| |
Deugds-klach:
En af-scheyd, van de Wereld.
Stem: Het was een fray Rijk burgers kind.
1.
IK ben de Deugd, en word gehaat,
(By-na) van alle menschen:
En in mijn plaats sit Eygen-baat,
(Met Hoog-moed) na haar wenschen:
Den Nijd, de Wraak, en Wrevel
Vervuld met snood-gespuys.
2.
Waar sal ik, ach! arme-Maagd
Voor mijn vervolgers vlieden?
Ik word' gehoond, ver-acht, verjaagd:
Wie sal sijn hand, my bieden?
| |
| |
Tot wien ach! sal ik lopen?
Wiens hulpe sal ik hopen?
3.
Voeg ik my in een Konings-Hof,
Diens wulps-heyt is te groot, en grof,
Twist, tweedracht, en krakelen,
Daar is geen stee voor my.
4.
Koom ik by Heeren in het recht
Van Landen, en van Steden:
By Voor-spraak, Dinger, (wat men segt)
Haar Ding-taal leyd in 't praten:
5.
By Kooplien, en by Handelaars,
Besitters van rijkdommen,
Daar is mijn woning ook te schaars:
Benaud door groote-sommen,
Gebaard uyt list, en woeker:
Een voedsel voor den vloeker.
| |
| |
6.
Gemene-Burgers, Ambachts-volk
Zijn seer om-schaduwd met een wolk
Van sinnen vreemd, en strijdig,
Op-roerig, valsch, en nijdig:
Verseld haar achter-klap.
7.
De Zee-luy zijn seer rouw, enruyg,
Verstrikt in dwaasheyts-koorden:
Haar tonge is een vaardig-tuijg
Sy noemen d' ondeugd Deugde,
En dart'le-wellust, vreugde.
Vol twist, vol drank, en vaats.
8.
De Visschers hebben eenen schijn,
Versonken als in bier, of wijn:
Daar word ik niet gevonden.
(Die staag de vlagge voeren)
9.
Waar dat ik snuffel, sie, en soek,
Ik weet geen rust te vinden:
't Zy in wat Stad, gehucht, of hoek:
Elk soekt my te verslinden.
Dies wil ik op-waarts klimmen,
Ont-vliên de aardsche-schimmen:
| |
| |
Bevrijd voor smaad, en hoon.
10.
ô Snode-Wereld! die ik laat
Gy blijft een woon-plaats van het quaad:
Komt, siet my van u wenden.
Ik sal u niet meer smeken,
Maar my recht-vaardig wreken:
|
|