Een abdisse van Thorn
(1911)–Albertine Steenhoff-Smulders– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I.De Prins-Bisschop van Luik zat alleen in zijn boekvertrek, en de avond begon te vallen. Hij had dien morgen zijn paleis verlaten en zich naar zijn slot aan de oevers der Maas, begeven. Het was vroeglente en hij had gedacht voor een enkelen schoonen dag aan de staatszorgen te ontsnappen en in zijn grooten, wèlommuurden tuin de vogels weer opnieuw te hooren zingen na den langen, valen winter. Zijn paarden en honden hadden dáár, op het slot, hunne stallen, en de morgennevel hing nog in de smalle straten toen de prins, onkenbaar in zijn slechten, korten mantel met den jonker van Perwez naar den Maasoever liep, blij als een knaap, die een ganschen dag van zon en vrijheid tegemoet gaat. Maar op het paleis waren boden gekomen, die van geen wachten weten wilden en zijn geheimschrijver had ze tot hem gevoerd; sombere gedachten van zorg en wrevel hadden zijn luchtige blijheid troebel gemaakt, en de dag van rust was tot een dag van drukke woorden en zwaar gepeins geworden. Vóór het torenvenster van zijn boekvertrek zat hij neer en hij had het wijd opengestooten, al was de avondwind nog huiverig kil. | |
[pagina 2]
| |
De schemering viel over de stad. De puntige gevels, die naar het Westen zagen, waren nog wel rood gekleurd; hier en daar glinsterde een venster, of er daarbinnen een vuurgloed laaide, en de golven van de Maas fonkelden als de juweelen aan den bisschoppelijken ring; maar de torens van de kerken en kapellen stonden reeds wazig in de ijle lucht. Bisschop Jan zag naar het gewoel in de stad. Hij kon flauw de groepen der gildebroeders, de wapensmeden, de ijzersmelters en de gasten uit de kolenmijnen zien, die zich naar huis begaven en op de open pleinen nog samenschoolden, alvorens het avondmaal op te zoeken. Hij zag nog hoe de menigte ter zijde week, zeker als een deftig poorter met tragen stap door hun midden voortging. Het rosse licht doofde. Grijs lag de stad in stilte van schaduw, maar niet lang. De maan, die als een roode lamp achter de boomen van het woud had gehangen, rees hooger en haar doffe schijn werd helder en alles overstralend. De schaduw vluchtte in de vensters en onder de vooruitstekende luifels, ze teekende grillige figuren op de muren der nauwe straten. Waar de luiken nog niet gesloten waren, pinkelde hier en daar een lichtje. Ook dwaalden er fakkels over de bruggen en op de pleinen, geleide van een groot heer, wien het maanlicht niet genoeg was. Voor den eenzamen man aan het venster werd de stilte hoorbaar: de boomen op den slotheuvel ritselden, het water van de Maas plaste even zacht en gestadig over de steenen oevers, als de fontein op het binnenplein. De stad was wel ingeslapen... | |
[pagina 3]
| |
De vorst schrok op, toen een stem heel dichtbij begon te spreken. ‘Wil Monseigneur hier nog langer blijven? Zal ik licht laten brengen? Of voor geleide zorgen naar de stad? Het is reeds lang tijd voor het avondmaal en in het paleis zal men zich bezorgd maken.’ Toen Jan van Heinsberghe zich omwendde, kon hij in de duistere kamer zelfs de gestalte des sprekers niet meer onderscheiden, maar hij kende de stem. Het was zijn geheimschrijver Theodoric de Bergen. ‘Waar is de Jonker van Perwez?’ ‘Vergeet Uwe Hoogheid, dat zij hem uitzond om den bode van Thorn een geschikte verblijfplaats te bezorgen?’ ‘Och, het is waar! Mijne zuster zendt zóó hooggeplaatste boodschappers, dat ik mijn eigen geleide af moet staan!’ ‘Zal ik voor ander zorgen, Monseigneur?’ ‘Neen, blijf een oogenblik hier zitten. Zie eens, hoe Luik in het maanlicht een betooverde stad lijkt uit de Oostersche verhalen. Zoo rustig, zoo vol glanzenden vrede. De stad slaapt daar als een vrouw, wier dagwerk is volbracht en die insluimerde met saamgevouwen handen. Het maanlicht glinstert op haar hoofdband en op de sieraden aan haar gordel. Eene kloeke vrouw, arbeidzaam, maar van edel bloed. Zou men het kunnen gelooven, dat deze slaapster een furie kan zijn, wanneer zij ontwaakt? Een achterdochtige, een trouwelooze, een die voor geen meineed terugschrikt en voor geen sluipmoord?’ ‘Dat is Luik voor Uwe Hoogheid toch nooit geweest,’ | |
[pagina 4]
| |
zeide de Bergen bitter, want hij was Luikenaar door geboorte. ‘Neen, maar zij kan het morgen worden,’ zeide de Bisschop op de stille stad starende. Dan wendde hij zich met snelle beweging naar zijn geheimschrijver. ‘Heb ik u beleedigd, Theodoric? Kunt gij geen boos woord hooren over uwe bonze stad? Gij kunt toch niet loochenen, dat geen volk in Europa zoo ontembaar is als de Luikenaars. Altijd in opstand, altijd angstig uitziende, of men niet met één vinger raakt aan hunne privilegiën. Telkens gestraft, telkens begenadigd en toch altijd weer opnieuw morrende en onhandelbaar.’ ‘Verschooning,’ bad de geheimschrijver, ‘ja, ik weet het, de Luikenaars zijn een ontembaar volk, maar ze zijn fier en dapper. Luik moest een vrije stad zijn gebleven. Zij kan zich niet krommen onder een juk.’ ‘Juist dáárom heb ik aan den wensch des Hertogen van Bourgondië toegegeven, dat Luik eindelijk zou weten, hoe goed het is onder de krootseGa naar voetnoot1). Ik wil zijn zucht tot vrijheid niet met ijzeren geweld onderdrukken, zooals Thibald von Bar deed; ik ben geen krijger en staatsman zooals Jan van Beyeren; ik wilde waarlijk een bisschop, een herder, een vader voor mijn volk zijn.... Maar deze Luikenaars! Zij kunnen niet leven zonder strijd, zonder kuiperijen en woelingen. Voortdurend getwist tusschen den adel en de poorters, tusschen de poorters en de gilden. En ieder brengt zijn zaak voor den bisschop, gereed om allen | |
[pagina 5]
| |
tezamen tegen hèm op te staan, wanneer maar een enkel woord hun vrijheidsliefde krenken mocht. Maar ik zal toch ook recht voeren in mijn eigen gebied! Ik zal toch een man zijn en geen stroopop! Ik zou willen regeeren als de oude bisschoppen, alleen met vermaningen en vaderlijke woorden; doch wanneer zij mij tarten, bij Sint Lambertus, dan zal ik hun toonen, dat ik behalve zachtmoedig kerkvorst ook nog hertog van Bouillon, grave van Loon kan zijn!’ De geheimschrijver had met zijn dolk gespeeld en deze viel nu kletterend op de vensterbank. De Bisschop lachte zacht. ‘Een boosteeken! Wapengekletter na zoohevige woorden! En 't is hier zoo duister, dat ik uw gezicht niet onderscheiden kan, Theodoric, anders zou ik er een spotlach op zien. Ik weet 't zeker.’ ‘Monseigneur! Mijn goede meester...’ ‘Ge behoeft u niet te verontschuldigen, Luikenaar! Ge weet wel, dat uw jonge meester geen man van het zwaard is en uw stad in vrede slapen kan. Maat al deze staatszorgen maken mij bedroefd en bitter, en dan komt mijn zuster mij nog in haar geschil met die van Over de Heide betrekken. En daarin mòet ik mij toch wel mengen. Ik kan toch niet toelaten, dat mijn eigene zuster door een hoop plunderaars gebrandschat wordt?’ ‘Maar deze zorgen deelt Uwe Hoogheid toch met iederen vorst, neen, met iederen heer, die zijn slot en zijn gezin te verdedigen heeft? Nooit was Luik zoo rustig, als nu onder uw beheer. Zie, daareven toen ik tot u kwam, waart | |
[pagina 6]
| |
gij verslonden in bewondering voor de maanlichte stad. En zoudt gij dan niet trotsch zijn op zoo een gebied! Trotsch ook een volk te bevelen, dat zich nimmer gebogen heeft en u in liefde dienen wil?’ ‘Stil, stil, man met grijze haren; dat morgen de stad u niet tot leugenaar make! - Maar mijn vriend, ik zeide het u immers zoo dikwijls, dat het zwaard niet past in mijn handen en ook de bisschopsmijter mij àl te zwaar drukt. Ik had monnik moeten worden in een dier Duitsche kloosters, die verscholen zijn in het woud. Of mijn zuster moest mij een kanoniksdij schenken in Thorn. Wat zou het daar vredig leven zijn! Prediken in de stiftskerk, een klein huisje voor mij en mijne manuscripten, een stal voor mijn paard en hond....’ ‘En gij zoudt denken, doorluchtig Heer, dat de abdij van Thorn rustiger zou zijn, dan uw Bisdom Luik? En wat, als de edelvrouwen met hare twisten tot u kwamen?’ De Bisschop lachte. ‘Ja, misschien zou mijn kruis dan nog zwaarder worden.’ ‘En het krijgsrumoer zoudt gij dan ook hooren,’ ging de geheimschrijver voort. ‘Waart ge kanunnik te Thorn, Monseigneur, dan hield men u thans wellicht als gijzelaar, terwijl ge nu recht moet spreken over die oproerlingen van Over de Heide en de plunderaars straffen kunt.’ ‘Gij herinnert mij, dat ik den afgezant uit Thorn op het avondmaal heb genoodigd. Wij moeten gaan. Geef mij mijn mantel, de Bergen. Fakkels zijn overbodig, geleide evenzoo. Niemand herkent den bisschop in dit gewaad.’ De geheimschrijver riep de wachten, opdat zij hun | |
[pagina 7]
| |
meester ten minste tot de ophaalbrug uitgeleide zouden doen, en door hunne fakkels voorgelicht, ging de bisschop snel de steenen trappen af, liep de groote zaal door, waar in een vensternis nog de tafel met schenkkan en roomers stond, om de vreemde gasten te onthalen. Op de binnenplaats kwamen de honden hem tegemoet springen, zijn gelief koosde makkers, met wie hij zich een lustigen tocht in de bosschen achter het slot had beloofd; hij streelde ze en sprak tot de fraaie dieren, die hun fijnen snuit in zijn handen legden, en riep dan den valkenier, die hen verzorgde. De poortwachter had de deuren reeds opengeworpen; de fakkeldragers sprongen op de brug, die met veel geraas van ijzeren kettingen daalde, en wipten mee toen zij weer omhoog schokte. Zóó stonden ze reeds ter zijde geschaard, diep buigend, toen de Prinsbisschop snel voorbij stapte. Hij groette zijn dienaars even door een beweging van de hand en toen, met een huivering zich in den korten mantel wikkelend, ging hij langs den Maasoever naar de stad, terwijl zijn geheimschrijver een paar pas achterbleef. Nog was de stadspoort niet gesloten; onbemerkt gingen zij binnen. Niets roerde er meer in de stad; door reten van vensterluiken viel soms een lichtstraal; een gemompel van stemmen, gedruisch van gezang klonk wel achter de gesloten deuren; een enkele gast, die de koude voorjaarslucht verkoos boven de warmte daarbinnen, stond in de schaduw van den luifel tegen den deurpost geleund en zag een oogenblik op bij de voetstappen der twee voorbijgangers. | |
[pagina 8]
| |
De nachtwacht begon zijn ronde te doen, soldaten van den Bisschop trokken naar hun post op de wallen, of zochten een taveerne op. Maar de stad was in ruste; het geluid dier enkelen deed de stilte nog grooter zijn. Het maanlicht lag als een zilvernevel over de stad, die sliep. Roerloos was het water in de stille grachten, waar de schepen lagen, die uit de Maas kwamen gevaren met allerlei kostelijke dingen. Zwijgend stapte Jan van Heynsberghe voort en de schrijver zweeg met den meester. Een oogenblik nog stond de Bisschop stil in de schaduw van zijn paleis, dat met hoog gekanteelde muren en torens, met getraliede vensters en gebeeldhouwde gaanderijen dreigend uitstak boven de rijke poortershuizen. Een oogenblik zag hij over het plein en omhoog naar den Lambertustoren, die te glinsteren stond tegen den nachthemel. Een oogenblik, dan begon de beyaard te klingelen; als groote glasparels, die uit den toren vielen en tegen elkander rinkelden in de lucht, klonken de tonen; sneller, sneller, of zij haastig de donkerte daarbinnen wilden verlaten en klinken in het maanlicht. Toen kwam weer de stilte, en het scheen of heel de stad luisterde. Langzaam sloeg de klok het uur en de acht slagen dreunden met zwaren galm. De Bisschop was roerloos blijven staan. Had hij daar boven niet gezegd, dat de mijter hem drukte? Was zij voor hem, die geen eerzucht kende, ook niet een doornenkroon, hem telkens pijnlijk herinnerend aan de plichten van den Vorst? Maar schrikte hij voor die plichten en lasten niet terug uit halfheid, uit gemakzucht? Hij wàs | |
[pagina 9]
| |
geen monnik, geen kloosterheer, maar deze gansche stad en het omliggende land waren hem toevertrouwd; hij moest waken voor hun welzijn, en God zou hem rekenschap vragen over de zielen. Dit arme, onwetende, rustelooze volk! Riep het hem niet, dat hij het leiden zou, troosten, beschermen? Hij voelde zich dicht bij God. Hij had de armen willen uitstrekken en de stad zegenen met plechtig gebaar, zooals hij het deed in den ommegang in zijn gulden plechtgewaden, maar hij schaamde zich voor Theodoric. Hij keek naar zijn geheimschrijver en zag den ouden man met omhoog geheven gelaat wègstaren in de verte; zijn lippen prevelden een Waalsch gezang. ‘Kom,’ zei de meester met een zucht, ‘de dag is voorbij,’ en hij deed den klopper bonzen op de poort De Bergen volgde met gebogen hoofd en dacht niet aan den korten lentedag; zijn dag spoedde ten einde en de nacht begon te vallen. En alleen zijn jeugd benijdde hij den Vorst. Maar Jan van Heynsberghe, toen de dienaars toeschoten en de grendels wegschoven, wendde zich nog even op den drempel en bad zacht voor zichzelf een zegen over de stad, dat de booze woorden zouden vergeten zijn, welke hij dien avond had gesproken. Toen de Bisschop maar een weinig later de eetzaal binnentrad, vond hij zijne gasten daar reeds bijeen. Gherardt Haeck, de meier van Thorn, sprak met den ridder De la Marck over het gevaar, dat abdij en land bedreigde, en met groote gebaren beschreef de forsche man de gewelddadigheden, die er waren gepleegd Ook de andere leden van des Bisschops hofhouding spraken met drukke woor- | |
[pagina 10]
| |
den over de gebeurtenis, want niet alleen was het vorstendom Thorn aangevallen, maar ook dorpen, die aan de Luiksche domkerk behoorden, waren verwoest en geplunderd. En onder de plunderaars waren ook die van het graafschap Loon, de eigen onderdanen van den Bisschop. Als de Luikenaars partij kozen - en voor zooveel minder hadden zij de wapens gegrepen - dan was het morgen weer burgeroorlog met al zijn nasleep van gruwelen. Tot nu toe had de vorst zijn volk in rust gehouden, maar zoo groote beroeringen waren er ook nog niet geweest. Terwijl allen vol vrees en zorg leken, waren er ook wel onder de jongeren, daar ze nog niets te verliezen hadden, enkelen, die heimelijk hoopten, dat het tot daden komen mocht, al ware het dan alleen om de kracht van hun zwaard te beproeven, of persoonlijke veete uit te vechten Was het zoo in de bisschopswoning, hoe zou het daar buiten zijn? Toen de meester binnentrad, verstomde het rumoer in de zaal en de verhitte gezichten wendden zich naar het opgeheven gordijn; de oogen keken met gespannen aandacht. Hij, slank in zijn purper gewaad met helgelen zoom, ging met jonge waardigheid tot zijn zetel en noodigde met een enkel vriendelijk handgebaar zijn gasten tot aanzitten. De tafel werd binnengedragen, en terwijl de knechten rondgingen, zat de Bisschop hoog op zijn stoel, bleek en zwijgend, niet als een, die twijfelend vreest, maar als hoorde en zag hij andere dingen. Toch kon de minste schildknaap wel gissen, dat de vorst niet droomde van strijd. | |
[pagina 11]
| |
De meier van Thorn zat met gefronst voorhoofd, en zijn hand rukte aan de stoelleuning om zijn ergernis te bedwingen; maar ook de schepenen, die met hem waren medegekomen en aan het lage eind der tafel zaten: Wijllem Messel, Jan van der Mijdden en de anderen, schuifelden van ongeduldige boosheid op hun banken; want het leek wel, of na den toornigen uitval van dezen morgen, de Bisschop er niet meer aan dacht den oproerlingen zijn wrekenden arm te doen gevoelen. ‘Wat zal Luik met dien droomenden monnik doen?’ mompelde een der schepenen tot zijn buurman. ‘Bij St. Michael, mijn patroon, we hebben genoeg van kerkheeren, die het bloed van hun volk vergoten als water, en goeden sier maakten als de stad hongerde, maar we kunnen toch in onze woelige dagen ook geen zwakkeling gebruiken.’ 't Was zoo stil in de feestzaal, dat die woorden ook gehoord werden door ooren, voor wie ze niet waren bestemd. De jonker van Perwez boog over de tafel om den spreker in 't gezicht te zien. ‘Wees niet bezorgd, heer schepen,’ zeide hij, ‘onze vorst kan even wel straffen als zegenen en mag de bisschop van Luik het kruis liever voeren dan het zwaard, de graaf van Heinsberghe en Loon zal geen onrecht ongestraft laten.’ De schepen wist niet wat te antwoorden; het zwijgen van den gastheer drukte alle aanwezigen en men hoorde in de zaal slechts het gedruisch van het vaatwerk en zacht gefluister. | |
[pagina 12]
| |
In die stilte drong van buiten rumoer van stemmen door; als een siddering ging er door de zaal bij dit ongewone gerucht. Luik sliep niet, het waakte vóór de poorten! En opeens waren zij daarbinnen ook opgeschrikt. Men sprak luid dooreen en riep elkander toe, zonder zich te bekommeren om de tegenwoordigheid van den Bisschop. Jonkers waren opgesprongen, bekers werden omgestooten, de dienende knapen stonden met open mond en lieten den wijn wegdruipen over het kostelijk tapijt. Boven alles hoorde men luid geschreeuw en getrappel van haastige voeten in de gangen; met geweld vloog de deur open en werd het voorhangsel weggerukt. De huismeester stond bleek en verschrikt in, de zaal en achter hem verdrongen, zich de knechten. De Bisschop was op zijn zetel gebleven, ook toen zijne gasten onrustig werden. Nu stond hij recht en beval met een enkel gebaar stilte, want de stem van den huismeester ging verloren in het rumoer. ‘Stilte!’ riep de meier van Thorn, met zware stem het geweld overschreeuwend. ‘Stilte! onze Heer wil spreken!’ Maar toen het stil werd, kon de huismeester nog geen woord uitbrengen; de schrik had hem overmeesterd; hij wees alleen maar achter zich, alsof daar het gevaar dreigde, dat hem zóo zeer ontstelde. ‘Spreek, Ewout,’ zeide de Bisschop eindelijk; ‘gedraag u niet als een knaap; er zijn hier genoeg weerbare mannen, die u zullen verdedigen wanneer er gevaar dreigt.’ De kalme, spottende toon en het gelach, dat er | |
[pagina 13]
| |
op volgde, deed den man opeens tot zich zelf komen. ‘Bij mijne heiligen, Monseigneur, er is hier al zeer weinig reden tot lachen, wat uwe gasten spoedig genoeg zullen ondervinden. Gansch Luik is in opstand! Het volk staat voor de poorten van 't paleis en eischt toegang onder de vreeselijkste bedreigingen. Wat zal er van ons worden, wanneer die woeste bende hier binnenrukt? De weinige wapenknechten achter de muren kunnen ons niet beschermen en de pronkdegens van die jonge spotters wel het allerminst.’ En de oude man, die aan de gruwelijke dingen dacht, waarvan hij in zijn jeugd getuige was geweest in deze zelfde stad, vergat alle onderdanigheid en zag bij zijn driftige woorden de jongere edelen recht in het gezicht. ‘Zacht wat, Ewout,’ zeide de Bisschop bedarend, maar meteen bekeek hij met een fijn lachje de snoevende jonkers en wees op het dunne staal, dat zij met pralende woorden deden rinkelen. ‘Hierin heeft mijn trouwe manne gelijk, daarmede zult gij weinig uitrichten!’ De knapen zagen voor zich neer en weken terug achter de anderen; maar door de zale ging als een zucht van verademing, want niemand twijfelde meer, of de Bisschop wist in zijn kalme zekerheid, wat hem te doen stond. ‘Ridder De la Marck,’ zeide Bisschop Jan met klare stem en hij verhief zich weder van zijn zetel, ‘onze wellieve en getrouwe, wilt gij onze bode zijn tot het volk?’ En terwijl zijn vriend in toestemming boog, wendde de prelaat zich weer tot den huismeester: ‘Opent de kruisramen van het terras en zend er al de wachten heen, die hier | |
[pagina 14]
| |
binnen zijn, met toortsen, en laat twee knapen den horen blazen om de komst aan te kondigen van onzen boodschapper.’ De huismeester week achter den voorhang terug en het volksgedruisch werd doffer, nu de deuren gesloten waren. ‘Heer De la Marck,’ zeide Bisschop Jan, ‘zeg den schepenen en het volk en al wie zich daar voor de poorten mogen bevinden, dat zij vergaderen in onze kathedraal. Binnen weinige oogenblikken zal ik daar zijn en tot hen spreken. Gij wilt mij wel daarheen volgen, mijne vrienden,’ ging hij voort zich tot alle gasten wendende. ‘Poost hier nog een oogenblik, terwijl ik en mijn geestelijken ons met het kerkelijk gewaad gaan kleeden. Mijn knape zal u waarschuwen.’ En aan het hoofd zijner geestelijkheid verliet hij de zaal, om langs den ondergrondschen gang, die van het bisschoppelijk paleis naar de Lambertuskerk leidde, de gerwekamer te bereiken, waar in de hooge kasten de kostbare plechtgewaden werden bewaard. Ridder De la Marck intusschen ging uit de feestzaal de gangen door tot aan het boogvenster, dat naar het terras leidde. Hij vond aan dat venster reeds de schildknapen met horens en al de gewapenden van het kasteel, die brandende toortsen droegen. ‘Opent het venster en steekt den horen,’ zeide hij, ‘houdt uwe toortsen hoog en blijft achter mij terwijl ik spreek.’ Toen, zonder eenige aarzeling trad hij naar buiten, waar het doffe gejoel tot een schel gehuil werd op het zien der strijdknechten. De horens schalden, maar het gehuil hield aan, werd heviger, en De la Marck zag met over elkaar geslagen armen neer op dien woesten | |
[pagina 15]
| |
menschenhoop, waaruit allerlei bedreigingen hem tegengierden. Wel was het terras verscheiden meters hoog, maar een afgeschoten kogel, een geslingerd wapentuig kon hem zeer licht bereiken. Toch gaf hij zich niet de minste moeite voor zijn veiligheid. Even goed als hij bij het toortslicht, dat daar beneden gedragen werd, de woeste grijnzende gezichten kon onderscheiden en bemerkte hoe hooge poorters en zelfs schepenen, die hij aan hun gewaad herkende, zich onder het volk hadden gemengd, evengoed zagen die daar van beneden zijn rustige houding en kalme onbewogen trekken bij het felle schijnsel der lichten, die de krijgslieden omhoog hielden. En het volk bedaarde, toen die gedaante daarboven stil en onbeweeglijk bleef, stil ook zijn omgeving, nu de horens zwegen. ‘Zwijgt daar!’ werd er geroepen, als het gegil en gehuil weer tusschen een bende opgeschoten knapen losbrak, en eindelijk werd het rustig op het plein. Nog altijd stond De la Marck roerloos. ‘Spreek!... Wat hebt gij ons te zeggen!’ riepen de stemmen. Toen schalden weer de horens en als de nagalm had uitgeklonken was het heel stil; de stem van den ridder klonk over de volksmenigte. Hij zeide hun, allen naar de kathedraal te gaan, waar de Bisschop tot hen spreken zou. Terwijl de saamgehoopte menschenmassa zich nog verbaasde over deze ongewone uitnoodiging, waren de toortsen reeds gebluscht en was het terras verlaten. Er dacht niemand aan verzet. Langzaam stroomde het volk naar de kathedraal, waarvan de groote deuren reeds ontsloten | |
[pagina 16]
| |
waren, en toen van den toren wederom het uur sloeg, lag de stad in het maanlicht als sliep ze weer, roerloos, droomloos. Maar uit de bonte vensters der Lambertuskerk straalde helder licht; het hart der stad waakte! De Bisschop stond daarbinnen voor zijn volk. In zijn gouden plechtgewaad, omringd door zijn hofstoet van geestelijken en ridders was hij gekomen; nu stond hij op de cathedra en sprak. En al de gedachten van dien avond, al de heilige verlangens van zijn hart waren in zijn woorden, toen hij hen, over wier lichamen en zielen hij moest waken, wees op hun plicht, op den gruwel van onderlingen krijg, die hun welvaart vernielen, hun stad verdelgen zou. En toen hij hun ten laatste een snel en goed recht beloofde en allen, die zijn trouwe kinderen wilden zijn, verzocht te knielen, opdat hij hen zou zegenen, bogen allen de knie: ook de woelzieke schepenen en trotsche poorters en het ruige volk. De woorden van den zegen werden door snikken overstemd. En als de Bisschop de kathedraal verliet, was de muitzieke menigte een juichende eerewacht, die hem uitleidde tot aan de poorten van zijn paleis. Toen de bisschoppelijke gasten en het gevolg wed[er] i[n] de groote zaal tezamen waren, hoorde men nog in de gelijk een wegtrekkend onweer, het gejubel van het huiswaartskeerende volk. Ondanks het late uur brachten de dienstknapen schenkkannen en bekers aan, want de gebeurtenissen van dien avond hadden het gezelschap te zeer bewogen, dan dat men nu reeds zonder meer uiteen zou gaan. De groote meier van Thorn dronk met rumoerige uitgelatenheid het heil van bisschop Jan; hij was meer | |
[pagina 17]
| |
dan verheugd met de vorstelijk belofte, dat reeds den anderen dag met hèm een gezantschap vertrekken zou, om het geschil met die van Over de Heide te beslechten. De jonkers snoefden onderling, welke wapenfeiten zij zouden hebben bedreven, wanneer het paleis door het gepeupel was overweldigd; maar de geestelijkheid en de ernstige mannen spraken met glinsterende oogen over de houding van hun Bisschop, die de stad gered had van den gruwelijken burgerkrijg en het aanzien van het Hof had doen stijgen. En toen de Bisschop binnentrad, gaf niemand er het teeken toe, maar in een algemeene geestdrift stonden zij recht, de prelaten en ridders, de jonkers en dienstmannen en zij juichten hun Heer toe, een echo van het wegstervend gejubel buiten de muren. Jan van Heynsberghe zag nog even strak en ingetogen als bij het avondmaal; het leek alsof het gebeurde hem maar lichtelijk beroerde. Alleen toen hij voorbij Theodoric de Bergen ging en deze plotseling de knie boog en de hand van den Bisschop kuste, bleef hij een oogenblik staan, en de geheimschrijver zag hoe even zijn lippen beefden. ‘Uw stad heeft haar plicht gedaan, Luikenaar!’ zeide hij daarop met een glimlach. [H]ij ging naar zijn zetel aan het einde van de zaal en toen hij daar stond, op de kleine verhevenheid, in zijn kerkelijk gewaad, dat hij, behalve den zwaren goudlaken mantel, niet had afgelegd, riep hij bij de verzamelden weer het oogenblik voor oogen, toen hij boven het volk stond in de wijde kathedraal, in zijn ernstige jeugd toch zoo geheel een priester Gods en een prins der Kerk. De grijze Van Hoorne, Heer van Perwez, gaf het sein | |
[pagina 18]
| |
tot een herhaald algemeen gejubel, toen hij zijn beker hief en den Vorst toedronk, en de jonker van Perwez, de vriend van den Bisschop, nam van diens lijfknaap de schenkkan over, om zelf hem te dienen. ‘Ik drink u toe, mijn goeden en getrouwen,’ zeide de Prins-bisschop, toen het weer stil was geworden; ‘ik drink u toe met een enkele teuge, want het is bijna middernacht en morgen zal het voor velen onder u een moeielijke dag zijn. U allen zij dus oorlof gegeven u terug te trekken. Heer meier van Thorn en gij, schout en schepenen, wij geven u morgen onze gezanten mede, zooals wij dat beloofd hebben, om reeds alles te onderzoeken, terwijl wij zelf zullen volgen, zoodra ons ambt het ons toelaat. Heer Willem de la Marck, gij zult tot zoolang onze plaats bekleeden bij het gezantschap, en wij zijn overtuigd van uw wijs beleid, zooals wij overtuigd waren van uw dapperheid. Mijne heeren en goede mannen, ik wensch u een zaligen nacht en Gode bevolen.’ De kreten van geestdrift en genegenheid slechts met een verstrooiden glimlach beantwoordend, stond de Prins haastig op en verliet de zaal. De meesten van het hofgezinde en ook vele gasten volgden spoedig; maar er bleef nog een klein gezelschap, dat onder een roemer wijn de onlusten in Thorn besprak. Een ieder moest toen zijn eigen krijgsbedrijven nog eens ophalen en de nacht was nu waarlijk al ver, toen ridder De la Marck de vertrekken opzocht, die hij in het bisschoppelijk paleis bewoonde, zoolang hij daar dienst deed. Hij was dus niet weinig verrast, toen hij een van des Bisschop's eigen knapen voor zijn deur vond, | |
[pagina 19]
| |
die daar zeker al zeer lang had gewacht, want hij was tegen den deurpost in slaap gevallen. ‘Wel, Mattijs, is uw bed niet zachter om te slapen dan mijn deurpost?’ zeide Heer Willem, toen hij den jongen had wakker geschud. ‘Wat doet ge hier midden in den nacht?’ ‘O, ik bid u om vergeving, heer ridder,’ stamelde de jongen, die met wijd opengespalkte oogen zijn ondervrager bleef aanstaren en nog niet tot bezinning kwam. ‘Uwe Edelheid bleef zoo lang en ik was zoo moe.’ ‘Maar wie heeft je dan geboden op mij te wachten?’ ‘Heb ik u dat nog niet gezegd? Onze genadige Heer Bisschop Jan! Hij heeft bevolen, dat ik u dadelijk tot hem voeren zou.’ ‘Maar, jongen, de Bisschop zal zijn bevel reeds lang hebben vergeten en zelf rustig slapen.’ ‘Neen, neen, heer Willem, nog kort geleden kwam mij een dienstman zeggen, dat de Bisschop beval: ik zou blijven wachten tot ik u medebracht. De proost van de Benedictijnen was bij onzen Heer en die kan hem nog niet verlaten hebben, want hij moet hier langs komen, om naar zijn vertrek te gaan, en hij had mij zeker wakker geschud.’ ‘Zonder twijfel,’ lachte Heer Willem. ‘De proost had het gewis hardhandiger gedaan dan ik en gij hadt een sermoen nog gekregen bovendien. Maar voer mij nu toch spoedig naar den Bisschop. Het doet mij recht leed, dat ik hem zóó lang deed wachten.’ De jongen ging hem voor in de flauw verlichte gangen, schoof toen een voorhang weg en deed hem binnentreden. | |
[pagina 20]
| |
Het was in een zeer eenvoudig vertrek, de boekenkamer van den Bisschop, dat geen andere schatten bevatte, dan de kostbare handschriften, die langs de wanden stonden. De Bisschop zat in een der ruime eiken zetels; hij was afgemat, men zag het aan zijn bleek gelaat en de moeite, die hij deed om aandacht te schenken aan de woorden van den proost, die tegenover hem zat. Deze was een dier menschen, die van geen vermoeienis weten en ze als zwakheid in anderen beschouwen. Zijn mager lichaam verdween in de ruime plooien van zijn habijt; hij zat geheel voorovergebogen, met den elleboog leunend op een klein tafeltje, dat voor hem stond, en zijn puntige kin rustte in de uitgespreide hand. Hij had verstandige en beweeglijke trekken, felle oogen en maakte geheel den indruk van wat hij inderdaad was: een zeer geducht en gestreng heer. Thans wendde hij, zonder verder van houding te veranderen, alleen zijn gezicht naar den binnentredende en zeide langzaam: ‘Gij laat uw meester zeer lang wachten, jonker.’ Het bloed schoot den jongen man naar het hoofd, een toornig woord lag op zijn lippen, maar hij ging tot den Bisschop en boog zich diep over de hem toegestoken hand. ‘Gij kent mijn vriend toch wel, vader Bernardinus?’ sprak Bisschop Jan. ‘Heer ridder De la Marck, die dezen avond weer een bewijs van zijn beleid en zijn moed gaf door de wijze, waarop hij het volk heeft toegesproken.’ ‘Moesten op dat heldenfeit zoovele bekers geledigd worden, heer ridder?’ vroeg de proost. ‘Wanneer gij uw eigen rust niet acht, moest gij toch aan onzen doorluchtigen Heer denken, want het zal waarlijk zoo heel lang | |
[pagina 21]
| |
niet meer duren, of de morgen gaat aanbreken, en onze Vorst is het nachtwaken niet gewend.’ De Bisschop kleurde nu al evenzeer als de ridder, maar hij kende den proost beter en kon vanzelf vrijer spreken: ‘Och, vader Bernardinus,’ zeide hij, den ridder een teeken gevende, dat hem tot kalmte vermanen moest, ‘wat zijt gij weer streng! Laat De la Marck zich tenminste verdedigen. Spreek toch heer Willem.’ ‘Het doet mij meer leed dan ik zeggen kan, dat ik Uwe Hoogheid van de zoo noodige rust beroofde,’ zeide de ridder zich tot zijn meester keerende. ‘Het lag allerminst in mijn bedoeling u ook maar eenigzins reden tot misnoegen te geven, na de vereerende zending, die gij mij hadt opgedragen. Maar velen van de gasten bleven bij een beker wijn de gebeurtenissen bespreken, en ik heb voor gastheer gespeeld, niet wetende, dat ik hier werd gewacht. Waarom deedt gij mij niet ontbieden, Monseigneur?’ De Bisschop glimlachte even. ‘Ik wilde u nog spreken over uwe zending, en toen meende vader Bernardinus...’ ‘Ja, jonge man,’ zeide de proost, die zijn oogen nog niet van den ridder had afgewend, ‘ik meende, dat wij eens moesten afwachten met hoeveel ernst gij u op uwe zending zoudt voorbereiden.’ De la Marck wendde zich nu voor het eerst tot den proost; hij deed geen moeite zijn gekrenkten trots te verbergen, toen hij tamelijk heftig antwoordde: ‘Zoo gij vermeent, dat ik van een drinkgelag kom, vergist gij u, heer proost! Zooals ik zeide, ik wist niet, dat op | |
[pagina 22]
| |
mij gewacht werd en bleef uit heuschheid jegens de gasten van mijn Heer. Ik ben jong en sterk en wat kortere nachtrust deert mij niet, ook al heb ik een vermoeiende rit in 't vooruitzicht; een krijgsman is daaraan gewend.’ De proost rees plotseling overeind. ‘Flink zoo, mijn zoon,’ zeide hij op vriendelijker toon, hoewel zijn gelaat even streng en strak bleef. ‘Kom altijd vrijmoedig voor uw goed recht op, tegenover wie gij ook staat. Kruipers en pluimstrijkers zijn tot alles in staat. Maar weet ook op uw tijd onrecht te lijden en te vergeven, zooals een Christen past.’ En den jongen man naderend, reikte hij hem de hand. De la Marck legde er eenigszins aarzelend de zijne in. De proost hield die vast en greep hem met de andere hand bij den schouder. ‘De mensch is in orde, maar aan den Christen ontbreekt nog iets,’ zeide hij, hem met zijn doordringende oogen strak aanziende. ‘Ik ga heen,’ sprak hij daarop snel, en tot den Bisschop gaande, boog hij de knie. ‘Uw zegen, monseigneur.’ De jonge Bisschop legde zijn vingers een oogenblik op het grijze hoofd, van den proost; toen stak hij hem vriendelijk beide handen ten afscheid toe en de abt verdween zonder iets meer te zeggen. Toen het gordijn achter hem gevallen was, wees de Bisschop heer Willem een zetel. Maar deze bleef midden in het vertrek staan. ‘Ik zou het mijzelf te zeer verwijten u nog een oogenblik langer dan noodig is op te houden,’ zeide hij. ‘Ik zal uwe orders vernemen en heengaan.’ ‘Neen, heer Willem, zet u neer; zóó kan ik u mijn op- | |
[pagina 23]
| |
dracht niet geven, alsof ik tot een knecht sprak; zoo zult ge ook niet vertrekken, zoo gekrenkt en beleedigd als ge er thans uitziet, al zou ook de andere helft van den nacht er mede heengaan. Ik heb mijne vrienden liever dan mijn nachtrust.’ Willem De la Marck zette zich neer en de wrevelige uitdrukking verdween van zijn gelaat. ‘Het zal altijd mijn trots wezen uw vriend te zijn,’ zeide hij met zachte stem, ‘en gij hebt alle recht mij te bevelen of te berispen. Maar dezen avond had ik geen schuld! En ik sta zeer zeker niet onder de bevelen van den proost!’ De Bisschop zag hem glimlachend aan. ‘Ik dacht wel, dat vader Bernardinus het zou moeten ontgelden. En toch beoordeelt gij hem verkeerd, wanneer ge alleen op zijn strengheid let, die, dat geef ik toe, soms tot barschheid wordt; opzettelijk onrechtvaardig is hij nooit.’ ‘Alsof zulk eene strengheid niet tot onrechtvaardigheid voert! Hij behandelt ons allen altijd, alsof wij leekebroeders waren. Waarom spreekt hij mij met ‘jonker’ aan, terwijl hij mij zeer goed kent? Waarom verdenkt hij mij, dat ik uwe bevelen opzettelijk zou verzuimen? Hij durft zich alles aan te matigen, wijl hij uw leidsman is, terwijl niemand onzer begrijpt, hoe gij juist hèm dat voorrecht schenken kunt.’ Bisschop Jan trok de lippen samen, alsof hij zelfs in een vriend deze vrijheid te groot vond, maar hij zeide alleen: ‘Gij zoudt dat begrijpen, wanneer gij zelf Bisschop waart; daarbij, deze aanmatigende man, zooals ge hem noemt, is in waarheid nederiger, dan gij een van allen. En zoo ik hem | |
[pagina 24]
| |
het recht toeken streng voor anderen te zijn, dan pleit hiervoor niet zijn ambt, maar zijn deugd.’ Het was stil in het vertrek; de ridder zag voor zich neer. ‘Kom,’ sprak de Bisschop, ‘draag den proost geen boos hart toe; ik weet zeker, in dagen van nood zou hij uw trouwste vriend blijken. En luister naar hetgeen ik u nog te zeggen heb. Ge zult met mijn zuster moeten beraadslagen in mijn naam, want het lijkt mij niet goed Luik in de eerste dagen te verlaten. Eén onvoorzichtige daad, één opruiend woord en het volk staat weer in lichten brand. Ik moet vooreerst nog hier zijn, om dit te voorkomen. Gij kondigt dus mijn komst aan, maar wikkelt zooveel mogelijk de zaken af. Mijne zuster is nog zeer jong, zooals gij weet; feitelijk is zij geen abdisse, slechts bewindvoerster voor de oude abdisse Mechtild van Horne. Ik vertrouw, dat gij voorzichtig en verstandig te werk zult gaan, zoodat bij mijn komst de vrede gesloten zal kunnen worden en de grenslijn vastgesteld’Ga naar voetnoot1). De Bisschop stond op en stak zijn afgezant ten afscheid de hand toe: ‘Gode bevolen, heer Willem! Gij zult de belangen mijner zuster ter harte nemen?’ ‘Ik zal trachten u te vervangen, mijn Vorst. Ik dank u voor uwe vereerende opdracht; ik bid u, dat gij gelooven zult in mijn trouw en genegenheid.’ Ridder Willem had nog meer willen zeggen, maar het gebeurde met den proost had hem zoodanig ontstemd, dat hij de rechte woorden niet meer vinden kon. Hij ging heen | |
[pagina 25]
| |
en stond in zijn eigen venster; er waren wolken voor de maan geschoven, de stad was duister. ‘Wat had die Benedictijn zich met mij te bemoeien,’ mompelde hij wrevelig; ‘ik was mij van niets bewust en nu ben ik ontevreden op mij zelf. Ik had tenminste den Bisschop wel om zijn zegen kunnen vragen. ..De proost zelf deed dat.... Nu zal hij denken, dat ik er te trotsch voor was. En toch heb ik evenveel eerbied voor hem als één van zijn geestelijken... Ik zou mij schamen een booze daad te doen in zijn dienst. Als Luik met dezen Bisschop handelt als met zijne voorgangers,’ zeide Willem De la Marck, en hij wierp met een driftigen ruk het venster dicht, ‘dan verdiende het voor goed verwoest te worden.’ Toen bluschte hij zijn licht en in het groote paleis was alles in rust. |
|