in den zadel, dat hij ternauwernood loopen kon.
‘Stijgt ge ook niet af, vriend Gheraerdt? Het avondmaal zal zich nog wel even laten wachten. Kom een beker koele malvezije drinken, of een pint Duitsch bier, wanneer dat u liever is. Onze hospes ziet mij er juist naar uit, of zijn kelder welgevuld is.’
‘Verschoon mij, heer ridder, zoo ik u een eersten dronk weigeren moet op Thorensch grondgebied, maar ik heb grooten haast, om nog vóór den avond eenige zaken te regelen. Reeds te lang was ik van huis; maar dezen avond hoop ik u nog te zien. Nu zal ik eerst voor uw gevolg zorg dragen, dat ik elders inkwartieren zal, behalve uwe schildknapen, waarvoor onze Gilles wel een plaatsje zal vinden.’
| |
| |
En de stoere meier, die nog zoo los en lustig in den zadel zat, alsof hij van een wandeltochtje wederkeerde, wendde zijn paard en reed de poort van de taveerne wederom uit.
Het viel heer Willem in, dat hij hem wel had kunnen vragen, wanneer hij zich bij de abdisse moest aanmelden, maar hij was zoo hongerig en vermoeid, dat hij alle staatsbelangen tot later verschoof. Toen hij den waard was gevolgd door vele nauwe kronkelgangen naar het voor hem gereedgemaakte vertrek, liet hij zich met een zucht van welbehagen in den ruimen, zachten zetel vallen en keek tevreden rond. Er brandde in den haard, zooals de waard reeds had aangekondigd, een groot vuur van houtblokken, de tafel was met een frisch ammelaken gedekt, er stonden kannen en bekers gereed op een kleine tafel, vlak bij zijn zetel. Door de vensters zag men in den boomgaard en daarachter over het wijde groene land. Nu kwamen ook reeds zijn schildknapen binnen, met water en linnen doeken Zij waren hem behulpzaam, om zijn bestoven reisgewaad af te leggen en zich te verfrisschen. Toen nu de waard wederom in het vertrek trad, om den gereedzijnden maaltijd aan te kondigen, begreep heer Willem zijn taal reeds beter, misschien doordat zijn maag zijn ooren te hulp kwam, en het sappige gebraad, de lichtroode sneden ham met moes en gekruide toespijzen deden hem spoedig alle vermoeienis vergeten. Na een beker wijn, die den kelders van het bisschoppelijk paleis eer zou hebben gedaan, schoof hij zijn zwaren zetel tot bij het houtvuur en zat neder in behaaglijke rust.
De zon was nu bijna ondergegaan; hij zag door de
| |
| |
kleine vensters de roode zonneschijf langzaam zinken over 't wije veld; de vogels riepen in den boomgaard en de ridder zat een poos droomend voor zich uit te zien. Maar plotseling sprong hij op. Wanneer hij daar zoo bleef zitten, zou hij bij 't vuur insluimeren als een oude vrouw. En hij zou zich schamen voor den meier, die vragen zou, of de ridders van den Bisschop geen dag te paard konden blijven.
Hij sloeg zijn mantel om en ging naar buiten, de hardsteenen trap af, over de binnenplaats naar den tuin. Hij liep over de smalle paadjes langs de bedden, waar de moesvruchten werden geteeld en waar alles begon te groenen. Geel en wit en roodbruin spikkelden er al de lentebloemen; achter lag de boomgaard, dien hij uit zijn venster had gezien en die ook met hooge muren omsloten was. En aan den westelijken muur was een klein getralied poortje, gesloten en gegrendeld, maar hij trok er de grendels af en vond in een uitgekapten steen den sleutel, waarmede hij het ontsloot. Hij kwam op een grasvlakte, zooals hij er vele was voorbijgereden, zachtglooiend en met hooge popels beplant. Zijn voeten gleden uit op 't korte gras, dat op sommige plaatsen nog dor en geel stond. Maar verder, waar een klein rivierke voortsnelde met zilveren sprongen, was de weide al malsch en vol geurend kruid.
Heer Willem liep langs het rivierke voort, tot hij aan de andere zijde weer binnen de stad kwam en op het plein waar zijn taveerne stond. Maar toen hij de deuren van de kerk open zag, ging hij er binnen; 't werd nu bijna donker
| |
| |
buiten en in de kerk was 't vol vluchtige schaduwen, die tegen de pijlers dansten en als spookgestalten voortgleden langs de zoldering Op de groote koperen luchters brandden waskaarsen. Maar het altaar en het priesterkoor waren verlaten en in de ruimte knielde geen enkele geloovige.
Ridder Willem ging door het middenschip tot aan het altaar, waar hij neerknielde en zijn gebed deed. Toen stond hij op en keek weer rond; hij ging behoedzaam met geruischlooze schreden, want die halfduistere en verlaten kerk maakte op hem een wonderlijken indruk. Bij den gouden schijn van het kaarslicht zag hij op naar het machtig gewelf, naar de grijze pijlers, die zonder eenige versiering, streng en statig de bogen ondersteunden. Door de hooge smalle vensters viel een glinster van den avondhemel. In de diepe nissen rond de zijgangen stonden de beelden van maagden en belijders, en ginds schemerde het witte marmer, waar de stichteres der abdij, de zalige Hilswindis, gravin van Strijen, lag begraven. Toen hij het hoogaltaar den rug toekeerde, zag hij tegenover zich het hooge koor der abdij, waar de Vorstin-Abdisse en de jonkvrouwen de heilige diensten bijwoonden en de getijden kwamen zingen. Aan dien kant grensde de kerk aan de abdij, zoodat het koor van daaruit door de bewoonsters te bereiken was, zonder dat zij zich naar buiten behoefden te begeven.
Ook dat koor zag hij verlicht en de lage gordijnen half teruggeschoven, maar het was verlaten, evenals de kerk. De la Marck, tegen een pijler geleund, was reeds besloten
| |
| |
heen te gaan; de stilte daarbinnen beklemde hem. Hij tuurde naar een der duistere hoeken, hij meende er beweging te zien en geritsel te hooren van vrouwenkleeren; maar als hij scherper toezag was het een speling van 't licht. Dan weer leek het hem of iemand bij 't hoogaltaar prevelde en zuchtte, maar er was niemand te zien. Hij wendde zich reeds naar den uitgang, toen hij op het vrouwenkoor nu toch waarlijk een schaduw zag, die bewoog en wederom verdween. Hij bleef achter een pijler staan en wachtte.
De gestalte, die de schaduw op den muur wierp, was nog verborgen door het gordijn. Spoedig zag hij meer donkere schaduwen bewegen, hij hoorde fluisteren, dàn korte stootende geluiden, die storend galmden onder de gewelven en door de echo werden nagebauwd, en toen klonk plotseling het orgel. Het was de melodie van een oud, geliefd paaschlied, dat jubelde door de ruimte. Een vrouwestem begon zacht te zingen. Toen zwegen weer de stem en het orgel. Er werd daarboven nu luide gesproken. Dan was het weer stil: het orgel begon opnieuw de melodie, luider en juichender; de vrouwestem viel in, zoo hoog en helder als de leeuwerik, toen hij dien morgen zong boven de velden. De gordijnen werden verder weggeschoven; zij, die zong, trad meer naar voren als om haar stem te beproeven in de hooge ruimte van de abdijkerk. Het licht van de koorlampen viel op haar gelaat van jonge blonde schoonheid. In dat licht, tegen de schemerende duisternis van het koor, tegen het eigen donkere kleed leek het van zoo doorzichtige blankheid, droeg het zoo hemelsche uitdrukking, dat ridder
| |
| |
Willem aan den engel dacht, die op den Paaschmorgen was neergedaald om de Verrijzenis te verkondigen. Zóó, haar gansche ziel uitzingend in het juichende lied, de oogen gericht naar het tabernakel, zag heer Willem voor het eerst de bewindvoerster van Thorn, Joanna van Heijnsbergh - Loon, die gekozen was om eenmaal als Abdisse te regeeren over de abdij, over Thorn, over het gansche omliggende land.
Hij stond achter zijn pilaar, eerst bevreesd door het minste gerucht zij ne tegenwoordigheid te verraden; dadelijk had hij haar herkend, want in de kamer van den Bisschop hing haar geschilderde afbeelding. Maar daarna werd hij door haar verschijning en haar stem zoozeer ontroerd, dat hij, aan niets meer denkende, bleef toezien, tot de lichten op het koor gedoofd en de schaduwen verdwenen waren. Nog stond hij roerloos, toen hij veel gedruisch en geschuifel bij den ingang hoorde. Het waren verscheidene knechten van de abdij, die kleurige tapijten en allerlei versieringen medebrachten. Aan hun hoofd ging de sacristijn en gaf aanwijzingen. Toen zij langs den ridder kwamen, stapte deze van achter zijn pilaar hen te gemoet en sprak tot den sacristijn:
‘Ik was de kerk binnengegaan en daar ik zooveel licht zag, dacht ik, dat de metten nog werden gezongen, en wachtte. Maar nu ik geen enkelen geloovige zie, moet ik mij wel vergist hebben.’
‘Zoo is het ook, genadige heer!’ zeide de sacristijn. ‘Dit licht is alleen ontstoken opdat wij beter de versieringen kunnen aanbrengen voor morgen en de kanonikessen
| |
| |
van af het koor alles kunnen overzien. Morgen is het een feest voor de abdij: de gedenkdag van de zalige Hilswindis, het grootste feest van 't jaar voor gansch het omliggende land. Door al de troebelen en geweldenarijen van den laatsten tijd zou het feest niet gevierd worden, maar nu de gezanten des Bisschops zijn gekomen en alles zich dus in vrede zal schikken, heeft onze Vrouw abdisse geboden nog ter elfder ure de kerk te versieren. Ook zijn er boden door de stad en naar de naaste dorpen gezonden, opdat allen zich gereed zouden maken, om morgen hoogtij te vieren.’
‘En zingen de adellijke jonkvrouwen zelf bij de plechtigheden in de abdijkerk?’
‘Zeker, heer ridder, hoewel niet in de Hooge Misse, zooals gij kunt begrijpen; dan zijn de koorknapen daarvoor aangewezen en dat is zeer schoon om te hooren. Maar de getijden en de lofzangen zingen de jonkvrouwen kanonikessen zelven.’
‘En de abdisse?’
‘De abdisse? Bedoelt gij onze Hooge Vrouwe Mechthild of de Vorstin van Heynsbergh?’
‘Vrouwe Mechthild is immers krank?’
‘Ja, krank en oud. Zij verlaat haar vertrekken niet meer.’
‘Natuurlijk kan er dus van haar geen sprake zijn.’
‘Neen, heer ridder, maar evenmin van onze genadige bewindvoerster, Vrouwe Joanna. Wel is zij nog niet beeedigd abdisse, maar toch neemt zij in alles reeds de plaats in van Vrouwe Mechthild, en hoe zou ooit eene
| |
| |
Vorstin abdisse van Thorn voor de kerkgangers zingen?’ En de sacristijn keek verschrikt en geërgerd, alleen bij de gedachte.
‘Ik ben hier vreemd, mijn goede man, en met gebruiken van het Hof niet bekend,’ zeide heer Willem, ‘maar ik hield u van het werk en de knechten wachten. Ziedaar, vier daar morgen feest van.’ En hij liet een zilveren daalder in de hand van den sacristijn glijden, die zoo verbaasd was over deze ruime schenking, dat hij zonder te danken den vreemdeling bleef nastaren, totdat deze door het kerkportaal verdween.
Op het plein vóór de taveerne vond De la Marck den meier, die daar onrustig heen en weder wandelde. Hij kwam nu met groote stappen op den ridder af.
‘Waar zijt gij toch al dien tijd geweest?’ riep hij met haastig gebaar. ‘Toen ik mij liet aandienen, vond men de kamer ledig en niemand had u zien vertrekken; ge hebt onzen bijgeloovigen hospes een dollen schrik op het lijf gejaagd en ik begon ook al te vreezen, toen ge maar niet kwaamt, of ge soms naar den Plompetoren verdoold waart. Daar komen 's avonds de witte wijven dansen en als ge er langs komt en ze zien u, dan moet ge meedoen tot ge neervalt.’
‘Ge gelooft die vrouwenpraatjes toch niet, heer Gheraerdt?’
‘Bij mijn baard, ik weet het niet! Ik durf wel zeggen, dat ik mijn man sta en wel twee of meer als het moet. Maar wat al die rare wezens betreft, die met geen goed zwaard te bevechten zijn, die ga ik liever uit den weg. Goert
| |
| |
van Triecht, de zoon van den schepen, heeft ze eens in een zomernacht gezien bij den Plompetoren; hij kon nog ongemerkt wegsluipen, maar Nelijs van Oeden, die van het gildefeest kwam en den weg misliep, hebben zij doen dansen, tot hij half dood was, en toen hebben ze hem in den vijver gegooid. Daar werd hij 's morgens gevonden half in en half uit het water en hij is er lang ziek van geweest. Wat dunkt u dáárvan?’
‘Nu ge het mij vraagt, denk ik dat Nelijs op het gildefeest wat al te veel de bierkan heeft gezwaaid. Wanneer de onderhandelingen hier zijn afgeloopen, heer meier, en we hebben een avond vrij, dan gaan wij samen eens naar den Plompetoren en ik zou wel eens willen zien, of welk gespuis ook een man van uw kracht en een ridder van den Bisschop tot dansen zou dwingen.’
‘Neen, neen, ik dank je, ga maar alleen!’ lachte de meier. ‘Als het tot dansen mocht komen, kan men er op uw leeftijd beter tegen dan op den mijne,’ en hij liet, nog altijd lachend, zich in een zetel vallen, die kraakte onder zijn gewicht. Zij waren al pratende de taveerne binnengegaan en bevonden zich nu in de kamer van den ridder, waar het vuur was opgerakeld. Ook had de waard met kaarsen en lampen het reusachtige vertrek zoo goed mogelijk verlicht.
‘Neen,’ zeide de ridder, terwijl hij ook een zetel bij het vuur schoof, ‘ik heb geen witte wijven gezien, maar ik zag een engel - een engel in een zwart kleed, en ze was schoon als de morgen, schooner dan ik mij ooit de engelen heb gedacht.’
| |
| |
Gheraerdt Haeck zag den ridder aan, alsof hij toch waarlijk dacht, dat iemand of iets daarbuiten hem betooverd had.
‘Ik wilde u zoo juist om verontschuldiging bidden, dat ik u niet dadelijk in mijn eigen huis de gastvrijheid aanbood, doch men verwachtte mij vandaag nog niet en wanneer de meester een tijd afwezig is geweest, ontbreekt er gewoonlijk iets aan huis en hof. Mijn huisvrouwe is, zooals gij weet, gestorven. Maar wanneer ge engelen hebt ontmoet, dan kan ik mijn verontschuldiging wel intrekken.’
‘Ja,’ zeide de ridder, verstrooid in het vuur starende, ‘ik heb nooit schooner wezen gezien... Heer Gheraerdt, ik moet mij toch ietwat voorbereiden op mijn onderhoud van morgen... verhaal mij eens iets van uwe Abdisse.’
De verbaasde uitdrukking verdween op het gezicht van den meier.
‘Ah!’ bromde hij zachtjes bij zichzelf, en met een veelbegrijpend lachje keek hij naar den peinzenden ridder. ‘Ja,’ zeide hij droogjes, ‘wat zal ik u van haar zeggen; haar beste tijd is voorbij. Weleer was zij een deftige, statige dame, een echte Vorstin. Men zegt, dat zij in haar jeugd zeer schoon was. Maar nu is ze een knorrige, oude vrouw geworden, gebogen en gerimpeld. Zij is doof en kan slechts met moeite meer loopen; zij...’
‘Och wat,’ viel de ridder geërgerd uit, ‘wat bazelt gij toch? Ik vroeg u naar de zuster van onzen Bisschop, naar de Vorstin Joanna van Heijnsbergh.’
| |
| |
‘Gij hebt gevraagd naar onze Abdisse en dat is nog altijd Vrouwe Mechthild van Horne.’
‘Nu ja, maar ik heb toch niet te onderhandelen met een half simpele oude vrouw; als ik Abdisse zeg, dan bedoel ik natuurlijk de regeerende Vorstin.’
‘Toch is het niet juist, heer De la Marck. Vrouwe Joanna is wel bewindvoerster en gekozen om Vrouwe Mechthild op te volgen, maar voor 't oogenblik is zij, ondanks de macht, die haar gegeven is, gelijk aan de andere Jonkvrouwen van het Stift. De ridders en baronnen, die hier soms bij de adellijke kanonikessen een bruid komen zoeken, zouden ook om haar hand kunnen werven. Heeft zij echter de gelofte als Abdisse afgelegd, dan verandert dit geheel, dan is zij voor altijd de Bruid van onzen Heer.’
De ridder zag haastig op, keek den meier strak aan en zag het lachje in de slimme, bruine oogen. Hij ook lachte even, half beschaamd.
‘Gij hebt veel menschenkennis, heer Haeck!’
‘Daarvoor ben ik zooveel ouder dan gij. Maar zeg nu eens, ge hebt Vrouwe Joanna reeds gezien; hoe is dat mogelijk?’
‘Ja, ik heb haar gezien, en wat meer is, ik heb haar hooren zingen; ik meende, dat zij zich in een lofzang oefende, maar een praatgraag sacristijn deelde mij mee, dat de Vorstin nooit in het openbaar zingt.’
‘Dat gebeurt ook nooit, de vormen hier aan het Hof zijn zeer streng; ge begrijpt met al die hoogadellijke vrouwen... mij wordt het wel eens te machtig, ofschoon ik
| |
| |
al die hofcostuijmen op mijn duimpje weet. Ik heb wel even in mijn baard gelachen, toen die van Over de Heide kwamen en er gevreesd werd voor gewelddadigheden.... 't Had erg genoeg kunnen loopen, maar 't was toch wel aardig te zien, hoe alle vormelijke plichtplegingen plotseling in den hoek werden gezet. Doch wij spraken over de abdisse - zij is voor haar omgeving heel eenvoudig, en ik weet, dat zij een zéér schoone stem heeft. Ik vermoed, dat zij dien lofzang aan een der jonkvrouwen heeft voorgezongen, niet wetende dat onbescheiden ooren luisterden.’
‘Ik zou het haar nooit durven zeggen, hoe ik onvrijwillig tegen de costuijmen van het Hof heb gezondigd - en toch, ik brand van verlangen die heerlijke stem nog eens te hooren.’
‘Intusschen zult gij over andere zaken moeten spreken dan over engelenmuziek.’ En de beide mannen verdiepten zich in allerlei staatkundige verwikkelingen, die der Vorstin moesten worden voorgelegd, en zij bespraken de voorzorgen en beslissingen, die genomen moesten worden, om volgens den wil van den Bisschop tot een snel en goed einde te geraken. Toen de meier eindelijk de taveerne verliet, stond de maan hoog boven Thorn, maar ondanks de vermoeienisssen van den dag, zat heer Willem nog bij het haardvuur, tot de laatste vonk was uitgedoofd.
Den anderen morgen begon een prachtige lentedag. In de klare lichte lucht dreven maar enkele witte wolken en over de velden met helgroen winterkoren, over de wit en geel gestippelde weiden, straalde de zon; de torens,
| |
| |
de daken en gevels van Thorn glansden in het ochtendlicht, de wimpels en vanen klepperden met het koeltje. Er hingen slingers van sparregroen overal en er was wit zand gestrooid over de straten. Toen ridder De la Marck naar buiten trad, was het plein reeds gevuld met een bonte, feestelijk gekleede menigte. Hij zag er de burgemeesters van Thorn en van de omliggende gemeenten, den schout en de schepenen in hun zware mantels, de poorters en de ingezetenen in hun beste tabbaarden, het landvolk in allerlei kleuren uitgedost en daartusschen de soldeniers van de Vorstin, de warandehoeders, de valkeniers en de jagers van de Abdij. De klok begon te luiden en de menigte week eerbiedig ter zijde, want nu kwamen de kanunniken in hun plechtgewaad en begaven zich naar de Abdij, en die Jonkvrouwen, welke buiten de muren woonden, kwamen in prachtige wagens, door verscheidene paarden getrokken, aangereden.
In de Abdijkerk zag heer Willem de bewindvoerster van Thorn op haar zetel ter rechterzijde van het hooge autaar. Daar, in die hooge tribune, welke slechts van uit de Abdij toegankelijk was, zat zij gansch alleen. Heer Willem bleef onwillekeurig staan; zij was het wel, die den vorigen avond gezongen had. Nu in het zonlicht, in haar plechtgewaad, was zij even schoon, en de vorstelijke, statige tooi, de ernst en waardigheid van haar houding, bij het zoo héél jonge gelaat, bij de slanke meisjesachtige gestalte deden hem ontroeren.
De sacristijn kwam op den ridder toegeschoten en fluisterde en wenkte met tallooze buigingen, dat in een der
| |
| |
hooge banken een plaats voor den edelen heer beschikbaar was. De la Marck wilde hem reeds met een wrevelig gebaar terugwijzen, maar begreep te gelijkertijd, dat hij hier niet in het schip van de kerk kon blijven en de hooge Vrouwe als een dorper staan aangapen. Hij volgde dus den man naar voren en ging in de hooge, gebeeldhouwde bank. Maar hoewel hij daar neerzat devotelijk met neergeslagen oogen en zijn best deed tot bidden, was hij voortdurend verstrooid: de verschijning en het gezang van den vorigen avond, de samenkomst van straks, wanneer hij, als gezant van den Bisschop, met verstand en kalmte zou moeten optreden en menig netelig vraagstuk ontwarren - alles dwarrelde hem door de gedachten, terwijl hij met geweld de bekoring onderdrukte, die hem telkens dwong omhoog te zien naar de donkere gestalte achter de zijden gordijnen.
Na het middagmaal, dat De la Marck op de hoeve van den meier gebruikte, werden hij en de overige gezanten plechtig ontvangen op de Abdij. Het was een statige bijeenkomst, waar in het algemeen de maatregelen besproken zouden worden, om de veete zoo spoedig mogelijk te beslechten. Behalve de bewindvoerster en de kanunniken waren daar ook de schout en schepenen van Thorn en van de Loonsche Kempen, van het land van Overheide en van de drie Eigen. Met uiterste nauwkeurigheid werd alles besproken en overwogen en werden getuigen aangewezen, die de grenslijn tusschen de verschillende staten zouden vaststellen. De meier van Thorn voerde de leden van het bisschoppelijk gezantschap een voor een
| |
| |
tot den zetel van de Bewindvoerster en riep ieders naam, waarop de genoemde met een diepe buiging groette, zonder dat er verder een woord bij deze voorstelling gesproken werd. Toen ridder de la Marck tot Joanna van Heijnsbergh gevoerd werd, durfde hij niet opzien; hij voelde hoe het bloed hem naar het hoofd steeg en was bang zich te verraden. Eerst toen hij weer naar zijn plaats was teruggekeerd, zag hij de waarnemende Abdisse aan. Zij scheen hem geen bijzondere aandacht te wijden, maar zag over hem heen, even ernstig en statig als dien morgen in de abdijkerk. Haar blonde wenkbrauwen waren lichtelijk saamgetrokken, de frissche lippen vast opeen geklemd. En toch - ofschoon zij daar als ongenaakbare Vorstinne neerzat in haar witzijden kleed en met sabel gevoerden mantel, was zij zoo ongemeen lieflijk, dat men haar slecht kon denken als rechtsprekende en krijgvoerende. 't Leek heer Willem, of zij uit scherts voorzat bij deze plechtige vergadering, of zij straks met hem lachen zou over haar ernst en waardigheid. En hij bleef haar aanzien, tot zijn oog viel op 't gouden borstkruis. Dat deed hem plotseling aan den abt van de Benedictijnen denken, en hij dacht wat de meier dien vorigen avond gezegd had: ‘Wanneer zij de belofte heeft afgelegd, dan is zij voor altijd de bruid van onzen Heer.’ Toen zag hij pas, dat hij de aandacht had getrokken van de stiftjonkvrouwen, die de waarnemende Abdisse als edelvrouwen gevolgd waren. Achter haar meesteres gezeten, spraken zij fluisterend met elkaar, terwijl zij tersluiks naar den afgezant van den Bisschop gluurden.
| |
| |
Heer Willem werd de gansche zending, hoe eervol ook, als een drukkende last, waarvan hij zich gaarne had willen bevrijden. Hij voelde zich als toen hij, - nog knaap op de kloosterschool, een al te zware taak had ontvangen, - die een vroolijke zonnedag en de gedachten aan lustig spel nog moeilijker maakten. Maar alras, toen de geheimschrijver van de Abdij de stukken las, toen schout en schepenen hun bezwaren voordroegen, nam het gewicht der zaak al zijn gedachten in beslag en hij pleitte met zooveel ijver en overreding, dat de kanunniken goedkeurend met de grijze hoofden knikten.
Op die eerste vergadering werd tot aller voldoening reeds een groote stap tot onderlinge verzoening gedaan. Men besloot, dat de Vorstin van Heynsbergh en de afgezant van den Bisschop verder zouden beraadslagen en dat, wanneer alles geregeld was, Bisschop Jan zelf met de Burgemeesters en Staten van het land van Luik zoude komen, om tegenwoordig te zijn bij de vaststelling der grenzen, en recht zou spreken over de oproerlingen.
En de vergaderden verlieten de Adbij, om ieder op zijn wijze deel te nemen aan het feest, dat daarbuiten nog voortduurde.
Heer Willem bleef in de taveerne op het kerkplein. April liep ten einde, het werd Mei en de dagen kwamen en gingen voor den ridder als vluchtige uren. Hij was iederen morgen in de Abdij en werkte er met de geheimschrijvers, waarbij ook de Vorstin tegenwoordig was. Maar als de arbeid gedaan was, bleef hij te gast en ging met de jonkvrouwen te paard op jacht, of reed in de staat- | |
| |
siekaros door het omliggende land. Want de Abdij van Thorn geleek niet het minst op die strenge kloosters der grauwe zusters, waar de poorten zich voor geen vreemdeling openen, waar de uren slechts gebruikt worden tot nederigen arbeid of stille beschouwing. Zij was ook niet het stille huis van studie en gebed, waar de dochters van Sint Dominicus de wetenschappen beoefenen en de kinderen onderwijzen in al wat goed en vroom is. Wel hadden Hilswindis, gravin van Strijen, en haar echtgenoot Ansfrid, graaf van Hoei en Teijsterbandt, hier een klooster gesticht, dat aan Sint Benedictus gewijd was; maar hoewel het Keizerlijk Kapittel der kanonikkessen de gravin nog als stichteresse eerde, was het nu een prinselijk Hof, waarin naar een plaatsing werd gedongen om de hooge prebende daaraan verbonden. Alleen de Abdisse geleek eenigszins naar de oude, strenge kloostervrouwen, die vroeger binnen deze muren toefden, daar zij gelofte deed; maar gelijktijdig was zij wereldsch Vorstin, evenals de Bisschoppen met volle souvereine rechten bekleed.
Er kwamen en gingen dan ook dagelijks gasten in de Abdij, dikwijls ridders, die zich daar eene gade zochten, en heer Willem had wel een even schoone als edele Vrouwe kunnen vinden, want geen Jonkvrouw, die minder dan zestien kwartieren in haar wapen voerde, werd daar aangenomen. Hij had echter reeds zijn hart verloren aan eene, wie hij het niet durfde aanbieden. En hij wist, dat hij eenmaal zou heengaan uit het paradijs van hare tegenwoordigheid, zonder haar zelfs te durven bidden zich zijner te willen gedenken.
| |
| |
Het was Mei en de nachtegaal zong in den ommuurden tuin achter de Abdij. Het was de avond vóór dat de Bisschop komen zou. Ridder de la Marck had zich van de taak gekweten, die zijn meester hem had opgedragen. Schout en schepenen hadden zijn wijs beleid geroemd, alles was in vrede geschikt, en de Bisschop had nu slechts plechtig de grenzen vast te stellen, dan was alles beëindigd; de ridder zou met het overige gevolg uit Thorn kunnen vertrekken.
Hij ging dien avond de stadspoort uit en liep altijd maar voort, geheel in zijn gedachten verdiept. Hij was een weg ingeslagen tusschen de velden, een mullen, met boomen beplanten weg, die zich eindeloos ver uitstrekte. De zon was aan den gezichtseinder gezonken achter een opkomende nevelwolk. De stilte van den avond lag over het landschap. De boomen, nog vol rossige knoppen, stonden roerloos in de lucht; er loeide een koe in de verte, er floot een vogel zacht en aanhoudend. De zoetheid van den avond was voor zijn rusteloos hart als koel water. Hij stond stil, nam de muts af en zag om zich heen. Zijn zending was ten einde, de meester zou tevreden zijn over zijn gezant, maar hij was ontevreden met zichzelf en de gansche wereld. Hij had den herder kunnen benijden, die ginds zijn kudde huiswaarts dreef onder eentonig getoeter. Allerlei gedachten warrelden hem door het hoofd. Hij had de Abdisse, zooals men haar algemeen noemde, hoewel zij tot den titel niet gerechtigd was, bijna iederen dag gezien onder allerlei omstandigheden. Hij had haar gezien, wanneer zij mèt den staatsiemantel ook hare plechtige waardigheid
| |
| |
aflegde en voor een oogenblik een vroolijke jonkvrouw was, die zich jong voelde met haar gezellinnen. Hij had haar bewonderd in haar schranderen geest, die spelende de zware zorgen van het ambt droeg en uitspanning zocht in studie en wetenschap! Hij had haar geërd als vrome, bevoorrechte ziel, die nederig als een kind, vurig lijk een engel, kon spreken over hemelsche dingen, die de wereld luttel telde en zeker niet in eerzucht de waardigheid van Abdisse had gezocht. Iederen dag had hij haar méér lief gekregen; iederen dag was hij méér overtuigd, hoe ijdel en hopeloos zijne liefde was.
Toch soms, een enkele maal, wanneer zij zoo eenvoudig met hem sprak, had hij gedacht, dat wanneer zij elkaar ontmoet zouden hebben als simpele jonkvrouwe en ridder, hij niet tevergeefs haar kleuren zou hebben gedragen.
Juist die vluchtige gedachte deed hem vreezen Bisschop Jan weer te zien. Hij was een ijverig en kundig gezant geweest en toch voelde hij zich, alsof hij te kort had geschoten in zijn trouwe. Hij had voor de belangen der Abdisse gewaakt, geen voet grond zou aan de Abdij betwist warden; maar wat zou de Bisschop zeggen tot een gezant, die de tijdelijke goederen van zijne zuster had behouden, maar haar het kostbaarste kleinood ontnomen: den vrede van haar hart?
En langs een anderen weg zwierven zijn gedachten naar den ouden edelman, zijnen vader, die op hem, zijn stamhouder, vertrouwde, om naam en wapenschild te bewaren. Hij zou zijn vader nooit ter wille kunnen zijn, hij zou nooit een bruid kunnen voeren binnen de muren van zijn stam- | |
| |
slot. Want nimmer zou hij eene andere trouw beloven met deze liefde in het hart.
Hij sloeg een zijpad in, dat hem langs den abdij-tuin terugvoerde naar huis. De avondhemel was koel en glanzend; bij 't ijzeren traliepoortje in den hoogen muur bleef hij staan en tuurde naar binnen. De seringen geurden en er zong een nachtegaal in de struiken. Hij was nog jong en het was lente....
|
|