Den distelvink
(1649-1650)–Jacob Steendam– AuteursrechtvrijVVinnelijkheyts-Krachtige-vverking: en gerusten-yver eenes vrijen, en veel-bevochten gemoeds.
GElijk een Rots in Zee, door 't water word bedompeld,
En van het siltig-vocht (geweldig) over-rompeld:
't Geen diens uyt-steekend Spits geheelijk over-stulpt,
Tot dat het ruyschend-schuym sich self te rugge gulpt,
| |
[pagina 171]
| |
En kneusd sijn grijsen-kop: terwijl de hoge golven
Tot an de wolken gaan: en houden 't Lijf bedolven:
Om met een grote-kracht van over-al van daan,
Diens onbeweeglijk-Hoofd tot pletteren te slaan:
Door aller stromen vaart, die grond, en top beswalpen:
Wiens gierend naar-gedruys een Gallem volgd in 't galpen:
So dat de weer-stuyt 't sout tot door de Wolken drijfd,
Waar in het storm, op stoot (verward) behangen blijfd:
Besprengd der bergen kruyn, en doet haar groente stikken:
Waar voor dat mensch, en vee, ja self de visschen schrikken:
Der barning, raveling, der baren grimmigheyt:
(Met ysselijk-geluyd, of spook, of Duyvel schreyd,
Of dat de Hel ontsloot, 't gedrocht van haar te schuyven)
Doet sich al-woedende(in schuym) ten Hémel stuyven.
Dees vreesselijke-stem, 't vervarelijk-geluyd,
(Waar voor 't gesicht het oog, 't gehoor, de oren sluyt)
Bevecht dit harde-hart, bestrijd dit Rif, gedurig:
't Geen onbeweeglijk blijft, voor 't spoelend-drift: asurig:
Siet met een merkend-oog: als 't al verwonnen schijnd,
Ter-stond 't geweld des strooms u voor 't gesicht verdwijnd:
Schoon d' an-drift golf, op golf komt dreunend', met geklater:
Een bobbel-schuym is vrucht van 't woelend, woedend-water:
Gelijk dees Rotse, steeds bestendig trotst de Vloed,
So trotst het woedend-volk een vrij-gekost Gemoed.
Dat na iet hogers tracht als Midas hoogste wenschen,
Der dwasen Opper-God: wiens slaven zijn dees' menschen.
Men kust het blinkend-drek, met hart, en mond, en hand:
Want hy die schijven heest dat is een dapper-quant.
Men smeekt, men vleyd, en bid, men huyld met alle honden:
Men heeft (schoon met bedroch) een dofje dus gevonden:
Men liegt, en tuygd, en sweerd van snode-boeven deugd:
Men hoond, en queld, en vloekt Hem, die wat béters heugd:
Maar Hy (gelijk een Rots) siet op een vaste Rots-steen,
Om-helsd het hoogste-Heyl, en toe-geworpen Lot-steen:
| |
[pagina 172]
| |
Wat ook de mag're-nijd (on-gunstig) keft, en bast,
Sy word gelijk als schuym: dees Rots blijft even vast.
Laat komen Zee, op Zee, en rasen (als verbolgen)
Laat ook der slaven-slaaf, het vrij-Gemoed vervolgen:
De Zee en quetst geen Rots, maar kneusd sich selven meest:
Geen slaaf, geen nikker self, en deerd hem die God vreesd:
Laat d'Aarde self de Zee, de Zee haar grond vernielen:
Laat ook den dood de hel, de hel den dood ont-zielen:
Laat vallen over-hoop, en tuym'len onder een,
En 't yser kneus het staal, en 't staal verplet' de steen:
Laat rollen berg, op berg (als die Gods troon bestormen)
Sijn Weer-licht tref haar kracht, daar leggen d'arme-wormen.
Laat valscheyt, boosheyt, haat, beheerschen klappaards tong:
Laat leugen, onvernuft, verwinnen oud, en jong:
Laat woeden 't quaadste-quaad, laat ijv'ren alle boosheyt:
Laat dreygen het geweld, met grote goddeloosheyt:
Laat 't bovenst' onderwaarts, en 't onderst' boven gaan:
Laat d'oude draak de moord, de moord den Duyvel slaan:
Laat Cerburus (als dul) met wrede kaken huylen:
Laat af-gonst (vol van spijt) on-aartig sitten pruylen:
Laat d'aarde tsitteren, voor AEtnas héte vlam:
Laat d'af grond werpen uyt 't geen oyt benéden quam:
Laat moorden wie dat wil, laat last'ren alle monden,
Laat waarheyt (so se mach) van leugen zyn verslonden:
Laat vloeken alle man, laat hoon, en spot, en smaad,
Laat tong, en hand', en swaard, ja 't alder felste-quaad
Om-ringen 't vroom Gemoed en werpen het in 't midden
Van 't uyterste-verdriet: dat niet en doet als bidden:
Dat rust, en siet, en wacht d'onslopelijke-Rots:
Dat hoopt, vertroud, en steund op d'albescherming Gods.
Wiens troost Hem, in sijn woord, word door den Geest gegeven,
Die noyt de hoop beschaamd strijd ziele, gy sult leven.
Dus hangt het (als een klis) an 't Goddelijk verbond:
En weet, en leerd, en strast, en heeld een open wond:
| |
[pagina 173]
| |
En heeft self van de nijd (tot wijsheyt) geen beletsel:
Maar baard (volstandelijk) een loffelijk af-setsel.
En heeft ook dat het wenscht, self Pluto tot een spijt:
Geniet des wijsheyts vrucht, in 't oge van de Nijd:
Al spuwd-Se vuur, en vlam (met solferlijk geschitter)
Op 't veel bevochten Hart: vyandig, wreed, en bitter.
't Geen is gelijk een Rots: al blijft het immer week,
So dat het noyt in nood, of tegenheyt besweek.
Al grimd het ongediert, met open keel, en klauwen,
Al schijnt het yder een, de neuse af te snauwen:
Al liegt den lasteraar, al snapt den spotter voort:
Al scheld den vloeker steeds, al dreygd ook brand, en moord:
Al zijn de goden self dul, rasend', en uyt-sinnig,
En tegen dit Gemoed, fel, bitsich, boos, en vinnig:
Al slaapt gerechtigheyt, daar waarheyt over-weegd:
Al heeft geen reden plaats, ook daar men reden pleegd:
Al heeft het al dat is, (in alle dingen) tegen,
Noch is dit nietig om de sinnen te bewegen.
't Gelove toond het klaar, schoon 't oge niet en siet:
De hope vat het an, 't geen wanhoop oyt verstiet:
Die liefde geeft hier kracht om 't hoogste-kruys te dulden:
Waar door 't gemoed Gods-wet, en 't lijf d'ellend' vervulden.
Ook hoord het d'Engel-Gods, ik stijf 't gekreukte-riet.
En op den dorstigen, ik 's levens-stromen giet.
Hier stond de penne stil, en docht daar uyt te scheyen:
Een sucht verhiel 't genuk: ik kon nau meerder schreyen.
Wat houd gy (schaft) u stil, en stut 't gegomde-nat,
Eer 't hart van suchten is, en 't oog van weenen sat?
Segt, waarom houd gy op, te storten swarte-tranen?
En schijnt, stant-vastigheyt mijn ziele an te manen.
Den yver nam my wech, geen vaart ik stutten kon:
Een diepe-droefheyt vlood, en week, des blijdschaps-son.
De grondslach van 't geheym is vriendschaps hechte-schakel
On-brékelijk, ja meer: geknoopt met trouheyts takel.
| |
[pagina 174]
| |
Dit vul u oor, en hart, gewaande twede-Ziel:
Daar vriend, in vriendschap stond, noyt vriendschaps Wit verviel.
Schoon uwe mond my heeft een leugen toe geschreven:
Noyt word diens grove-naam, d'onwétende gegeven.
U antwoord (op 't versoek van my u voorgesteld,
Dat gy 't wel maken soud) heeft na mijn wensch geheld.
Den vromen (met voor-dacht) sal noyt een leugen liegen:
Doch niemand laat sich door dees Redenen bedriegen:
Want alle menschen, zijn met leugenen besmet:Ga naar margenoot+
In 't wanen liegt men self, en 't strijd met waarheyts wet.
Ons seer verdurven aart is met de waarheyt strijdig:
En 't geen men denkt, en doet, is by geen waarheyt lijdig.
Maar Christus, ('t Ware-Woord) heeft waarheyt op gerecht:
En die de leugen liefd', en kend hy voor geen knecht.
Maar die in 't wanen liegt, en 't wanen niet verdédigd,
Die haat in hem 't gebrek: dus word geen mensch belédigd.
Doch dit zy so het is: gy swoerd te zijn mijn vriend,
Die réden, hebben my tot dit besluyt gediend:
Dat men een vyand doet, hoord ook een vriend te hebben
In weldaat: of de vloed-des-vriendschaps, is an 't ebben.
Dat 's vriend te zijn in schijn, en lijd geen harde-toets.
Maar ware vriendschap is wat ongemeens, en soets,
Dat hart, en ziel, en sin, en krachten kan vermaken:
Dat niemand machtig is te slopen, noch te slaken:
Dat midden in de dood sijn grootste krachten toond:
Dat wel in soete-rust maar meest in prijkel woond:
Als vriend, om Vriend sich laat (onwinnelijk) verdrukken:
En vriend, (in tegen-spoed) laat vriendschaps vruchten plukken.
Dat sonder sout, of schand', of scha, of moeyt kan zijn,
Dat eysch ik van een vriend: dat doet een vyand mijn.
Daar vrienden zijn te recht, met vriend schaps-band gebonden,
En word geen achter-docht, of wankelmoed bevonden.
Daar 't hart gelijk de tong, gewisse als de mond,
De plicht van vriendschap, heeft op ware-deugd gegrond:
| |
[pagina 175]
| |
Daar blijft de plicht verplicht, door vriend schaps-plichten plichtig:
En is, in 't bréken van des vriendschaps band, voorsichtig.
Of schoon de bléke-nijd, dees band te quetsen poogd:
En Momus, (over dwars) diens heerlijkheyt be-oogd:
De keur, van 't keurig-hart, blijft bondig in 't verkiesen:
Een vriend, en vreesd geen leed, als vrienden te verliesen.
So was in dese saak onbillijkheyt, noch fout,
Want vriendens trouheyt, maakt den vriend in vriendschap stout.
Of Momus achter-klapt, hy is daar toe genegen,
Hy heeft een scheel-gesicht, ik stel daar Phoebus tegen:
Die treft sijn lepe-oog, dat noyt sich self besiet:
Maar lasterd, en berispt, schoon hy de Sonne vlied.
Wie acht een blinde mol (die 't al poogd om te wroeten?)
Wat Valk, sal doch den Uyl, en sijns gelijken, groeten?
Dit eerste vlied de Son, het twede schuwd den dach,
De Son ontbloot, het geen den dach ontdekken mach.
Het paard (een moedig-dier, en wakker gau, en vaardig)
Acht wel het hondje self, en sijn gekef on-waardig
Om sich te wréken, ook met schoppen, of met slaan:
Maar laat het vruchteloos, en moe van bassen, gaan:
Want siet: ten deerd hem niet: het queld, en plaagd sich selven,
Tot dat het sijn geluyd (door loofheyt) moet bedelven.
ô Momi! 't is ook so vergeefs al wat gy doet:
Gy hinderd noch mijn heyl, noch werkt mijn tegen-spoed.
Schoon gy (ô Laster-mond!) u schandelijke-vlekken,
My poogd te kladden an, en met mijn schoon te dekken.
On-aartig-vuyl-gedrocht, wanschepsel, misgeboort,
Twist-soeker, leugenaar, die steeds den vréde stoord:
ô Eer-dief! lasteraar, en vyand van Gods-vrése,
Wat gy (laat-dunkend') waand, dat wild gy, en 't moet wesen:
Al strijd het regel-recht met Gods volmaakte-woord:
En die u tegen-staat, die hoond gy voort, en voort.
Noyt sult gy,(Bitse Nijd) mijn ijver dus beletten,
Met wat geweld, gy u ook mocht daar tegen setten.
| |
[pagina 176]
| |
Gy lasterd, en beliegd my, voor een yder mensch:
En 't geen my is tot leed, dat diend u, na u wensch.
Gy komt in schijn van vriend: ô vyand! van den vromen:
Wie niet geschend wil zijn, die moet u by-zijn schromen.
ô Adderlijk gebroed! van leugens vol gepropt,
Die voor een trouwe-les u dove oren stopt:
ô Baseliscus! wie gy oyt komt an te schouwen
Die is het heden leed, of 't sal hem noch berouwen.
Maar so gy eens an-saagt u eygen beeldenis,
De moord die stak u haast: dat 's seker en gewis,
Recht-vaardig doet-se u wel duysend doden sterven:
Als gy u eygen hart beknagen moet, en kerven:
Als gy (vol quelling) steeds met bléke-kaken grijnd:
Als gy (met ongeduld) u selven plaagd, en pijnd:
Als gy (wan-gunstig) siet de welvaart van d' oprechten:
Als gy (die niet en kunt) u selven moet bevechten,
Als gy geen dach, geen uur, ja min, geen ogenblik
Met rust genieten meugt: gequeld door vrees', en schrik:
Als gy uyt uwen slaap (met angstige-verbaastheyt,
Als of gy wierd vervolgd) in over-grote haast scheyd:
Gewekt, gesteurd (door vrees) daar niet te vresen is.
Ia 't béven van een blad, 't getril van bies, en lis
Maakt u (gelijk een Hart) vervaard, en immer vluchtig:
Gy Vreesd hier alle ding, en zijt doch niet God-vruchtig.
Want die Gods vrese derfd, die vreesd ook self een niet:
Maar die den Heere vreesd, en vreesd hier nimmer iet.
ô Eer-vergeten Sot! wel af-gerecht op 't liegen:
ô Vrekken gierigaard! die yder kunt bedriegen.
Die om het vuyl-gewin, durfd swéren duysend-maal:
En zijnde overtuygd, noch lacht in het verhaal.
Schaam-rood doch moet gy zijn: die neemt tot u verwéring,
En segt, dat yder mensch een dief is, in sijn néring:
Maar dese snode-naam en komt geen Christen toe.
Doch gy en zijt die niet, noch ook haar waarheyt moe:
| |
[pagina 177]
| |
Mits dat men (boven dit) u heeft daar op bevonden:
Dat u ontrouheyt, men (met waarheyt) mach verkonden.
ô Snoden lasteraar! die self iet segt en doet,
Dat (door u valscheyt) noch een ander plegen moet.
Hoe listig spreekt gy vaak (ja meêr) hoe schellem-achtig,
Met and're (van iet quaads) dat gy verdédigd: krachtig?
En als gy van haar zijt, verkeerd, verdreyd gy het:
Dat met u lélijkheyt, een ander word besmet.
Dies volgd ver-raderij u (seer bedrieg'lijk) vleyen:
Gelijk den Crocodil de mensch verleyd, door 't schreyen.
Gy hebt noch billijkheyt, noch reden, noch bescheyd,
Noch liefde, noch geloof, noch ook gerechtigheyt,
Noch trouheyt, vroomheyt, deugd, noch wétenschap, noch kennis,
Stand-vastigheyt, noch stijl: maar lust tot bose-wennis:
Gy hebt noch mensch'lijkheyt, geselligheyt, noch gonst,
Gy liefd noch goede-naam, noch oeffening, noch konst:
Gy zijt geen mensche nut, maar hebt u self verkoren:
Gy zijt voor niemand niet als voor u self geboren.
Ach! waart gy voor u self: maar nu verlaat gy 't best,
En kiest het nietigste, u ongeluk in 't lest.
Gy volgd den Vledermuys, en swerremd in het duyster:
En wijkt des Werelds-oog, diens hel gesicht, en luyster.
Gelijk de Nacht-uyl, is geen vogel angenaam,
So zijt gy (in u doen) de menschen al-te-saam.
ô Valschen-kakelaar! ô wréveligen-luyper!
ô Adderlijk-gedrocht! ô snoden onder-kruyperGa naar margenoot+
Van 't vreemd, en diep-geheym, des menschen hart, en sin:
Met ang'len van de By, en gifte van de Spin,
Met tanden van de Slang, en oren van den Adder,
Met beyde diens vergift, en seer venijnig-swadder,
Met veynsing van het dier dat op de menschen loerd,
(Wanneer men 't niet en siet) en nau een vin ver-roerd,
Tot dat gy het genaakt: dan naderd u het treuren:
Het sal u (eer gy 't weet) met eenen sprong verscheuren.
| |
[pagina 178]
| |
Voor die u niet en kend praat gy ook wonder schoon:
Maar steld voor kloekaarts haast d'onreed'lijkheyt ten toon.
Wat vraagd gy my om raad (ô dwaas! van trouw verbasterd)
En krijgt mijn hart geheel: dewijl gy my dus lasterd?
Hoe heuld gy met de mensch van Ebreuk overtuygd:
En die uyt dronkenschap sijn hoogste wellust suygd:
Siet dees verdédigd gy, schoon yder hem dus kenden,
En plaagd den vromen so. Den Hemel sal u schenden,
So gy u niet bekeerd: die den bedrukten drukt,
Bespot, beklaagd, beliegd, dat hem geen ding gelukt.
So kund gy met u tong des Rechters oog verblinden:
Schoon gy ook op den mensch geen Dat, en weet te vinden.
Gy hebt an my altijd Een, die u tegen-staat:
Een die (met reên) ontdekt dit ongedoog'lijk quaad:
Door dees gelegentheyt van 't dagelijks verkeren:
Gy kunt mijn tegen-stand versetten, noch ook weren.
Ik spreek geen mensch (om gonst of ietwes) na de mond:
In saken van gewicht: het oordeel zy gesond.
Ik wil der vromen saak voorstellen, en hand-haven:
Na amt, tijd, plaats, en macht: de vrése hoord den slaven.
Daar gy (in tegen-deel) met grote moeyte tracht
Te maken, self de Deugd voor yder een verdacht.
De deugd schoon met een wolk van achterklap bedoven,
Blijft immer die-se is, al word-se staag verschoven.
Gelijk een Pérel (schoon by Oest'ren vuyl bemorst)
Geen Peerle laat te zijn, ook midden in diens korst:
So blijft de Deugd, de Deugd, al word-se heel verdonkerd:
So breekt haar toorts den damp, waar door de vlamme flonkerd.
Gelijk een Diamant licht klaarder in de nacht
Als midden op den dach, dan heeft haar glans min kracht:
So glinsterd ook de Deugd, en flikkerd hel, en luchtig,
In haar verdrukkings-nacht, dan word haar kracht roem-ruchtig;
Want niemand kend de Deugd, voor dat-se is beproefd:
Vervolging quetst haar noyt, schoon die haar wel-bedroefd.
| |
[pagina 179]
| |
Sy is gelijk de Son, en weet van geen verdwijnen,
Schoon dat die van ons wijkt, om elders weer te schijnen.
Noch duysterheyt des nachts, noch buy, noch wolk des daags
En kneusd, en treft haar glans, noch raakt haar schijnsel slaags:
So ook de Deugd, en deerd noch lagen, noch verhogen:
Schoon wy-se niet en sien als met geblinde-ogen.
De Deugd is als de Maan, die 's nachts haar schijndsel geeft,
Als sy het hart vermaakt, van alles datter leefd.
Dees vrolijkt ook het hart, 't gemoed, en alle sinnen,
Van 't Goddelijk geslacht: die haar te recht beminnen.
De Deugd die eygendlijk also mach zijn genoemd,
Is een gerechte-Daad, die alle quaad verdoemd:
Een Daad, een eygenschap, een hartelijk voornémen,
Geen stroo-breed van Gods wet te wijken, noch vervrémen:
Een Daad die waarheyt volgd, en rechte-gangen gaet:
Een daad die in 't Geloof, in Liefd', en Hoop bestaat:
Een daad die billijkheyt, gerechtigheyt, en yver,
Getrouheyt, dankbaarheyt, om-ringen als een vyver.
Dit is de suyv're-Maagd, dit is d'oprechte-Deugd,
Die hem, wie haar besit (ook in 't verdriet) verheugd.
Die nimmermeer en lijd verhindering, noch marren:
Gelijk het tind'lend'-licht, van al d'ontelb're Starren:
Die schijnen kleyn te zijn, en niet seer hoog te staan.
Hoe wel die self de Maan, hier in te boven gaan.
So schijnt de Deugd ook niet, voor d'ongebonden-menschen:
Die haar nau kunnen sien, maar na dit aardsche wenschen:
Daar draafd, en slaafd, en vecht, en liegt, en sweerd men om:
Met haat, en smaad, en spot: nu sprekende, nu stom:
Na dat de sake leyd, om voordeel uyt te trekken:
By wijsen schijnt men wijs, en gek, by alle gekken.
So smeerd men yder een het honig om de mond:
En amend wat men seyd, al heeft het slot noch grond.
Men hoond, en queld, en kneld, en parst, en drukt den vromen,
Om so in iemands gonst, en goede-wil te komen.
| |
[pagina 180]
| |
De Deugd (schoon dus vervolgd) rijsd als een Ceder-boom,
Op Libans steyle-spits, of an diens water-stroom:
En (onbeweegelijk) verdraagd den storm der winden,
Die tegen haar geweld een meerder sterkte vinden:
Met sulken naar gehuyl, en vreesselijk geluyd,
(Als 't ysselijk-gedruys een banger gallem uyt,
En vuld de ruyme-lucht:) dat ook de stoutste-dieren
Verbaasd, en angstig-vliên, voor dit vervaarlijk gieren.
Gevolgd van sulken kracht, dat 't alles lild, en trild,
En beefd, en swayd, en dreund, en kraakt, en 't loof verspild,
Wat op die plaatse wast: door 't ongestuymig-woeden
Der winden, die het schijnt in grimmigheyt te voeden:
En bulderd, balkt, en galpt, en loeyd, en jankt, en ruysd,
En scheurd, en breekt het al, als met een strijtb're-vuyst:
En rukt en blaân, en vrucht, en takken, stam, en wortel
Uyt d'Aarde, en sijn stee: en maakt tot gruys, en mortel,
En op-gehoopte-puyn, wat maar dit swerk genaakt:
Dat van het hout een berg, van blaân, een bedde maakt.
Noch is dit niet genoeg: daar vallen hagel-buyen,
En regen, dat den berg gelijkt de water-spuyen:
Of beeken, wellen, Zeen: waar uyt de stromen vliên,
So snel, en schichtig, als 't gesicht het na kan sien,
Noch is dit niet genoeg: daar vallen lichte vlokken,
Die 't groen-vercierde-bosch, bekleên met witte-rokken:
Verseld met kou, en vorst, waar door het al verdord':
En 't jeuchdig-hof, sich vind de veren af-gekort.
Merkt midden in de kracht van 't reeg'nen, haag'len, vriesen,
En siet men dese boom sijn wesen noyt verliesen:
Of schoon de bladeren wel somtijds vallen af,
De boom blijft die-se was en houd het geen-se gaf:
So gaat het ook den mensch, die in sijn gansche leven,
Tot Godes wet sich heeft (met luft, en vlijt) begeven.
Die ongeveynsdelijk, met ernst de sonde haat:
En liefd d'op rechtigheyt in 't geen hy doet, en laat.
| |
[pagina 181]
| |
Die heft sijn kruyn te berg, gelijk dees hoge-Ceder:
En vreesd noch selle buy, noch vrost, noch winter-weder.
De winden, en het swerk, van 't ongeseg'lijk-volk:
Den regen van verdriet, en droef heyts duyst're-wolk:
Den hagel van vervolg, der alderkoudste-harten:
De sneeu van hoôn, en spot, geveynstheyts snode parten:
En wat voor boos gespuys de hel oyt heeft gebraakt:
Wat ysselijk gedrogt, van gramschap gloeyd, en blaakt:
Wat monsters dat den poel des afgronds voort kan brengen:
Wat boosheyt, valscheyt, list, en nijd men poogd te mengen:
Om 't vroomen vry-Gemoed (als met een gifte-drank)
Te doden, sonder reên, met diens seer vuyle-stank.
Als Neros fel geslacht, de wreedheyt wil gebruyken:
Als Iudas, Ioabs saad, steld list en valscheyts-suyken:
Als Kains nijdig-kroost (van af-gonst bleek, en schraal)
Het helsche-heir verseld, (eendrachtig) altemaal:
Om 't onverwin'lijk Hart als Wolven te bestrijden.
Noch sal Het sich gerust in Godes-gonst, verblijden:
Noch sal Het blijven staan, so recht gelijk dees Boom,
Op d'alderhoogste berg vervreemd van schrik en schroom.
Wiens hoofd gedurig rijsd, om-ringd met groene-blaad'ren:
Gevoed met sap, en vocht, gesterkt door spieren aad'ren,
Die uyt de wortel gaan, tot boven in den top.
De grond bevest de voet, de lucht behelsd de kop:
En vreesd noch Vos, noch Beer, noch Wolf, noch wrede-Tijger:
Noch Slang, noch Leeuw, noch Draak, noch Reus, noch krijg'le-Krijger:
Noch swaard, noch sterke-vuyst, noch wreedheyt, noch geweld:
Of wat sich tegen dit on-aartig, bitsig, steld.
Noch bijl, noch stale kling, noch bulderende-trompen,
Noch boog, noch gifte pijl, noch Enaks grote-Rompen,
Noch harnas, spies, noch roer, noch klank, noch schrel-geknars:
Noch tromp, trompet, basuyn, noch self den wreden-Mars
Noch Arends-wiek, noch bek, noch op gespalkte-kaken,
Noch kies, noch poot, noch klauw, van luypaards, leeuwen, draken
| |
[pagina 182]
| |
Noch vuur, noch vlam, noch stroom, noch Zee, noch heet, noch koud,
Geen ding dit machtig word, al schijnt het wel benoud.
Komt dan met muyl, en tand', en op gestéken hoornen,
Komt gy (ô Behemot!) hier over u vertoornen:
Die in u lendenen een grote sterkte draagd:
Die na geweld, en kracht, en kloekheyt, niet en vraagd:
Die uwe start verheft, gelijk een trotse-Ceder:
Die d'aad'ren van u schaft, verwikkeld: op en neder:
Wiens ballen hart metaal, 't gebeente yser lijkt:
En niemand vreefd, veel min voor iemands dreygen wijkt.
Komt huyld, en brieft, en bruld, en woeld, en woed', vervaarlijk:
Bestrijd dit vroom-Gemoed (na u vermogen) swaarlijk:
Die heuvelen, berg, en bosch, als stof, en sanden acht:
En die de Zee, een plas af-beeld in u gedacht.
Komt ook met u geslacht, ô grote Oliphanten!
Wiens huyt een harnas schijnt, ver-eeld an alle kanten:
Wiens beenen, buyk, en snuyt, en oren van gestalt
Zijn vreemd, en wonderlijk: als in het staal bewald:
Wiens stemme luyd, en hol, kan (die het hoord) verbasen':
Als gy een swerk van wind, komt uyt u keel te blasen.
Komt hier vernuftig-Dier, bevecht een dapper Man,
Met u onwinb're-macht: doet al wat sterkheyt kan.
En gy (der Visschen-reus) door grimmigheyt verbolgen,
Komt wild ook dit Gemoed in toornigheyt vervolgen.
Gy die u niet en laat bedwingen, met een toom:
Gy die als sieden doet de Zee, en hare stroom:
Wiens grove ruwe-romp is vast beset met schobben,
Seer nau by een gevoegd: en acht 't gestreel, noch 't schrobben
Van elger, hoek, of priem, of doornen: fel, en scherp,
Of angel, of harpoen, of snelle slinger-werp.
Wiens snuyven baard een damp, wiens neuse schijnt te roken,
En werpt een quallem uyt, als kételen die koken:
Wiens ogen flikkeren gelijk den dageraad:
Wiens muyl, een hete-toorts, en helle-vlam ontgaat:
| |
[pagina 183]
| |
Wiens hart is als een steen, ook van een koren- meulen:
Die niemand wijkt, en poogd met kloekaarts niet te heulen.
Die 't yser acht, als stroo: en als 't ver-rotte hout,
Het hart geklonken-staal. vermetel, wreed, en stout.
Die geen geschut, noch pijl, noch spiessekan verjagen:
Die stok, en hamer-slach, bespot: als lose lagen:
Die al wat hoog, en trots, en moedig is, ver-acht:
En die een Koning is der stouten, en haar macht.
Komt an ô wreev'lig-Dier! met al des Zees gewemel,
En drijft het siltig-vocht (in schuym) tot an den Hemel.
Komt (uyt den diepsten grond) her-voor, ô vreemd gespuys:
Komt met een barst, en slach, en schrikkelijk-gedruys:
Komt al die in de Zee, en in Revieren krielen:
Komt raasd, en blaasd, en bijt, en tracht Dit te vernielen.
Komt al wat hier op d'aard, op berg, en boschen leefd:
Komt al wat in de lucht, tot by de wolken sweefd:
Komt al wat in de Hel, en grondelose-kuylen,
Sich voor den dach, en 't licht soekt (angstig) te verschuylen:
Komt uyt den swavel-poel des afgronds, voor den dach:
Komt elders waar van daan, al watter wesen mach:
Komt al gelijkelijk (een yder met sijn wapen)
Bevechten d' eed le-Ziel na Godes beeld her-schapen.
Komt doet een grote-storm, met sterkte, en geweld:
Met wreedheyts grootste kracht u al daar tegen steld:
Met valscheyt, en bedroch, met list, en schijn, en leugen,
Met twist, en spot, en smaad (als werken die niet deugen)
Met achterklap, en nijd, met gramschaps dolle-wraak,
En met meynedigheyt verdédigen u saak.
Is dit noch niet genoeg? laat alle soute-stromen
Des grijsen Oceaan, bedekken bosch en bomen:
Laat bergen, laat de Piek self duyken in den grond,
Die so veel duysenden van menschen oyt verslond:
Laat sich dees Kloot in Zee, diens vloed, daar over went'len:
Laat Star, en Maan, en Son, verkeerde gangen treut'len:
| |
[pagina 184]
| |
Laat alles watter is, verward, en dwalen gaan:
Noch sal dit vroom-Gemoed (onbuyg'lijk) blijven staan:
Gelijk een boom, een Rots, en schone-Piramiden.
Dat van sijn stee niet wijkt, als yder poogd te vlieden,
Angst-vallig, en vertsaagd, en (sonder reên) verbaasd:
t' Wijl Dit, noch schrik, vertraagt: noch wrevel-moed verhaaft:
Maar steeds vervolgd sijn loop, bestandig sonder om-sien:
En wil voor het geluyd van tromp, trompet, noch trom vliên,
Mits dat Het op geen riet, dats op sich selven leund:
Maar op den Schepper self, en sijn bescherming, steund.
Betroud, en siet, en rust, met sinnen en gedachten,
Met hart, ziel, en gemoed: en dat uyt alle krachten.
Door een op-recht-Geloof (verseld met Liefd', en Hoop)
Om-helsd het Godes-liefd', versegeld in den Doop:
Om-vat het 's Heeren gonst, als Israël in 't worst len:
(Niet als het vuyle-swijn, met schoon-gewaschen borst'len,
Sich wenteld in den drek:) maar met een stage-vlijt,
Berend het Deugdens-baan, vol-voerd het 's geestens strijd.
So krijgt het Godes hulp, waarachtig in beloften:
En weder-staat het al, daar self 't geweld op stoften.
So heeft het Godes hand, en sterkte, tot een schild:
Waar op dat al de kracht der sterken, word verspild.
So houd het Godes arm, gedurig tot een harnas.
Die Sions-berg bewoond: geen Helicon, noch Parnas.
Die alle dingen vuld, en nergens word gekeerd:
Die al wat was, en is, voorsichtelijk regeerd:
Wiens nau-al-siende-oog, als vuur, en vlammen, flonkerd:
Waar voor noch goed, noch quaad, of iet, kan zijn verdonkerd:
Wiens sterke rechter-hand tot alle eynden strekt:
Wiens gonst (als vlogelen) den vromen staag bedekt:
Wiens wraak, den bosen sal verpletteren, verscheuren:
Wiens lieffelijke-heul, vertroosten sal, die treuren:
Wiens donderende-stem het wreedste hart verschrikt:
Wiens angename-woord een droeve ziel verquikt.
| |
[pagina 185]
| |
Wiens weer-licht, 't stout gemoed (als 't hoog-gebouw) doet storten:
Wiens waarheyts goude-glans, kan duyst're nachten korten.
Wiens roede sich verheft den trotsen tot een straf:
Wiens hand, den need'rigen verdédigd met sijn staf:
Wiens troon den Hemel is, wiens voet-bank is de aarde:
Wiens tijd van geen begin, hem ook geen eynde baarde:
Wiens hand al watter is (uyt niet) geschapen heeft:
Wiens woord de aarde draagd (die sonder steundsel sweefd.)
Wiens grote mogentheyt in allen is t' an-merken:
Wiens onbegrijp'lijkheyt, begrijpen doen syn werken:
Wiens schelden, dat dit Rond' (angst-vallig) beven doet:
Wiens dreygen haast beweegd, en stild de wrede-vloed:
Wiens roepen, met geweld doet harde-Rotsen splijten:
Wiens toorne, het gebergt kan in den afgrond smijten:
Wiens gramschap, dat de Aard' een grage-mond ontsluyt:
Wiens yver-slindend'-vuur, werpt héte stralen uyt.
Dit is den groten-God, die alles is, in allen,
Die met een woord, het al tot stof kan doen vervallen:
Die met een wenk, (en min) der Bergen-voet verset':
Die sonder moeyten, licht al 's Werelds macht verplet':
Die vast de Zee besloot, met grendelen, en deuren.
Doen sy uyt 's moeders lijf, de Moeder scheen te scheuren
Die haar met dammen, heeft gesteld een seker-perk,
Waar over niet en gaan haar baren, stout, en sterk:
Die d' Heem'len (als een vel) seer dun, heeft uyt-gespannen:
Die 't goddeloos gebroed al-rede heeft verbannen:
Die d'eynden van de Aard' an-vat als by een hoek,
Om haar te schudden uyt, (als mieren) van een doek:
Die eer den dageraad haar plaatse heeft gewesen:
Doen hem gelijkelijk de Ochtend'-starren presen:
Die 't Iaar verdeeld, en meet, door 't lopen van de aan:
Die 't heerlijk licht, de Son doet sonder hinder gaan:
Die in den grond der Zee geen sant en is verborgen:
Die 't veld met dau besprengd, in d'an-gename-morgen:
| |
[pagina 186]
| |
Die regen, hagel, sneeu werpt op dit ronde-rond',
Wiens oorspronk, nau een mensch (hoe wijs hy was) verstond:
Die 't water met een korst bedekt, uyt kou geboren,
Die snellijk weer ont-vriesd, het geen eerst was gevroren:
Die self de seven-Star, en d' Orion beweegd,
Die hare gangen stuurd, en diens in-vloeying pleegd.
Die al in allen is, Regeerder, Schepper, Voeder:
Die van sijn Kerke is Verlosser, en Behoeder:
Die op een reyne-ziel een nauwe achting slaat:
Die den ellendigen in sijn verdriet by-staat.
Dit is (ô Lastermond, faam-rover, namen-schender)
Dit is dien groten-God: een hart, een nieren-Kender.
Die in de vier-schaar sit, met d'evenaar, en 't swaard,
Om hier, der armen-saak te redden, op de Aard'.
Die sult gy van u doen noch reden moeten tonen:
Die sal u in 't gericht niet an-sien, noch verschonen.
Die sal u straffen, straf, met geen barmhartigheyt:
Die geen me-dogen hebt, schoon den bedrukten schreyd.Ga naar margenoot+
Hy zy ook tusschen my, en u, een rechte-Rechter:
Hem komt alleen de wraak, hy zy mijn wréker: echter.
Hy schiet u in het hart, en treffe u gemoed:
Dat het u dagelijks een harde-quelling doet:
Op dat gy u tot hem (van harten) meugd bekéren:
Of in sijn rechte-wraak, u schalkheyt kennen leeren.
En gy gesworen-Vriend, bedenkt den duren-Eed',
Die gy an my so vaak met hoge-woorden deed':
En wild doch (met een schijn) niet veynsen sulken trouheyt,
Die Vriend van Vriend (met leed, met bitterheyt, en rou) scheyd,
Die groter is als sy in vyand wesen kan.
Siet Davids vromigheyt, en trou van Ionathan:
Sy toonden met de daad dat sy geen vrienden schénen.
ô Soete Vriendschap, ach! het schijnd gy zijt verdwénen.
Mits d'uytkomst ons vertoond dat ik voor-logen ben:
Daar by, uyt ons verlies u vriendschap ik beken.
| |
[pagina 187]
| |
Al 's Werelds-goed is drek, ik eysch het niet van vrienden:
Alleen op-rechtigheyt, die Vriend in vriendschap dienden.
Want mijn getrouwigheyt an u, heb ik betuygd:
Ik heb u heyl gewenscht, gesocht, daar in gejuygd.
Dies ben ik wel getroost in alle tegen-spoeden:
En vrees noch ongeluk, vervolg, noch 's vyands-woeden.
Ik heb een trouwe-vriend, dat 's God: den Drie in Een:
Sijn name zy (van my) geloofd, en anders geen.
|